Vlaardings vissers lied-boek
(1757)–Roeland de Kater– AuteursrechtvrijStem: In dezen tijd fel ende. &c.Wie wil hooren een Nieuw-lied
Van onz’ Vissers verheven,
Luystert nog wel na mijn bedied,
Die haar op de Noord-zee begeven,
Zonder schrik of beven,
Met een fraye moed,
En stellen haar leven,
In Godes behoed,
Op de Zee-baaren,
Om te doen elk naar zijn vlijt
En zeer verblijd,
Weer t’huys vaaren.
Vrienden ons Schip leyd al bereyd,
Als Godt maar goeden Wind wil geven,
Vaaren wy al in Godes geleyd,
In ons beroep verheven,
Om te leven zamen,
Heylig na Godes Woord,
Zo het mag betamen,
Altijd voort en voort,
Na Godes behagen
Met een couragie moet altijd,
Te doen ons vlijt,
Ons leven dagen.
Adieu nu Vrienden aangenaam,
Die onze Stad bewoonen,
Wy bevelen u Godt al t’zaam,
Iong en oud’ Persoonen,
Daar wy nu van scheyde,
Voor een korten-tijd,
De Heer wil u geleyde,
Met gezondheyd verblijd;
Adieu Vader en
| |
[pagina 16]
| |
Moeder,
Susters en Broeders allegaar,
Vertrouwt voorwaar,
Op Godt ons Hoeder.
Wy vaaren al fris wel gemoed,
Met een goe Wind verheven,
Wy hoopen in Godes behoed,
Ons daar toe te begeven,
Als d’Apostels eerbaare,
Na Christus woorden zaam,
Te Vissen op de Zee-baare,
Als die hebben gedaan,
Na Mattheus leere,
Werpende ‘t Net ter regter zy,
Met Petrus bly,
Op ‘t Woord des Heere.
Als wy komen te benoorden ‘t Zand,
Ons Haring-wand wy schieten,
Wy zetten ‘t dan in Godes-hand,
Om Haring te genieten,
Hoord na mijn gewagen,
Krijgen wy een Vangst goed,
Wy schieten met behagen,
Ons Hoek-wand metter spoed,
Zonder vertragen,
Elk een daar zijn vlijt toe doet,
Met blijde moed,
Na ons behagen.
Krijgen wy een goede vangst Vis,
Zo gaan wy ons verblijden,
Wy danken den Heere gewis,
En stellen druk ter zijden,
Zonder lang verbeyden,
Vald men dan aan de Zoo,
Dan gaan wy ons bereyden,
Met een Hert zeer vroo,
Om wat te slapen,
En dat duurd ook niet heel lang,
Wy gaan ons gang,
Weer met de Knapen.
Dus gaan wy met ons Neering voort,
Tot dat den Reys vol-endet,
Leven wy na Godts Heylig Woord,
Zijn zegen hy ons zendet,
Maar zijn wy daar tegen,
Zo zal Godt zijn hand,
En zijn milden zegen,
Van ons trekken want
Hy gaat ons verklaren
Die tegen zijnen wille doet,
‘t En is niet goed,
Alzo te varen.
Krijgen wy Storm en ook Onweer,
Gelijk als ‘t veel gebeuret,
Behoed ons dan,
O goede Heer:
Dat het niemand betreuret,
In den grooten Zee noode,
| |
[pagina 17]
| |
Bestraft, de Baaren vaan,
Dat wy niet als doode,
Vertzaagde Herten staan,
Maar wild ons sterken,
Als uwe Discipels goed,
In den Zee-vloed
Konden zy ‘t merken.
Als Godt dan stilt de Baaren weer,
Ende goed Weer laat komen,
Zeer haast nemen wy onzen keer,
Met vreugde uyt-genomen
Tot ons Nering weer,
Met een gerust leven,
Tot dat wy ons keer,
Weder gaan ramen,
Na ons Vrienden in ‘t Hollands-dal,
Met bly geschal,
Komen te zamen.
Als wy dan weer komen te land,
Met zegen overvloedig,
Yder een bied ons de hand,
Spreeken met Herte goedig,
Weest welkom Vriend met vreede,
En de Vrouwtjes eerbaar,
Doen het zelve mede,
Tot haar Mans voorwaar,
De Ouders goedig,
Tot haar Kinders op dees tijd
Wellekom verblijd,
Roepen zy spoedig.
Oorlof dan gy Vissers te zaam,
Die de Noord-Zee bebouwet,
Ik beveel u in Godes naam,
Op hem altijd betrouwet,
Hy zal u wel helpen,
Uyt alle noode zwaar,
Den Vloed wel doen stelpen,
Al maakt hy groot misbaar,
Zonder afwijken
Blijft altijd vast by zijn Leer,
Dan zend den Heer
Zijn zegen rijke.
Die ons dit Lied’ken eerstmaal zong,
‘t Was een Ionkman ydoone,
Uyt liefde van veel Vissers jong,
Heeft hy dit gaan vertoone,
Vaart wel nu verheven,
Gy Vissers alle gaar,
Op de Noord-Zee geschreven,
Ik zeg u voorwaar,
‘t Iaar Zestien-honderd,
Ende nog zes-maal tien bekwaam,
Vaard wel al t’zaam,
Geen uytgezondert.
Vaard wel.
Als wy bevaaren, Heer der Heyrschaaren,
Met Wind of stilt, De brakke Baaren
Wild dan bewaaren, Ons Vissers Gild
R. de K. ‘t Is Vissers-werk. |
|