Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake. Tweede deel
(2001)–Lambert ten Kate Hz.– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 677]
| |
PI. | |
De Wortel- of Zakelijke Deelen.PYP, † PEEP, &c, in het H-D, pfeiffen / pfiff / gepfiffen / II. CL; 1. fistulare; dat in onze Diaiect maekte † Pypen, † Peep, † Gepepen, II. CL: 1. tibia canere. Tot het Wortel-deel van den Infinit: ons Pyp, Pype, f: H-D, pfeiffe / F. Ysl: pipa / F, Angl: pype / A-S, pipe / fistula, calamus; & omnis tubus; unde Gall: pipe, Ital: pifara; en † Pype, f: mentula; en 't oude Vlaemsche Pype, caulis pennae; en Béén-pype, os tibiae; en Zakke-pyp, f: tibia utri-cularis; en † Pyper, A-S, pipere / fistulator; en ons Pyp-tóuwen, I. CL: orgelen, organum tractare musicum; en Pypen Stéllen, immodestè se gerere; circumcursitare, discurrere crotalis, fistulis, aliisque instrumentis strepitum proferentibus; naemlijk onder een rommelgeraes den baes spelen, of anders, ziende op het geraes by 't verstellen der orgelpijpen: en Na ymands pypen dansen, se accommodare ad ingenium alicujus; en Pypen-gael, m: vehiculum trusatile minus; vermits krijtende in 't voortschuiven van het rad, even of 'er kinderen op een fluitpijpje speelden; Wijders Pyp-kruid, n: cicuta; vermits holpijpig aen den stronk; en Pype, Wynpyp, f: dolium oblongum, vas vinarium teres; en Pype-staven, duigenhout, tabulae querneae minores; als waer van de wijn-pijpen en ander vaetwerk gemaekt worden. Ons † Pypen, nu Piepen, I. CL: pipire, pipilare, sibilum edere, Gall: piper, Angl: piep / pipe / zou wel in zin en gedaente by 't fluit- of pijp-werk niet qualijk passen, dog dewijle Piep zulk een gantsch natuerlijk klanknabootsend woord van het piepgeluid is, zou ik voor 't naeste denken, dat het onze, beneffens het Latijnsche &c van dien klank ontleent zij geweest. Maer, met de ingekorte I, even als by 't H-D, Praeterit:, vertoont zig ook het H-D, pfiff / pfips en pips / by ons Pip, Pippe, Pipse, f: Angl: pippe / pituita, gallinarum morbus, unde Gall: pepie, Hisp: pepita; zinspelende, zo 't my toeschijnt, op 't gewone geneesmiddel by de hoenders, als ze snotterig zijn, naemlijk het steken van een stroohalmpijp door de neusgaten: waer van verder Pips, Pipsig, pituitosus, mucosus, & tr: valetudinarius, morbosus; en 't H-D, pfipsen / pipsen / I. CL: by ons Pips zyn, pituitâ laborare.
Verder tot † Peep, uit het Praeter: schijnt te behooren ons Pèpel, m: vlindertje, papilio; om de holpijpigheit van den snuit, waer mede hy zijn voedsel uit de bloemen zoekt; hoewel men om eenige gelijkheid der gedaente van 't woord zou mogen twijffelen of het niet van 't Latijnsche papilio quam; dog het H-D, pfeyf-holder / M, papilio, dat de holpijpigheid naektelijk uitdrukt, neemt die twijffeling weder weg; en zo de gissing van Vossius wegens papilio, quia papet, hoc est, edat & exfugat olera, wel getroffen is, komt die en onze naem uit eenerlije grondbeteekenis. Verder overdragtelijk Pèpel-kruid, n: ornithes folio levi, papilionis alas referens; en Pèpelink, m: homo tenellus, imbecillis; by vergrootinge gesproken, zo zwak en gering als een pepeltje: en Pepel-zót, delirus; alzoo de vlindertjes, gevangen zijnde, zottelijk omwoelen, zig afmatten, en gantschelijk hare vlerken schenden: en Peperlink, H-D, pfifferling / fungus; mooglijk om de holpijpigheid der páddestoelen.
1717 9/m |
|