Vlaardings vissers lied-boek
(1757)–Roeland de Kater– Auteursrechtvrij
[pagina 20]
| |
Stem: Hoe leg ik hier in dees elende.Aanhoord dog Vrienden allegaaren,
Iong en Oud, Arm of Rijk,
Wat ik u hier zal gaan verclaren
Van eenen Brand afgrijsselijk,
Dewelke men heeft zien gebeuren,
In de Rijp het is te betreuren.
2 Want doen wy Zestien-honderd schreven
In ‘t Iaar Vier-en-vijftig bekend,
Na den zesten Dag van ‘t Iaar even,
‘s Nagts te half Twaalven ontrent,
Doen heeft men Godts hand vernomen,
Want daar is eenen Brand gekomen.
3 Die schrikkelijk was in ‘t aanschouwen
Op ‘t Veld gelijk als een Tempeest,
Een Hennip-molen raakt in ‘t benouwen:
En die was haast in Koolen meest,
Doen mogt men zien (ik zal niet liegen)
De Vonken over ‘t geheel Dorp vliegen.
4 De Wind woey Westlijk tot dees stonde
Zo dat men de Vonken wijd en breed,
In veel Daken doen heeft gevonden,
Zo dat den Brand schrikk’lijk verspreed,
En veele Volk terstond die zogten:
Of zy haar Goed verbergen mogten.
5 Maar ziet te weynig help om t’uyten,
Dees Brand, zo nam zy d’overhand,
Daar kwam wel veel Volks van buyten,
Maar te weynig tegen Godts hand:
Want Menschen-hulp en kan niet helpen:
Als Godt zijn toorn niet wil stelpen.
6 Doen zag men dezen Brand nog duuren
Wel zeven of agt uuren, ach!
Zo dat ‘s Morgens, ‘t is te betreuren
Het meeste Dorp in d’Assche lag,
Een groote armoed’ wasser gebooren,
Door dien dat daar doen veel verlooren.
7 Haar Huys, Huysraad, Silver en Goude,
Kleed’ren, Spijze, Turf, ende Hout,
Op de Straten zag men Ionk en Oude,
Zugten en kermen menigfout,
| |
[pagina 21]
| |
Hong’rig en dorstig zag men beven:
Manne, Vrouwen, en Kinders even.
8 Die door den Brand waaren bedorven,
En nu niet en wisten waar heen,
Zag men daar langs de Straten zworven,
Tot Godt riepen zy met geween,
Dat hy hen dog wilde ontfermen,
En ook weer over haar erbermen.
9 Maar door een Christelijk medoogen
Wierden veel vroome Herten daar,
Tot goed’ misdadigheyd bewoogen,
Over dees arm Gemeente voorwaar,
Ia hebben ook na haar behagen,
Haar veel Armen ontslagen.
10 Daar voor zy ook aan zulke Menschen
Dankbaar zijn met Hert en gemoed,
Voorspoed en zegen wy haar wenschen,
En dat den Heer in overvloed,
Aan dees vroome Herten eerbaare:
Loonen wil, hier ende hier naare.
11 Maar ziet och latie, andermale,
Is haar droefheyd en groote nood,
Haar armoed’ en haar kwale,
Weer door een zwaren Brand vergroot,
Want vijftig Huyzen raakten weder,
Op Sint Martens Nagt ter neder.
12 Oorlof Vrienden nu al te male,
En wild Godts hand bespotten niet,
Maar spiegeld u aan deze kwale,
Die aan de Rijppers is geschied,
En merkt hoe dat Godt den Heere,
Rijkdom in Armoed kan verkeere.
Vaard wel.
Door Brand is menig Mens, Veel tijdlijk Goed ontnomen,
Door Brand is menig Mens, In arremoed gekomen,
Door Brand is menig Mens, Geraakt in groote nood,
Door Brand is menig Mens, Van Huys en Goed ontbloot.
Bid dan den Heer valjant, Dat hy ons wil bewaare,
Voor tijdelijke Brand, Ons Huys en Goed’ren spaare,
En na de dood zubijt, Bevrijd’ voor ‘t Eeuwig Vyer,
Maar dat we zeer verblijd, Krijgen ‘t Hemels pleyzier.
R. de K. ‘t Is Vissers-werk. |
|