Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake. Tweede deel
(2001)–Lambert ten Kate Hz.– Auteursrechtelijk beschermdDe Wortel-deelen.EIG, ACHT, of ECHT, &c; in het M-G, aigan / in Praet: aihta / VI, CL: 5, habere, possidere. Ysl: eiga / in Praet: aatte / onder de Ysl: hulpwoorden No. 8. habere. AL: eigan / Kimbr: eiga / A-S, agan / aegan / habere, possidere. Het F-TH of AL: eigan / habere, is mede wel-eer, schoon zelden, als ons huipwoord Hébben gebruikt; dus in de oude Catechesis Theotisca, p: 72. alle man ci arstandanne eigun (alle menschen hebben op te staen, of moeten opstaen), en pag: 74. Wanta ir den Christan nom intfangun eigut (want gyl: den Christen-naem ontsangen hebt).
Tot het Wortel-deel van het Praesens behoort ons Subst: Eigen, n: en † Eegen, M-G, aigin en aihn / N. A-S agen / F-TH, | |
[pagina 629]
| |
en AL: eigan / H-D, eigen / N, Kimbr: eiga / Ysl: eiga / F, en eign / F. Danis eget. N, Angl: awn en own / propria, possessio; en ons Adject: Eigen, A-S, agen / proprius; en verder 't Adject: als Subst: genomen zijnde ons Eigen, n: proprium; en 'T gevoeglyke eigen, n: cujusque rei proprium, decorum, congruum; waer toe mede ons Eigentlyk, A-S, agentlice / propriè; ons Eigen-dom, m: & n: proprium, proprium Dominium; dog A-S, agenne-dom / ageneryre / liberum arbitrium; ons Eigen-schap, f: proprietas; Zyn eigen-zélf, se ipsum; Eigen-zinnig, morosus, nimis suae sententiae tenax; Eigen-wys, sibi sapiens; Eigen-willig, spontaneus; quin etiam, morosus, obstinatus. Van ons Eigen nu komt Eigenen, I. CL: appropriare; & vendicare; en Toe-eigenen, I. CL: ook † Eigenen en † Eechenen, addicere, dedicare; en 't A-S, aegnian / I. CL: possidere; en daer van wederom ons Eigening, f: A-S, agenunge / vendicatio; en ons Eigenaer, m: proprietarius, possessor. Maer, vermits dit oude eigan / aegan &c, onder een eenigsints verloopene Classis behoort, en onze terminatie IG of ICH (als by Doornig, spinosus, voor hebbende doornen) net den zin van dezen stam uitdrukt, zo mag men gissen, dat dit IG in steê van EIG uit dezen stam gesproren zy geweest, 't zy door verloop van EI in I, 't zy uit een verloren tak, die de I in stêe van EI voerde; even gelijk ook by 't volgende A-S, eht en iht (als A-S, Flescecht / carneus, van Flesc / caro, en haeriht / crinosus, van hoer / crimes); en 't H-D, icht (als H-D, adericht en aderig / venosus, van ader / vena) die mede, mijns agtens, uit dezen Stam gesproten zijn, dezelfde invlijing van I heeft plaets gekregen; dat te ligter by verloop zou konnen gebeurt zijn, om dat deze uitgang zonder sterken accent was, waer door dan 't onderscheid tusschen eig en íg van zelf onvermerkbaer wierd.
