Vlaardings vissers lied-boek
(1757)–Roeland de Kater– AuteursrechtvrijStem: Witte Zwaan die van te vooren.Ionge Knaapjens, ende Magen
Hoord mijn klagten al,
Wat ik u zal gaan gewagen
Van mijn ongeval
Het welk my is overkomen,
| |
[pagina 29]
| |
Binnen korten tijd,
Want de dood heeft weg genomen
Mijn Lief zeer zubijt.
Ik een Visser jong van Iaaren,
Meenden metter daat,
Haast met mijn Liefste te paaren
In den Egten-staat:
Maar nu heeft de dood zeer wreede,
Belet dezen Dag,
‘t Welk my geeft steeds nieuwe rede,
Om te treuren, ach!
Wat hebben wy menig Nagten,
Mijn Lief delicaat,
Die wy t’zamen overbragten
Met veel zoete praat,
Gezeten al by malkander,
O mijn lieve Bruyd,
Dat d’een dagt, dat wou de ander,
Daar viel noyt dispuyt.
Doen ik lestmaal van haar scheyde,
Hadd’ wy menig praat,
En zoet verhaal tusschen beyde
Van den Egten-staat:
Ik heb de Reys aangenomen
Om t’Vissen met spoed,
Op de Noord-zee zonder schroomen,
Met een blyde moed.
Maar doen ben ik t’huys gekomen,
Van de Reys minjoot,
Zo heb ik terstond vernomen,
Dat mijn Lief was dood,
Ik verschrikte zeer met eene
Van dees droeve Maar,
Mijn jonk Hert woude steeds weene,
Want het viel mijn zwaar.
Had ik by u mogen wezen,
In u laatste smert,
Dan zoud’ zo treurig niet wezen
Mijn bedroefde Hert:
Maar dit en mogt niet gebeuren,
O mijn Lief getrouw!
Ziet, daarom moet ik nu treuren,
| |
[pagina 30]
| |
En klagen van rouw.
O Dood had gy tot de Mensche
Dog heenen gegaan,
Die steeds om haaren dood wensche,
Gy had wel gedaan,
Maar gy en wild niet verschoone,
Iong en sterk, nog t’Rijk,
Ziet, daarom moet ik my toone
Zeer bedroefdelijk.
Adieu nu mijn Lief verheven,
Waarde Bruyd certeen,
Adieu tot in ‘t ander leven,
Want gy zijt gescheen
Uyt dees Wereld, mijn Beminde,
In ‘s Hemels-jolijt,
Daar ik u nog hoop te vinde,
Met vreugde altijd.
O Heer wild my weder geven
Dog een goed portuur,
Daar ik voortaan by mag leven,
Met reyne liefde puur,
Een eerbaare Vrouw ydoone,
Vriend’lijk en opregt,
‘t Welk is een regte Huys-kroone,
Zo de Schrift ons zegt.
Oorlof Vrienden allegaare,
Wie dat gy ook zijt,
Ionkmans en Dogters eerbaare,
In uw’ jongen tijd,
Wild dog reyne liefde dragen
Met vreede verbreyd
Want ‘t is te laat te beklagen
Als de dood u scheyd.
Vaard wel.
De Dood die wil gewis
Geen Mensche hier verschoone,
Hoe jong of sterk hy is,
Of edel van persoone,
‘t Welk ik in korten tijd
Met droefheyd heb bezogt:
Want hy mijn Lief zeer subijt
Heeft in het Graf gebrogt.
R. de K. ‘t Is Vissers-werk. |
|