Vlaardings vissers lied-boek
(1757)–Roeland de Kater– AuteursrechtvrijStem: Edel Artisten koen.Hoe lustig en hoe groen,
Hoe lieflijk is ‘t nu buyten,
Al in dees Mey zayzoen
Nu al de Ionge Spruyten,
Van Kruyd van Gras van Bloeme,
Zeer lieflijk met jolijt,
Om strijd haar Schepper roeme,
In dees zoete Mey-tijd.
Al ‘t Veld is nu minjoot,
Als een groen Tapijt schoone,
Dat onlangs scheen als dood,
Is nu genen Gras ydoone,
De Akkers met de Vooren,
Die ziet men staan met vlijt
Zeer groen van vrugt haar Kooren,
In dees zoete Mey tijd.
| |
[pagina 45]
| |
De Boomen hoog en groot,
Die onlangs van te vooren,
Nog scheenen geheel dood,
Staan nu als nieuw gebooren,
De Bladers met de Knoppen,
Die staan nu ver en wijd
Vercierd tot in de toppen,
In dees zoete Mey-tijd.
De Vogelkens rondzom,
Nu weer met held’re keelen,
Die onlangs scheenen stom,
De lof haars Scheppers kweelen,
Den Leeuwrik klimt na boven,
En zingt met vreugd verblijd,
Om den Heere te loven,
In dees zoete Mey-tijd.
Elk Schepzel na zijn aard,
Hoord ed’le Creatuure,
Des Scheppers lof verklaard,
Komt leerd van de Natuure
Komt Mensch, komt leerd slaan gade
Van de Dieren met vlijt,
De Mey-tijd der genade,
In dees zoete Mey-tijd.
De Zon aan ‘t Firmament
Nu hoog is gerezen
En haar kragt neder zeyd
Strak ziet men ander wezen
Aan Boomen, Kruyden, Dieren,
Elk toond hem zeer verblijd,
Ia zelfs de kleyne Mieren,
In dees zoete Mey-tijd.
Het kragtig Zonne-ligt,
‘t Welk breekt de harde Steenen,
‘k Meen Godts vriendlijk gezigt,
Heeft u lange bescheenen,
Nog staat gy als te vooren
Als door den Vorst zubijt
Verkoud, en gantsch bevrooren
In dees zoete Mey-tijd.
Gy blijft van vreugt zo bloot,
Als waar gy dood gebleven
Zo eenig zap minjoot.
Is in u Stam gebleven,
| |
[pagina 46]
| |
Zo begind vrugt te dragen
Ter eeren Godts met vlijt,
In dees zo vrug’baar Dagen
En zoete Meyens-tijd.
Rijst uyt den Zonden-stof,
Als wel geplante Boomen,
Wast op tot Godes lof,
Nu zijn Genade stroomen,
U wortel zo beproevet
Als jonge Planten zijt:
Poogt dat gy in deugd groeyet,
In dees zoete Mey tijd.
Laat Heer u Hemels vogt,
Af-druppelen zonder falen,
Op ons Hert door de logt
Met u aanschijns Zon-stralen
Zo zullen wy ontluyken,
In vreugden zeer verblijd,
Als Roozen op haar struyken
In dees zoete Mey-tijd.
Oorlof Prinsse minjoot
Dankt Godt den Heer verheven
Voor zijne goedheyd groot,
Die ons weer heeft gegeven
Den Mey-tijd na behagen,
Waar door hem elk verblijd,
Over dees Zomers-dagen,
En zoete Meyens-tijd.
Een yder is verblijd, Een yder schept behagen
In deze vrugtbaare tijd, En zoete Meye-dagen
Den Land-man op het Land, Verheugt hem in dees Dagen,
Den Visser zeer failjant, Die heeft daar in behagen.
En menig Jonkman koen Gaat ook met zijn Beminde,
Nu buyten in het Groen Om zoet vermaak te vinde.
Ja wat een vreemde zaak, De Beesten in de Weyde,
Die weeten met vermaak Dees tijd te onderscheyde.
De Vogelkens, hoe kleyn Nu weer met held’re keele
Den lof haars Scheppers reyn, Zeer zoet van vreugde kweele
De Vissen in de Zee Zijn dit geen vreemde dingen,
Ziet men van vreugde mee Dikwils uyt ‘t Water springen.
Elk Schepzel zeer verblijd Ziet men zijn Schepper pryzen
ô Mens wild in dees tijd Den Heer ook dank bewijzen.
Voor zijn goedheyd zeer wijd: Want hy na ons behagen,
Ons schenkt dees Zomer-tijd En zoete Meye-dagen.
R. de K. ‘t Is Vissers-werk. |
|