Het Wortel-deel van 't Praeterit: laet zig zien in 't A-S, aeht / ehte / F-TH en AL: aehti / ehti / eht / substantia, res familiaris, bona, possessiones; en A-S, aehte-man / colonus; A-S, ahte-swan / porcarius; een zwijnhoeder; en A-S, aht / quid; en A-S, aehtige / divites; en A-S, on-aehte / inops: alles om de bezittinge en eigendom. Hier toe mede onze terminatie Achtig of Agtig, H-D, echtig; als by ons Vréés-achtig, timidus; voor vreeze hebbende, of ligtelyk onderhavig. Zie verder van dit Achtig by onze Grondsl: II. Verhand: §. LXXV. Dit zelfde Wortel-deel ACHT of ECHT vertoont zig mede in 't M-G, aihtron / I. CL: mendicare; als vertoeken om iets te mogen hebben; en in ons † Achte, f: A-S, eahte / aestimatio, existimatio; als zijnde een oordeel hoe de zaken bestaen en zig hebben, even gelijk ook in 't Latijn existimatio van existere; van dit Achte quam wederom ons: Achten, I. CL: H-D, achten / I. CL: A-S, ehtian / I. CL: aestimare, putare; en 't A-S, eahtunge / by ons Agting, f: aestimatio, existimatio; en by enger zin-betrekking ons † Achte, Achting, respectus, observatio; als achtinge waerdig houdende; waer van ons Achten, I. CL: in pretio habere; en Ver-achten, I. CL: H-D, ver-achten / I. CL: fperuere, contemuere. Wijders ons Achte, Acht, f: H-D, acht / F. cura, sollicitudo; zijnde de zorge en toeverzicht een natuerlijk gevolg by bezitting en eigendom van zaken die men acht: waer van ons † Achten, I. CL: curam habere; F-TH, ahton / I. CL: cura conservare; H-D, be-ob-achten / I. CL: curam gerere; en zo 't schijnt ook F-TH, for-ahtan / fur-ahtan / furihtan / I. CL: timere; en M-G, agjan / I. CL: timere; M-G, in-agjan / I. CL: comminari; en M-G, us-agjan / I. CL: gravi timore percuti; dog dit M-G, agjan / I. CL: dat zonder t komt, zal ruim zo wel voegen by ons volgende OCH, in deze II. Proeve; en hoe dit F-TH, for-ahtan in forhtan of dit in dat kan verwandelt zijn, zullen we een weinig verder verhandelen. Tot dit ons Acht, cura, behooren ons Acht hébben, Acht geven, Acht nemen, en Acht slaen op iet, curae habere rem aliquam; ons Achtelóós, On-achtsaem, H-D, achtlos / unachtsam / negligens; waer van Veronachtzaemen, I. CL: negligere; en Achtbaer, H-D, achtbar / aestimabilis, spectabilis, reverendus; en Agtbaerheid, f: H-D, achtbarkeit / F. auctoritas, dignitas. Hier toe is | |
[pagina 630]
| |
mede behoorende ons † Achte, † Échte, f: H-D, acht, F, proscriptio, sententia imperialis; annotatio Rei absentis requirendi; zijnde eene gerechtelijke uitschrijving om een afwezigen in te dagen en voor den Regter te hebben: waer van † Achten, † Échten, I. CL: H-D, ächten / I. CL: proscribere, persequi, citare reum, ad purgandum; en In de achte doen, proscribere; notare exquirendum reum, & hostem judicare imperii Romani; en † Onder-achte, f: prima annotatio; & relegatio, exterminatio; en † Over-achte, proscriptionis renovatio; annotatio secunda post annum & diem; capitis proscriptio; gelijk ook A-S, ehtan / I. CL: en F-TH en AL: ahtan / ehton / ahton / I. CL: persequi; en wanneer de personen of zaken voor den Rechter gezuivert waren, zo behoorden die onder den naem van Ge-écht, of (volgens de Vriesche Dialect zonder GE voor 't Praet: Partic:) Écht, voor goed geacht; waer toe dan verder by overdragt in een algemeenen zin ons Adjectivum Écht, Égt, H-D, ächt / echt / legitimus, justus, purus; en ons Substant: Écht, m: ook Échten-staet, ook Flandr: Héchten-staet, m: matrimonium, conjugium legitimum; en † Égte, f: lex; waer van Égten, I. CL: legitimare. Wijders ons † Échte, † Achte, proscriptio hostilis; als zijnde eene uitdaging in tweestrijd by den Voorvaderen, die de Heidensche misbruiken nog niet afgestorven waren, weleer voor wettelijke beslissingen van geschil, of vergoeding van geledene smaet of hoon, gehouden: by sommige Noordschen liep dit zo verre, dat men ymand om 't bezit der goederen mogt uitdagen, en de verwinnaer voor wettig bezitter wierd gerekent: zie van dit gebruik eenige voorvallen in Arngr: Jonas specimen Historiae Islandicae, pag: 18, 39 en 60. Wijders ons † Acht, † Écht, en met eene voorblazing van de H, ook † Hacht, † Hécht, nodus, vinculum; om de vastigheid