Vlaardings vissers lied-boek
(1757)–Roeland de Kater– AuteursrechtvrijStem: ô Paris wreed,Speel-meysjes bly,
Hoe zijt gy aldus stille,
Die nu niet zeer en fluyt;
Waarom zoud gy
Ook niet eens zingen wille,
Ter eeren van de Bruyd?
Dit maakt dispuyt,
By al dees Jonge Knapen;
is uwe vreugde geheel uyt
Mijn dunkt gy zoud wel slapen.
Speelm. Bruydegom eerbaar
Dat wy zijn stil in vreede,
En belligt u dat niet,
Dees gantsche schaar;
Die is vol vrolijkhede,
Wy luyst’ren na haar Lied;
Het slapen ziet
Deerd ons niet, verstaat ditte,
Nog ook eenig droefheyd iet,
Hoewel wy stille zitte.
Bruydegom. Peynst gy dan nu
Om u Liefste geprezen,
Zet dat nu u, zin uyt,
Wild met dees Jong’luyt
Voortaan dog vrolijk wezen,
Of is de Liefd’ gantsch uyt
Met deze Bruyd,
Zo laat my by haar kome.
Hier en zal vallen geen dispuyt,
En wild daar voor niet schroome.
Speelm. Neen Bruyd’gom fier
En wild daar van niet praten,
Het vryen doet ons niet,
Onze Bruyd hier,
Wy zo niet en verlaten,
Dit zo ligt niet geschiet,
Zingt eerst een Lied,
Met u Speelmakkers aerdig,
Want gy krijgt u lieve Bruyd, ziet
Aan u zeyd’ niet zo vaerdig.
Bruydeg. Speelmeysjes eerbaar
Wat verscheelt ook ditte,
Dat gy nu spreekt certeen,
Dat ik voorwaar
By mijn Lief niet zou zitte,
‘t Is immers mijn Bruyd reen,
Ik heb met gebeen
| |
[pagina 35]
| |
Haar wel eer moeten smeeken,
Godt lof, dien tijd dien is verleen,
‘k Wil daar van nu niet spreeken.
Speelm. U Bruyd royaal
Die zult gy wel haast krygen,
Bruydegom delicaat,
Maar wild zulk verhaal
Vry nog wat stille zwygen,
Het is nog niet zo laat
Gy zoud’ metter daad
Terstond wel met ons jokke,
Dat wy van ons lieve Speelmaat
Zo haast de hand aftrokke.
Bruydeg. Al zulke praat
En kan my niet vermaaken,
Gy paayt my daar mee niet,
‘k Zal metter daad
Eens zien of ‘k kan maaken,
Dat mijn wille geschied
Zo haast dit Lied
Maar zal gezongen wezen,
Zo ga ik mijn voegen met vliet,
Al by mijn Bruyd geprezen.
Speelm. Bruydegom eerbaar
Wild zo haastig niet wezen,
Hoord dog een woord of twee,
Mijn dunkt voorwaar,
Gy zijt al op gerezen
Om hier te komen mee,
Maakt geen onvree
Hoord Bruydegom verheven:
Beloof ons eenen eysch ter stee,
Wy zullenz’ u strak geven/
Bruydeg. U eysch voorwaar.
Zou ligt zo veel wel wezen,
Die ‘k niet betalen kan.
Speelm. Neen Bruyd’gom eerbaar
En wild daar voor niet vreezen,
Ziet ons daar voor niet an.
Bruydeg. Wat wild gy dan
Dat ik zoude geven?
Zy doen een eysch.
Zo gy van ons dees eysch neemt an
Ontfangt u Bruyd verheven.
Zy geven de Bruyd over.
Daar is u Lief
U waarde Bruyd verkooren,
En Wel beminde Vrouw,
Tot een gerief,
Is zy voor u gebooren
Op dat gy met haar zouw,
Door Liefd’ en Trouw
Te zaam in Vreede leven,
Ik wensch dat u den Heer nouw,
Wil zijnen zegen geven.
Vaard wel.
Speelm. Geluk en vreede goed,
Wensch ik u Bruyd’gom verheven,
Met dees u lieve Bruyd zoet,
En dat gy t’zaam meugt leven,
In den Egten-staat certeyn,
Gelijk Tobias goedig,
Met zijn Vrouw Zara reyn
Met regte liefde goedig;
En dat Godt binnen ‘t Jaar,
U een Spruytje wil geven,
Een Zoon, of Dogter klaar,
Gezond en fris in ‘t leven.
Bruydegom.
En ik wensch u voorwaar,
Speel-meysjes alle beyde,
Dat men eer lang, hier naar,
Een yder ziet geleyde.
Van zijn Bruydegom goed,
Om ook in d’Egt te treden,
En dat gy in voorspoed
Meugt leven lang in vreeden.
R. de K. ‘t Is Vissers-werk. |
|