Vlaardings vissers lied-boek
(1757)–Roeland de Kater– AuteursrechtvrijVoys: Ik ging op eenen Morgen.
Landman.
Welkom Visser verheven
Welkom al uytter Zee,
Zijt gy fris in ‘t leven
Met u Gezellen mee:
Ey, blijft dog hier een weynig staan,
Wild my dog wat verhalen
Hoe is u reys vergaan?
| |
[pagina 50]
| |
Visser.
Ik dank u Land-man goedig,
Voor dees u gunst aan mijn:
Godt lof dees Reys is spoedig
En wel af-gelopen sijn;
Daar ik ben Heer voor danke ziet,
Want hem alleen de eere
Komt, en ons Menschen niet.
Landman.
Heeft u oyt Storm of Baaren
Dees Reys besprongen niet?
Dat u bragt in ‘t bezwaaren,
In schier in ‘t hoogst verdriet;
Gelijk het wel zomtijds gebeurt,
Dat menig laat zijn leven,
‘t Geen Wijf en Kind betreurt.
Visser.
Och ja Landman verheven,
Het is ons gebeurt wel,
Dat de Wind kwam gedreven,
Zo dat de Baaren fel,
Haar verheften ten Hemelwaard
Maar Godt den Heer der Heeren
Heeft ons altijd bewaard.
Landman.
Hebt gy ook niet vernomen
Eenige Rovers, ziet,
Of Vyanden zeer onvromen,
Gelijk het wel geschied,
Die u zogt’ met Schip, Goed en Lijf,
Te brengen in ‘t benouwen,
Tot u groot ongerijf.
Visser.
Ia de booze Vyanden,
Hebben ons menigmaal,
Zeer fel komen aanraden,
Dog even principaal,
‘t Is noyt gelukt, tot haarder spijt,
Want Godt de Heere goedig
Heeft ons gestaag bevrijd.
Landman.
Zeeman wild my verklaaren,
Wanneer een zwaar Tempeest
Hem verheft met de Baaren,
Zijt gy dan niet bevreest,
Als gy de dood voor oogen ziet,
En niet en kund ontloopen,
Of gy klaagt of niet.
Zeeman.
Ia men ziet wel gebeuren,
Als men heeft zwaar Onweer,
Dat ‘er wel zijn die treuren,
Ende benouwt zijn zeer,
Dog even men geeft malkander moed,
En bevelen ‘t den Heer,
Hy is ‘t die ons behoed.
Landman.
Hoord kloeke Zeeman verheven
Zijn u Voor-ouders goed,
Der geen op Zee gebleven,
Of van u naaste Bloed,
Dat gy zo kloekmoedig t’Zee vaard,
Heeft zo een droeve maare,
U herte noyt bezwaard?
Zeeman.
Och ja Landman eerbaare,
Zulks is my wel geschied;
Want mijn Vrienden te gaare,
Zijn meest gestorven ziet,
| |
[pagina 51]
| |
Op Zee, en gebleven daar,
Zoud’ ik daarom niet vaaren?
Och ja! zonder bezwaar.
Landman.
Hoe derf dy dan nog komt
Op de Zee groot en wijd,
Daar u Voor-ouders vroome
Verdompelt zijn zubijt,
En u Vrienden meest allegaar;
Voor mijn Zeeman verheven
Ik was geheel onklaar.
Zeeman.
Ik moet u ook wat vragen
Waar heeft uw Vader goed,
Ook ge-eyndigt zijn Dagen,
Dat gy dus spreekt onvroed?
Ende vervaard zijt voor de dood,
Voor my, ‘k heb noyt gelezen
Dat ymand die ontvlood.
Landman.
Mijn Voor-ouders vroome
Zijn geen van alle niet,
Op ‘t Water om gekome,
Maar zijn gestorven, ziet,
t’Huys al op haar Bedde zaan
Daar wy haar laatste reden,
Wel mogten hooren aan.
Zeeman.
Zijn u Ouders verheven,
Op ‘t Bed gestorven zaan,
Hoe derf gy dan uw leven
Gerust te slapen gaan?
Vreest gy ook niet te sterven daar?
Daar dog zo menig Mensche
Op ‘t Bedde sterft voorwaar.
Landman.
Ik dank u Zeeman goedig,
Voor uw antwoord tot mijn;
Want ik ben geheel vroedig
Onderwezen van dijn,
Dat elk moet wezen in zijn beroep fijn
Den Landman hier te Lande.
Den Zeeman moet t’Zee zijn.
Zeeman.
Ia dat is wis en waare,
Want wil men de dood vlien,
Dat men niet t’Zee zou vaare,
Dan moest dit ook geschien,
Op alle plaatzen te Lande ziet,
Want geen plaats isser zeker
Voor d’dood waar men ook vliet.
Landman.
Vaard wel gy Zeeman goedig,
‘t Is tijd voor my te gaan;
Godt geeft u Reys voorspoedig,
Als gy vaard’ t’Zee voortaan,
En hy wil u bewaaren altoos
Voor nood van Storm en Baare,
En voor den Vyand boos.
Zeeman.
Vaard wel Landman eerbaare
Godt geeft u goeden dag,
En hy wil u bewaare
Altijd voor droef geklag,
Hy geeft u zijnen Zegen goed,
Dat gy van ‘t Land veel vrugten
Verkrijgt in overvloed.
R. de K. ‘t Is Vissers-werk. |
|