in 't hebben en houden (even als ons † Hast, nu Héft, nodus, vinculum, manubrium, van † Hafen, † Haven, † Hefen, en † Heven nu Hébben, habere), waer toe ons Hécht, sterk vasthoudende, fixus; waer van ook het Vlaemsche Échten en ons † Hachten, nu by ons Héchten, I. CL: even gelijk ook † Haften en Héften, I. CL: als mede in de Vlaemsche Dialect Hichten, apprehendere, tenere, figere, nectere, alligare. Tot dit Echten is mede betreklijk ons Échter en † Éfter; tamen; & olim iterum, praeterea; als zijnde eene aenhechting in 't bewijzen en 't redegeven: en ons † Échter, nu Achter, post, retrò; Flandr: Bachten, retro; mooglijk voor Be-achten, als digtby agtereengevoegt of gehecht; waer van ons † Agteren, nu Veragteren, I. CL: retardari, & postponere, retrocedere; en ons † Égteren, I. CL: H-D, ächten / I. CL: calumniare; als agter den rug kwaed sprekende, en ymands eere veragterende. Ons Acht, octa; M-G, ahtau / F-TH en AL: aht / A-S, aehta / ehta / eahta / H-D, acht / Angl: eight. Kimbr: atta / Ysl: aatta / Dan: att / Zw: otta / (Gr: όκτω, Lat: octo, Ital: otto, Hisp: ocho, Cambrobitannis wyth, unde & Gall: huit), heeft wel een zelfde Wortel-deel als ons voorgemelde Acht, dog, hoe 't hier toe te betrekken zy, is my nog onbekent; zie verder ook hier van p: 76, in 't Eerste Deel by onze Aenmerkingen in de Bylage No. 1, alwaer we van de getallen handelen. Uit de overeenkomst tusschen alle deze Europische takken schijnt de oorspronk ouder te zijn dan de eerste scheiding dier Volkeren. Ik vind ook by een voornaem Hoogduitsch Grammaticus het H-D, betrachten / I CL: by ons Betrachten, I. CL: meditari, conari, voor een insmelting gerekent van 't H-D, besser-achten / by ons Beter-achten, magis aestimare. De gedaente vlijt by ons nog merkelijk beter als by 't H-D, dog de zin gaet in beiden even mank; en zulk een insmelting is al te grof voor den aert van 't Duitsch: ook word de accent, die op ons Wortel-deel BEET of BET, in Beter komt, hier gantsch niet in betrachten gehoort, 't gene by zulk een insmelting egter zou moeten gebleven zijn, alzoo onze Voorouders al te naeukeurig op den accent pasten, om zulks over te slaen, gelijk men dien accent nog sterk uithoort in ons Bét-achten, I. CL: multum vel magis aestimare. Behalven dit is 't al te klaer, dat ons Betrachten komt van Trachten, conari; zo dat 'er eigentlijk zou moeten aengetoont worden hoe | |
[pagina 631]
| |
trachten van achten kon gekomen zijn, indien men 't zo begeerde, 't gene ik niet en wete, hoe dat goed te maken is. Om 't gewigt der Aenmerkingen hebben wy hier van gesproken, anders is 't buiten ons oogmerk eenig gebrek van ymand aen te halen.
Dog eerder en met beter schijn was te gissen, dat van het bovengemelde F-TH of AL: forahtan / futahtan / furihtan / I. CL: timere, terrere, & revereri, by insmeltinge gesproten zy, het F-TH, forhtan / giforhtan / I. CL: timere; en F-TH, ar-forhtan / I. CL: consternare; M-G, faurhtan / I: CL: timere, formidare, pavere; A-S, fochtian / forhtigan / I. CL: formidare, pavere; H-D, furchten / förchten / I. CL: timere; Dan: frycte / pertimescere; en by ons † Vorchten, † Vurchten, en by verschuiving van de R, ons † Vrugten, I. CL: timere; waer toe het A-S, forhtnys / fyrhtnis / F-TH, forahta / forhta / F, H-D, furcht en förcht / F. Dan: fryct / en ons † Vorcht, † Vurcht, † Vrucht, f: timor, terror, trepidatio; en F-TH, nahtvorhta / nocturni timores; F-TH, vorthsam / terribilis; en H-D, Gottes-furht / F, F-TH, Gotes-forahta / en ons Gods-vrucht, f: en God-vrugtigheid, f: pietas, timor erga Deum; en M-G, guda-faurhts / by ons God-vrugtig, Deum timens, religiosus. Dat nu dit forahtan en forhtan / en verder alle dezen gelijkstammig zijn, is wel bedenklijk, maer nog een twijffeling blijft 'er by my overig, of niet deze middel-a by het F-TH of AL: forahtan / welluidenshalven mogt ingeslopen, en alzoo forhtan het oudste zijn, aengezien by geene van de anderen, zelf niet by 't oude M-G, deze a / die andersints tot het eerste Wortellid zou behooren, zig opdoet; hoewel het: Zakelijke deel ag met de beteekenis van vreezen, zig ook al vertoont in 't bovenaengehaelde M-G, agjan / I. CL: timere; enz.
