Vlaardings vissers lied-boek
(1757)–Roeland de Kater– Auteursrechtvrij
[pagina 54]
| |
Stemme: Het is geleden ruym.Aanhoord gy Ionkmans die hier staan,
Aanhoord gy Ionkmans die hier staan,
En wild voor eerst niet verder gaan,
Maar luysterd met verstande,
Ik heb mijn Mond open gedaan,
Hier is wat nieuws voor handen.
Hoe dat ‘er veel al Dogters zijn,
Hoe dat ‘er, &c.
Die gaaren de Bruyd zouden zijn,
Mogt het haar maar gebeuren,
Hierom lijden zy groote pijn,
En doet menige treuren.
Veel gaan der ‘s Avonds by de Straat,
Veel gaan der, &c.
Ia halve Nagten dit verstaat,
De Ionkmans zy na kijken,
En denken terstond metter daad
Mogt ik met u gaan strijken.
Vragen ‘t haar de Ionkmans dan,
Vragen ‘t haar, &c.
Dat staat dees Nagt-loopers wel an,
Om na ‘t Dans-school te wijken,
Of om een Wijntje wild verstaan,
Zullen zy niet bezwijken.
Doen de Knegts maar een zoet verhaal,
Doen de, &c.
Met deze Dogters generaal,
Straks latenz’ haar bekooren,
Ia schreef ik het al-te-maal,
Gy zoud wat anders hooren.
En ook gebeurt het menig-fout
En ook, &c.
Dat ‘er zijn Dogters, ‘t zy Ionk of Oud
Hierom des Nagts gaan wandelen,
Omtrent een Ionkman fier en stout
In ‘t Minne-spel te handelen.
Dit Spel gaat wel een wijl zo heen,
Dit Spel, &c.
Met de Dogters zo ik meen,
En spreekt niemand van Trouwen,
Zo maaken zy ten laast geween,
Als zy van ‘t Kind verflouwen.
Komt ‘er een Knegt by zo een Dier,
Komt ‘er een, &c.
Die wat slegt is in zulk bestier,
| |
[pagina 55]
| |
En van Vryen wil praten:
Al werpen zy ‘t wat veer zo schier,
Zy gaan heyr haast in laten.
Want zo den Ionkman meend zijn praat,
Want zo, &c.
Zy doen hem beloft’ metter daat,
Dus zijn dit haar gedagten:
Eer gy weer op een ander gaat,
Dan had ik weer ‘t wagten.
En eer ‘t den Ionkman nog schier dogt,
En eer ‘t, &c.
Zo is hy schier terstond verkogt,
Met zo een Dogter aardig,
Die zulk een werk eens heeft bezogt,
Die bevind al te vaardig.
Dees Dogters zoude wel met de Knegt,
Dees Dogters, &c.
Terstond willen treden in d’Egt,
Of spelen Venus-werken,
Dat gaat zomtijds een wijl zo slegt,
Dat het niemand kan merken.
Die dikwils met een Ionkman gaan,
Die dikwils, &c.
Dat de Ouders niet toe en staan,
Dat zy malkander Trouwen,
Dan weetenz’ ook terstond klaar baan,
Waar in zy niet verflouwen.
Hoord dog eens wat zy vangen an,
Hoord dog, &c.
Zy slapen by als Wijf en Man,
Dus vald als van haar praten,
Alsser nu komt een Kindjen van,
Dan moeten zy ‘t toe-laten.
Nog weeten zy een ander vond,
Nog weeten, &c.
Al en zijnze juyst niet zwaar terstond,
z’Gaan haar Ouders verklaare,
Och Moeder zeggen zy goed rond,
Ik ga met ‘t Kinde zwaare.
Dus moet ik Trouwen wild verstaan,
Dus moet ik, &c.
Of mijn Lief wil mijn ook af gaan,
Dan moet ik altijd treuren,
Dus spreeken zy haar Ouders aan,
Och laat het dog gebeuren.
Maar zo haast als men is getrouwet,
Maar zo, &c.
Dan bevind men haast de fout,
Het zijn maar blauwe Bloemen,
Het kind is versmolten als zout,
Daar is niet van gekoemen.
Deze Dogters pertinent,
Deze Dogters, &c.
Die zijn hier ter plaatse wel bekend,
| |
[pagina 56]
| |
Die dit Spel zo bedryven,
Op dat haar Naam blijft ongeschend,
Zal ik die nog niet schryven.
Want men kanze evenwel ziet,
Want men, &c.
Al noem ik ze niet in dit Lied,
Die spelen zulke werken,
Haar Naam en heeft niet veel bedied,
Want zy haar zelfs wel merken.
Oorlof gy vroome Dogters zaan,
Oorlof gy, &c.
Heb ik mijn Mond open gedaan,
‘t Is niet tot uwer schanden:
Dus wild dit nieuwe Lied niet versmaan,
Of gy het kreeg in handen.
Die ons dit nieuwe Lied eerst-maal zong;
Die ons dit, &c.
‘t Was een Visser van Iaaren Iong,
Die hem ter Zee ging begeven,
Zijn Naam die leyd nog op mijn Tong,
Ik hebze niet geschreven.
Vaard wel.
Aan de Ionkmans.
Gy Jonkmans delicaat, Die een Dogter wild minne,
En zoekze niet op Straat, Want gy kund wel verzinne,
Die zulke Waar te koop, Gaat veylen by de Huyzen:
Dat het met al den hoop, Niet en is van den pluyzen.
Want die ‘s Nagts by de Straat, De Vryers staag nakijken,
Dat is geen regten graat, Van Dogters eerlijken,
Maar wild g’een Dogter kuys, Op eer en deugde minne,
Zoekze by d’Ouders t’huys, Gy zult der daar wel vinde.
Aan de Jonge Dogters.
Gy Dogters over al, Dit meugt gy ook wel weeten,
Wild gy niet op de kal, Van yder zijn gesmeten.
Zo loopt niet by de Straat, Menigmaal halve Nagten,
Want Jonkmans delicaat, Die zullen haar wel wagten.
Te minnen zulk een dier, Die ‘s Nagts na haar vermaken,
Op Straat zoek’ haar playzier, Om Venus-werk te smaken.
Maar houd u stil en vroed, t’Huys by u Ouders binne,
Dan zal een Jonkmans goed, U wel zoeken te minne.
R. de K. ‘t Is Vissers-werk. |
|