Vlaardings vissers lied-boek
(1757)–Roeland de Kater– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
Stemme: Van Iephta.Luystert Vrienden en wild verstaan,
Hoord dit Lied aan,
Al van de Visser abondant,
En ook haar hanteeren,
Want geen Stad haar in Nederland,
Kan ontbeeren.
Daar is nauw een Ambagt gemeen,
Groot ofte kleen,
Dat den Visser kan derven ziet,
Weynig koopluy geprezen,
Of daar moet van haar Waaren ziet
In ‘t Schip wezen.
Het Koopmans-schip brengt Talk en Smeer,
Ook Pik en Teer,
Die heeft den Visser eerst van doen,
Aan zijn Schip zonder falen,
Ook gaat hem menig Schipper spoen,
Hennip te halen.
Daar van maakt men Touwen en Wand
Zeer abondant,
Vaard menig Schip in Spanjen wis,
Om van daar Zout te halen,
Waar meed’ hy zout, Haring en Vis,
Zonder falen,
Den Scheep-maaker die spreekt hy an
Voor alle Man,
Die maakt zijn Schip-masten goed,
Om de Zee meed’ te bouwen,
Om dat hy zijn Reyze met spoed,
Doet behouwen.
Den Smit maakt Ankers in ‘t gemeen,
Bouwt groot en kleen,
Den Blook-maaker komt ook te pas,
In veelderhande zaken,
Hy moet Bloks, Pompen en Compas
Vaardig maken.
De Lijn-drayers ook in de Baan,
Veel Touwen slaan,
En Kabels tot de Vissers Schip,
Op dat hy niet zoud’ raken,
| |
[pagina 58]
| |
In Storm en Nood, op Zand of Klip,
In dees zaken.
Den Zeyl-maakier die maakt ook daar,
Zijn Zeylen klaar;
En den Kuyper maakt van Klap-hout
Groot en kleyne Vaten,
Daar hy Haaring en Vis in zout
t’Zijner baten.
De Mande-maaker zeer propijs
Maaken van Rijs,
Korven Benne, en Houwers goed,
Daar den Visser verheven,
Veelderley versse Vis in doet,
Prikken om te leven.
Den Bakker, Brouwer, Kramenier,
Weeten zeer fier,
Dat haar den Visser heeft van doen,
En den Schoen-maaker aardig,
Maakt den Visser Hoozen en Schoen,
Prijzens waardig.
Tot den Laken-kooper in ‘t zayzoen,
Heeft hy veel van doen,
Dan spreekt men de Kleere-maaker an,
Kond’ ik het al verzinnen,
Wat moet ‘er menig Arbeyds-man
Zijn kost aan winnen.
Weynig den Visser derven kan,
Zelfs den Koopman,
Hy koopt Haaring en Vis valjant,
Zendz’ in verscheyde Landen,
Dan krijgt men Waaren abondant,
Veelderhanden.
Ook brengt u den Visser gewis,
Veelderley Vis,
Daar ook menig haar Kost meed’ wind,
Schippers, Koopluy, na-wenschen,
Zomma den Visser diend bemind
Van alle Menschen.
Hy brengt u d’Ed’le Haring schoon,
Kabb’ljou ydoon,
Heyl-bot, Schelvis, en Pieter-man,
Wijting, Leng, Mackreel goedig,
Ook Tarbot, ende Abberdaan,
Overvloedig.
| |
[pagina 59]
| |
Ende nog meer and’re Vis,
Dat is gewis,
Brengt u den Visser zeer valjant,
Tot des Landman vermaken,
Op zijnen Dis zeer abondant,
Goed van smaken.
Daarom veragt den Visser niet,
Want veel verdriet
Lijd hy in Stormen ende nood,
Als d’Land-man slaapt met ruste,
Met zijn Vrouw en Kinders minjoot,
Na zijn luste.
Ziet Vrienden dit verschil is groot,
Die nu zijn Brood
Kan winnen hier te Landen ziet,
Buyten die t’Zee moet vaaren,
Des Winters lijdenze verdriet
Storm en Baaren.
Ook waard hy dik met zwaar gepeys
Een heele Reys,
Dat hy dog geen Winst geniet,
Ia wel geheele Iaaren,
Zegt my, is dat niet zwaar verdriet,
Zo te vaaren.
Merkt eens wat dank gy schuldig zijt
Aan Godt met vlijt,
Die hier te Lande leeft gerust,
Gelijk weelige Mensche,
Met Vrouw en Kind’ren na zijn lust
Ende wensche.
Oorlof gy Vissers Iong en Oud,
Op Godt betrouwt;
Al heb gy dikmaal tegenspoed,
Wild daarom niet verflouwen,
Raakt gy ‘s Hemels-have zoet,
Maar behouwe.
Die ons dat Nieuw Lied heeft gedigt,
Ende gestigt,
‘t Was een Visser van Vlaarding goed,
Hy was nog Ionk van Iaaren,
En wenschte de Vissers veel voorspoed
Die t’Zee vaaren.
Vaard wel. | |
[pagina 60]
| |
|