Maer nog schiet my eene gissing te binnen, hoewel ruim zo twijffelachtig, of niet het agterste lid by 't M-G, andbahts / A-S, embiht en embihtmon / minister, Ysl: ambaat / ancilla, en ons Ambacht, n: functio, gekomen zy voor Achte, Be-acht, van ons Agte, Agt, cura, sollicitudo; als eene bezorger van 's Meesters zaken, of van ons † Agte, nodus, vinculum; als aen den dienst van zijnen Heer of Eigenaer verbonden. Immers het Latijnsche Ambactus, servus, is, volgens Jul: Caesar, en Festus, van het Oude Gallisch ontleent. Van ons Ambacht is, by afknibbeling, sedert ook gesproten ons Ambt, Ampt, of Amt, n: dog thans met deze zin-onderscheidinge, dat men Ambacht noemt de bediening der werkluiden, functio opificum; en Ambt of Amt, die van bestier, ministerium, officium, functio; dog by samenzetting komt Am-bacht op zijne oude plooij, als by ons Ambachts-heeren, Amptenaers, Amptmannen, en † Ammans, praefecti, illustres viri penes quos Dominatus in municipiis; en Ambachts-lieden, opifices. Verder van 't Subst: Ambacht komt het M-G, andbahtjan / I. CL: F-TH, ambahtan / ambehtan / I. CL: A-S, embihtan / I. CL: ministrare; en 't Middeleeuwsche Ambasciare, legationi fungere; waer van Ambasciator, het Fransche Ambassadeur, en ons Ambassadeur, legatus. | |
De Wortel-deelen.ÉR, AR, OR of UR, in 't A-S, irnen of prnen / arn / urnen of ge-urnen / II. CL: 2, currere; en 't Ysl: ir / eruo (Graec: εξερύω, εξυιρέω) in Praeter: urde / IV. CL: 2. De verandering van de vocael in 't Ysl: toont de Ongelijkvloeijendheid, en de Terminatie de by 't Praeter: wijst aen, dat dit van de verloopene soort is. Als ik de velerhande takken, die dit zelfde Wortel-deel AR of ER inhebben, in hare kragt overwege, dunkt my schier dat de eerste grondbeteekenis hare opzigt had op der Ouden bezigheid tot des levens onderhoud, bestaende in loopen, zaeijen, spitten, pooten, planten, ploegen; en dat de A-Saxische zin op het eerste, en de Yslandsche voornaemlijk op het laetste ziet. Zoo deze van verre ziende gissing wel is, zou de n agter 't Wortel-deel by 't A-S, eene toewerping zijn, als bij de Kimbrische passiva's, gelijk ook 't A-S, are / en arne / stipendium, met en zonder n / het zelfde zeggen: en ER, AR, OR of UR zouden dan de oudste Wortel-deelen | |
[pagina 632]
| |
zijn, na hare Ongelijkvloeijende verandering, als by die van onze II. CL: 6, of IV. CL: 3. Wijders, overmits de R, na de verscheidentheid der Dialecten, met haer verloopende vocael vry veranderlijk speelt, zo kan men van de spruiten weinig verzekeren, of ze van 't Praesens of van 't Praeter: afdalen; waerom we dan dit onderscheid in dezen zullen overslaen.
