Vlaardings vissers lied-boek
(1757)–Roeland de Kater– Auteursrechtvrij
[pagina 47]
| |
Stem: Van den 6 Psalm.Aanhoord dog allegaare,
Al die ter Zee gaan vaare
Al om den Visch te zoeken,
Met Netten, en met Hoeken,
Zo als het wezen mag.
Als Godt Wind laat kome,
Zo gaan wy t’Zeyl zeer vroome
Met onze Stierman dan;
Op Godt staat ons betrouwen
Op hem alleen wy bouwen
Hy is ‘t die ‘t geven kan.
Als wy vaaren te kerven,
Moeten wy om ons Aas zwerven,
Als wy benoorden ‘t Zand
Komen zonder verdrieten,
Om ons Aas te genieten,
Schieten wy Haring-wand.
Een Uur vijf zes, wild slapen
Den Stuurman roept ons Knapen,
Dan gaan wy eens bezien,
Het Wand zonder lang drale
Maar zo de Vangst gaat fale,
Late ‘t tot den Dag betien.
‘s Morgens zo wy niet vange
Zo nemen wy ons gange,
Wat verder om de Noord;
Om ons Aas daar te zoeken
Zo gaan wy ons verkloeken
En Godt die helpt ons voort.
Maar zo haast als wy vange
Haring zonder verlange,
Doet Ionk en Oud zijn vlijt
Om ras den Beug te schieten,
En om Vis te genieten
Elk een hem deftig kwijt.
‘s Morgens wanneer de rode
Zon, zend zijn snelle bode,
Spreekt ons Stuurman verblijd.
In Godes naam komt boven
Zonder lang te vertoven:
Doet yder een zijn vlijt.
Als wy dan eene goede
Vangst krijgen wild bevroede
Wy zijn al t’zaam verblijd,
En danken Godt den Heere,
Zijn lof ziet men vermeere,
Voor zijn groote goedheyd.
De Teug in ‘t Schip gekregen
Dit diend ook niet verzwegen
Dan eet men strak de Zoo,
Het werk is aan een zijde
Wy gaan dus weer bereyde
Tot onze Neering vroo.
| |
[pagina 48]
| |
Dus is de Kervers Neering
Vrienden tot een vereering
Word dit u voor gesteld,
Ter eeren Ionk en Oude:
Die oyt de Noord-zee boude,
Is dit u hier verteld.
Hooret dog nu eens Schaare
Die op de Noord-zee vaare:
Met Prikken tot haar Aas,
Die moeten veel Vars-water,
Pompen in haare Vaten:
Eer men zeyld uyt de Maas.
Eer dat wy nu nog kome,
Buyten onze Maas-stroome,
Zo komt ons Neering an;
Want men moet strak de prikke
In de Baks gaan beschikke
Al met Vars-water dan.
Is de Zee stil in vreden,
Zo stellen wy met reden,
Om aan het polssen zagt:
Hoe zeer dat wy ons poogen
Wy zien dikmaals voor oogen
Dat ze de Dood versmagt.
Vars-water alle dagen
Moet men op dit Goed dragen
Nog sterft het zeer subijt,
Is ‘t niet om te verdriete
Dat men niet kan geniete,
Als men dog doet zijn vlijt?
Maar zo haast als wy kome
Aan ‘t Zand al zonder schrome
Zo gaan wy metter spoed;
Den Beug azen, en schieten
Om den Vis te genieten
Elk met een frissche moed.
‘s Morgens als den alwaarden
Zonne, zijn rassche Paarden
Al voor hem heene zend
En dat den Dag zijn straale
Verligten al-te-maale,
Is ‘t ons Stier-man bekend.
‘t Anker word op-gewonne
En ‘t halen strak begonne
Vangen wy veel Vis dan,
Zo gaan wy ons verblijden
En stellen druk ter zijden
Elk vald ‘er deftig an.
En als den Wind loopt tegen,
Wy staan niet lang verlegen
Men Zeyld na ‘t ander end,
Maar als de Wind opzwellet
En zig de Zee ontstellet
‘t Anker word weer ge-ent.
Men wagt den Dag van Morgen,
Maar zo tot onzer zorgen
Den Wind nog harder blaast
Dan hoord men yder praten,
Van ‘t Wand, dat men gelaten,
Heeft in de Zee verbaast.
Zo ‘t hard begind te Storme
Dan zijn wy Aardsche-worme
Heel moed’loos en vertzaagt,
Men hoord dan weynig rede
Van ‘t Wand, als wel voorlede
Van Vis word niet gewaagt.
| |
[pagina 49]
| |
Elk spreekt met schrik en beven,
Behouden wy ons leven
Men verwind wel het goed,
Men aanroept Godt Almagtig,
Zijn hulpe die is kragtig,
Hy is ‘t die ons behoed.
Maar als den Wind gaat legge
Dit moet ik u, nog zegge
Wy danken Godt den Heer,
Voor zijn goedheyd verheven,
En gaan ons dan begeven,
Al tot ons Nering weer.
Als de Reys loopt ten ende
Zo gaan wy ons weer wende,
Om ‘t Zuyen; na Holland,
Tot dat wy weder komen
Binnen onze Maas-stroomen,
Godt lof, zeer triumphant.
Als men komt voor de Haven
Men ziet de Kinders draven,
Om t’brengen teyding goed,
Aan Ouders ende Vrouwe,
Dat men daar weer behouwe
Gekomen is met spoed.
Die dit eerst heeft gezonge
Het was een Vissers Ionge,
Van Vlaarding zeer valjant
Ter eeren Iong en Oude,
Die oyt de Noord-zee boude,
Bragt hy dit Lied ter hand.
Vaard wel.
Den vroomen Visser goed,
Die zijn teyd t’Zee moet vaaren,
Heeft dik in zijn gemoed,
Verdriet en groot bezwaaren.
Want hy door Storm; Onweer
Dikwils raakt in benouwe,
En and’re prykels meer,
Al vaard hy nog behouwe.
Hy vaard dik met verdriet
Een Reys, ja gantsche Jaaren
Dat hy niet en geniet,
Is dat niet droevig vaaren?
Dus na een zwaar gepeys,
Strekt t’Zeewaard zijn verlange
Op hoope dat; dees Reys,
Hem beter zal vergange.
Dus waagt den Visser goed
Zijn leven op Zee-baaren,
Is het zomtijds voorspoed,
‘t Is meesten-tijd bezwaaren.
Evenwel Vissers-kind,
Wild daarom niet verflouwen
‘k Wens dat ge nog eens vind
‘s Hemels Haven, behouwen.
R. de K. ‘t Is Vissers-werk. |
|