Vlaardings vissers lied-boek
(1757)–Roeland de Kater– Auteursrechtvrij
[pagina 31]
| |
Stem: Witte Zwanen die van te vooren.Aanhoord Maagden mijn Gespele,
Na mijn klagten zaan,
Een droevig Lied moet ik u kwele,
Ende treurig gaan,
Want ik heb oorzaak van klage
In dees groote nood:
Want mijn Lief die is verslage
Van de Baaren groot.
Een Visser eerbaar en goedig,
Verzogt menigmaal.
En smeekte my zeer ootmoedig
Met veel zoet verhaal,
Om met my zo altijds te praten
In eer en deugd,
‘t Welk ik hem heb toe gelaten:
Want het was mijn vreugd
Daar na is ‘t zo ver gekomen,
Hy bood my zijn Trouw;
Ik heb ‘t willig aan genomen
Te werden zijn Vrouw:
Hy toond’ my liefd’ boven maten,
Dees Ionkman minjoot,
En zwoert my niet te verlaten,
Tot ons scheyd de Dood.
Doen hy laastmaal zoud’ uytvaaren,
En van my zoud’ scheen,
Om t’Vissen op de Zee-baaren,
Hadd’ wy meenig reen,
En zoet verhaal tusschen beyde:
Van ons liefde zaan,
Maar het word tijd om scheyde,
Want hy moest t’Zeyl gaan.
Adieu nu mijn Lief verheven,
Heeft hy vaak gezeyd,
Godt wil u sparen in ‘t leven,
Met gezondigheyd:
Hy kuste mijn roode Wange,
Uyt liefd’ zonderling,
Maar het viel mijn hert zo bange
Doen hy van my ging.
Droeve Dagen, ende Nagten,
Had ik al den tijd,
Dat ik mijn Bruyd’gom ging wagten,
Uyt der Zee met vlijt:
Maar ik heb zeer haast vernomen
Deze droeve Maar,
Dat mijn Lief niet weer zoud komen,
Och! viel my zo zwaar.
| |
[pagina 32]
| |
Doen ben ik na Huys gegange
Ende weende zeer:
Want mijn Hert was mijn zo bange
In mijn Lighaam teer;
Ziet, ik had reden om treuren,
Om mijn Lief getrouw:
Want my en mogt niet gebeuren
Te werden zijn Vrouw.
Och mijn Lief, mijn uytverkoren
Waarde deel certeen,
Gy en kond my nu niet hooren,
Hoe zeer dat ik ween
Want uw Lighaam word gegeeten
Van de Vissen wreed;
En ik zit hier nat bekreeten
Met veel tranen heet.
Adieu nu mijn Lief verheven
Bruydegom certeyn,
Adieu tot in ‘t ander leven,
In dees Hemels-pleyn,
Adieu nu mijn uytverkooren,
Waarde Lief getrouw,
De Zee heeft u gaan versmooren,
En ik blijf in rouw.
Oorlof Maagden allegaare,
Speelnootjes eerbaar,
De Heer wil u in ‘t leven spaare,
Met u Lief voorwaar,
‘k Wensch dat u niet mag gebeuren
Als mijn is geschied,
Want die heymelijk moet treuren,
Leeft in zwaar verdriet.
Vaard wel.
Wat heeft een Maget zoet,
Die een Visser komt te minne,
Verdriet in haar gemoet,
En zwarigheyd van binne.
Als zy de Wind met kragt,
Hoord in de Boomen razen
Strak heeftz’ in haar gedagt,
Dit doet de Zee opblazen.
Zo dat mijn Lief eerbaar
Nu leeft in zwaar verdriet,
Ja werd van Storm en Baar.
Ligt’lijk verdompelt ziet.
Gelijk ik, Jonge Maagt
Met droefheyd heb vezogt,
Het welk mijn Hert beklaagt
Hoewel ‘t niet helpen mogt.
R. de K. ‘t Is Vissers-werk. |
|