Tot het Wortel-deel ÉR of AR hebben we ons † Er, † Ar, labor, sudor, messis, & substantiae cura; A-S, ar / substantia; cura; en A-S, are / stipendium, possessio, usus; waer van het M-G, arjan. I. CL: A-S, erian / I. CL: Ysl: eria / I. CL: en ons † Erien, † Errien, † Eeren, en † Aren, I. CL: arare, colere agrum, Graec: αρουν; alles voornaemlijk ziende op de moeilijke bezigheid van ploeg- en land-werk; en met gelijk regt ook hier toe het Kimbr: aar / annonae proventus; waer van overdragtelijk het Kimbr: Ysl: en Dan: aar / N. Zw: åhr / annus; by ons en andren van Duitschen Stamme met eene voorwerping van J, of in 't A-S, de g / omtrent als ome J klinkende; dus M-G, jer. N. F-TH, en AL: jar N. A-S, ger / gear / N. Angl: pear / peer / H-D, jahr / N. en by ons Jaer, n: annus; want, schoon de Oud Duitschen en Noordelingen den ouderdom gemeenlijk by de Winters telden, egter was ook de deeling van Oogsttijd tot Oogsttijd een bequame jaers-rondte, dewijl men in 't Noorden maer eenen Oogst in 't jaer heeft. Van deze zeldsame voorwerpinge van J, zie in onze Grondsl: II. Verhand: §. XXVI. Van Jaer komt ons Verjaeren, I. CL: redire anni spatio; differre & differri in annum; & perennare. Voorts het zelfde Ar. in ons Ar-beid, m: labor, sudor, opera; & tr: nixus, partus, labor parturientium; F-TH, arbeit / F, pressura, gravis dolor, tribulatio; H-D, arbeit. F. labor, opera, molestia; en A-S, ear-bethe / molestia; en earbethlice / difficile: waer van ons Arbeiden, I. CL: M-G, arbaidjan / I. CL. F-TH, arbeitan / arbeidan / AL: arabeitan / I. CL: H-D, arbeiten / I. CL: laborare, operam dare, niti; van welken wy by 't Wortel-deel BYD in deze II. Proeve mede gehandelt hebben. Dog op de beteekenis van loopen, omloopen, schijnt te zien ons † Erren, † Irren, I. CL: H-D, irren / I. CL: Angl: erre / errare, Gall: errer; F-TH, irran / ge-irran / I. CL: deperdere, deflectere à via; waer toe betrekkelijk is het A-S, earn / H-D, arn / M; Ysl: orn / M en F, maer by Ons (met den uitgang van het Partic: Prasens) Arend, m: aquila; als wijd en verre heen zwervende. Vorders ons † Ere, † Aere, en met het voorwerpsel N, (zie onze Grondsl: II. Verhand: § XXXV) ook Nere, Nerre, area, pavtmentum; & taberna, officina; als de plaets daer de arbeid van kostwinning word waergenomen; gelijk ook † Neere, Neering, f: H-D, narung / victus, quaestus opificium, commercium, progma; waer van ook ons † Neeren, Geneeren, I. CL: en Erneeren, H-D, neren / victum & facultates quaerere, & olim pascere, nutrire en F-TH, netan / I. CL: alere.
Wijders het Wortel-deel ERN of ARN, vertoont zig in ons † Erne, † Arne, f: A-S, ernth / messis, seges; en † Arene, † Erene, arvum, ager, arvus; en 't A S, arne / stipendium; waer van ons † Érnen, † Arnen, I. CL: metere segetem; F-TH, arnon / I. CL: labore mereri; F-TH, inarnon / I. CL: metere; en A-S, aernan / arnian en iornan / I. CL: currere; A-S, earnian / aernian / I. CL: promereri; en A-S, earnan / I. CL: fructum ferre; en Sax: en Geld: Wyn arrent, by ons wijnoogst, vindemia; en A-S, earnunge / aernunge / stipendium, meritum; en aerne-weg / via cursui equorum apta. Hier vind men ook loopen, werken verdienen, vrugten opbrengen en inoogsten, onder een zelfde Zakelijk deel uitgedrukt, en alles op den Landbouw toepasselijk; en † Érne, extremitas attenuata asseris sive tigni, quae alteri injuncta, accommodatur firmaturque clavo ligneo; om de gelijkheid dezer groeven aen de voreus die met den ploeg gemaekt worden; waerom ook thans de Timmerman dit zijn werk met den naem van inploegen uitbeeld.
