Waarschouwinge op het Dronke drinken, als men t’zeyl gaat.
Stem: O Heylig zalig Bethlehem.
Aanhoord dog al te zamen gy,
Die u tot dees Neering begeven,
Al met de Jongeren Christy,
Om Heyliglijk als die te leven.
2 Als gy van ‘t Land ter Zee wild gaan,
Neemt een goed afscheyd van uw Vrienden,
Van dronke drinken wild af staan,
Of Godt u al goed Weer verdienden.
3 Ziet och latie, hoe menig-maal
Ziet men Dronke drinken gebeuren,
Wanneer men t’Zeyl gaat principaal,
‘t Welke men namaals ziet betreuren.
4 Denkt hoe haast het veranderen kan,
Al scheynd Wind en Zee stil te wezen,
Aan het Exempel van Jonaas,
Wanneer gy zijnen Boek gaat lezen.
5 Hoe stil de Wind en Zee ook was,
Als hy van Japho af vaaren,
De Winden van Gods op dat pas,
Zeer haast verhief hem Wind en Baaren.
| |
6 Haastig gaf Godt een Sterren groot,
Zy vreesden dat het Schip zou breeken,
Elk riep tot zijnen Godt minjoot,
Godt liet haar in de nood niet steeken.
7 Hier gy Vissers allegaar,
Wild dit dog altijd wel gedenken,
Die niet en doet Godts wil voorwaar;
Ziet hoe haastig hy die kan krenken.
8 Marcus aan ‘t vierde beschrijft ook wel,
Van een haastige Storm en Baaren,
Mattheus en Lucas zeer snel,
In haar agtste gaat ons verklaaren.
9 Hoe dat Christus daar op het Meer,
Al met zijn Jongeren bekwamen
Doe hem verhief een groot Onweer,
Zo dat de Baaren raasden t’zamen.
10 Beneen in ‘t Schip daar lag de Heer,
Om te slapen! wild dit bedinken,
Zijn Jongeren riepen zo meer,
Behoed ons Heer, of wy verzinken.
11 De Heer bestraft de Winden daar,
Wind en Baare was straks stille,
En daar wierd een stilte voorwaar,
Zo dat de Baare deen zijn wille
12 Die altijd doen des Heeren wil,
En zal hy immermeer verlaten,
In Zee, nood, of ander geschil;
Roept hem dog aan tot uwer baten.
13 ‘t Zy wat gy in u Neering doet,
Doet ‘t altijd in Godes Name,
Hy zal u dan in overvloed,
Schenken zijn zegen zeer bekwame.
14 Als Godt u weder brengt te Land,
Met zijnen zegen overvloedig,
Vergeet niet zijn goedheyd bekand,
Tot dronke drinken zijt niet spoedig.
15 Spoeyd u niet na de Herreberk,
Maar veel eer vlijtelijk t’Kerken,
Prijs daar des Heeren wonder-werk,
Het welk gy dagelijks kond merken.
16 Vaard wel gy Vissers allegaar
En wild deez’ Leer dog wel onthouwen,
Wandeld in liefde met malkaar:
En wild altijd op hoope bouwen.
17 Die ons dit Nieuw Lied eerst-maal zong,
Ter eeren der Vissers verheven,
Het was een Knaapje van Jaaren jong,
Die hem ter Zee ook ging begeven.
18 Doen hy dit Nieuw Lied eerst-maal vand,
Het was in ‘t Jaar van Zestien-honderd,
En nog zes-maal Tien bekand,
‘t Was op de Noord-Zee uyt-gezonderd.
| |
Vissers, als gy t’Zeyl zult gaan, Zo wild u niet dronken drinke,
Ziet dog u Wee en Wind wel aan, Want Godt kan u haast krinke,
Gedenkt altijd hoe Jonas daar Meenden voor Godt te vlugten,
Maar Godt verhief haast Storm en Baar Dat deed’ hem namaals zugten.
En als gy weder komt te Land, Laat u niet vol geschinken:
Maar wild Godes goedheyd valiant, In zijn Tempel gedinken.
R. de K. ‘t Is Vissers-werk.
|
|