Vlaardings vissers lied-boek
(1757)–Roeland de Kater– Auteursrechtvrij
[pagina 22]
| |
Stem: Bereyd u Huys terstond.Gy Kinders jonk en stout,
Dit waare wel te wenschen,
Dat gy u Ouders oud,
Niet agt als slegte Menschen,
Maar wild gedagtig zijn,
Uw’s Moeders smert en pijn,
Eer gy nog waard gebooren sijn.
En wild u Vaders zweet,
Ook nimmer meer vergeeten.
Zijn arbeyd dien hy deed’
Om u te geven eeten,
Ende te helpen groot,
Met moeyte, smert en nood,
Wild dat gedagtig zijn minjoot.
Gy Kinders sijn eerbaar,
Houd u Ouders in eeren,
Want Syrach die zeyd klaar,
Eerd u Ouders als Heeren,
Eerd Vader ende Moeder dijn,
Gy krijgt haar zegen fijn,
En zult van Moeders Vloek vry zijn.
Want Christus spreekt voorwaar,
Wild u Naasten liefd’ bewijzen,
Als u eygen Vleesch eenpaar;
Wild veel meer u Ouders prijzen,
Van wien gy hebt certeyn,
Naast Godt, u leven reyn,
Bewijst die liefd’ meer dan gemeyn.
Doen Catanar de Stad schoon,
Verbrande met beklagen,
Heeft yder een Persoon,
Zijn schatten uyt gaan dragen,
Daar waaren twee Broeders goed:
Philomus en Calias vroed,
Die liepen haar Ouders te gemoet.
| |
[pagina 23]
| |
Zy hebben uyt liefde groot,
Haar Ouders zelf gaan dragen,
Al door de Vlam minjoot,
Met wonder die het zagen:
Want die Stad was gantsch vol Vyer,
Maar Godt zeer goedertier,
Weerde de Vlam van haar fier.
Keyzer Octaviaan groot
Had Metelles gevangen,
En veroordeeld ter dood,
Daar na is d’Zoon gevangen,
Dus had die d’Keyzer devijn,
Dat zijn Vader mogt vry zijn,
En dat hy wou sterven met pijn.
Dit beweegd’ den Keyzer dan,
En zijn Hert gaat buyten gisse,
Nu laat los den ouden Man,
En d’Zoon uyt Gevankenisse:
Hebt u Ouders lief hier,
Als deez’ drie Iongers fier,
t’Gaan voor haar Ouders in ‘t Vyer.
Wild haar dan gehoorzaam zijn,
En ook haaren raad volgen;
Mijn Kind, zeyd Salomon fijn,
En toond u niet verbolgen;
‘s Vaders Gebod niet vergeet,
Doet het geen u Moeder heet,
En bewaard dat als een fijn kleed.
Eerd Vade en Moeder ziet,
Bespot niet haar gebreken,
‘s Vaders is uwe iet,
Zo Syrach klaar gaat spreeken,
‘t Oog dat d’Vader veragt,
En zijn Moeder belagt,
Dat pikt de Ravens uyt met kragt.
Vraagt uwe Ouders raad,
En wildze niet versmaden,
Naast Godt ‘t is een goe daad,
Zy u niet kwalijk raden,
Want zy met moeyt’ onzoet,
| |
[pagina 24]
| |
U hebben opgevoed,
Met veel smerte en tegenspoed:
Een wijze Zoone fijn,
Laat hem van zijn Vader straffe,
Maar den Spotten vileyn,
Agt hem als Honde blaffe,
Die d’onderwijzing versmaad,
Haastig te gronde gaat:
Want straffe volgt hem metter daad.
Gelijk het is geschied,
Aan Eli zijn twee Zoone,
z’Agten Vaders straffe niet,
Doen kwam Godts straf haar loone,
z’Bleven beyd’ op eenen Dag,
In der Philistijnen-slag,
Want Godt dat niet verdragen mag.
Men leest van Absion klaar,
Die zijn Vader woud bevegten,
Het viel hem alzo zwaar,
Als d’ander booze Knegten:
Want ziet dees dwaze Zoon,
Verliest Rijk en Eer ydoon,
En op een Dag zijn leven schoon.
Gy dwaze Iongers ziet,
Zijn uw Ouders oud van dagen,
Wonderlijk vol verdriet,
Wild het met geduld dragen,
Denkt, ‘t mag my ook zo gaan,
Daarom en wildze niet versmaan.
Ydoon Iongers opregt,
Als uw Ouders zo lang leven,
Datze worden Kinds en slegt,
Brengt haar nimmer in sneven,
Want die zijn Vader versmaad,
En zijn Moeder verlaat,
Die is van Godt vervloekt, verstaat.
Wild uwe Ouders goed,
Verzorgen zonder falen,
Gelijk als Ioseph vroet,
| |
[pagina 25]
| |
Die haar liet uyt Caya halen,
Doen daar was Hongers-nood,
In Egyptez’ ontboot,
En hy spijsdenze met Brood.
Geen Kind ter Wereld fijn,
Kan zijn Ouders moeyt’ vergelden,
Herten, zorge zeer en pijn,
En hoe zy haar ontstelden;
Want zo dat niet geschiet
Van honderd Kinders ziet,
En telden geen tien Iaaren niet.
Oorlof gy Kinders fijn,
Wild dees Leer wel onthouden,
Ouders gehoorzaam zijn,
Zo blijft gy uyt benouwen,
Dan zal u Godt met spoed,
Schenken zijn zegen zoet,
En hier na ‘t Hemelsche-goed.
Vaard wel.
Hoord gy Iongers hier, Die gerustig wil leven:
Wild dog u Ouders fier, Nimmer brengen in sneven:
Maar wild uyt liefde ziet, Haar t’aller-tijd bevryden,
Al raakt gy in ‘t verdriet, Tot in de dood te lijden,
Leerd dog van Absion schoon, Die zijn Vader deê vlugten
Hoe dat dees dwaze Zoon, Dat namaals moest bezugten,
Hierom, gy Kinders zoet, Eerd uw Ouders verheven,
Dan zal u Godt zeer goed, Altijd zijn zegen geven,
En namaals ‘t eeuwig Leven.
R. de K. ‘t Is Vissers-werk. |
|