Agter het Zakelijke Deel ER of AR, de terminatie M gevoegt zijnde, zo vind men daer door ons Subst: Arm, m: M-G, arms / | |
[pagina 633]
| |
M, F-TH, arm / M. H-D, arm / M, A-S, earm / arme / eorm / brachium; als ons voornaemste lid tot den arbeid: en transl: ons Arm van de zee, brachium maris; om het langwerpig uitsteken als een arm. Voorts ons Adjectiv: Arm, A-S erma / aerma / earme / miser, pauper; of van † Arren, † Érren, omzwerven; of anders ziende op de moeilijkheid van den Landbouw, daer men met angstig zweet zijn brood moet winnen. Hier van wederom ons Armmoede, f: A-S, ermth / pauperies; en Arm-hértig, Arm-moedig, miser, pusillanimis; hoewel men ook zetten kan Ar-moede, dewijl ons AR voor angstig en kommerlyk mede in gebruik is by de zeg-wiste In arren moede, animo necessitate coâcto; en verder het M-G, armjan / I. CL: A-S, ofer-armian / I. CL: misereri; en ons † Armen, † Be-armen, I. CL: nu in 't H-D, en by Ons, Er-barmen, I. CL: misereri; als mede het A-S, earm-heort / misericors; by ons Barm-hertig voor † Be-armhértig, misericors; en 't M-G, arma-hairtitha / F, F-TH, armi-herzida / F, by ons Barmhértigheid, f: misericordia; 't zy dezen ontleent zijn van Arm, miser, als een teder hert over eenes anders Armoede of ellende hebbende, 't zy van Arm, brachium, als uit meêdoogen met de armen omhelzende; (zie van deze woorden ook iets by BEER, in deze II Proeve), alle welke gemelde woorden by ons ook E in plaets van A hebben. Maer, onder eene Allemannische Dialect, kan ook ons Karmen, Kérmen, I. CL: lamentari, unde Gall: Guermenter, hier van onsleent zijn, als gestadig och arm roepende: het Fransche bevestigt, dat onze K hier voor G of GE, komt, zijnde de u aldaer alleenlijk om, volgens die spelling, den vereischten klank van onze G te bewaren, en om niet in dien van de enkelde Fransche g. die als zje by ons klinkt, te vervallen.
Verder de uitgang IG of G gevoegt zijnde agter 't Zakelijke Deel Ar of Er, voor een moeilyke en lastige staet, zo krijgt men ons † Arrig, † Érrig, nu Arg, Érg, A-S, arg / malus, miser; waer van ons Arg-waen, Érg-waen, m: suspicio; en Arger, Érger, pejor; waer van ons Argeren, Érgeren, I. CL: pejor fieri, ingravescere; & corrumpere, ingravare, offendere; en F-TH, ge-argeran / I. CL: corrumpere; en verder overdragtelijk ons Arg, Érg, astutus; want armoede maekt list; hoewel ook de vadsigheid niet zelden by verouderde armoede plaets heeft, en dikwijls daer uit ontstaet; waer op dan past het A-S, earg / desidiosus, ignavus; waer van het A-S, ergian / I. CL: torpescere; gelijk ook in 't Ysl: argur en armur / piger. Dit ons Arg, Erg, vind men ook, zonder dezen uitgang IG of G daer agter, by 't Oud- of Land-Friesch, als in de Friesche Wetten, Wirt hem dio spreka da fiarndeel ara / dat is, word hem de sprake een vierendeel erg of erger; en wederom, wirt dio da helfta ara (word die de helfte erg of erger) zie Siccama in Leg: Frisions p: 129 en 130.
Ook schijnt nit ER, het Wortel-deel van † Érren, vagari, met gelijke G daer agter, weleer een Verbum I. CL: gevormt geweest te zijn, dewijl we met Ends of contr: Ens (zijnde de uitgang van het Particip: Praes: met eene S agterop, die het woord tot een Adverbium maekt) in gebruik hebben ons Érgends, Érgens, alibi, aliquo loco indefinito; zeggende dus, in een onbepaelden zin, zo veel als waer men gaen of zwerven mogt; gelijk ook A-S, erne / locus aliquis indefinitus; met den uitgang ne.
Wijders komt de Terminatie ST, agter 't Wortel-deel Érn, in ons Érnst, m: serium, res seria; H-D, ernst / M, severitas; F-TH, ernost / N, vehementia; en erunst / F, agonia; en A-S, eornst / studiosus; & duellum; en eorn-fullice / studiosè; en eornost / eornostlice / serius; by ons Érnstig, serius, sedulus; en Érnst-haftig, serius, severus, gravis; en daer van mede ons † Érnsten, I. CL: studere, niti; alles ziende op deu yver en bestendigen deurzet in de bezigheid en 't werk. Nog ook met het voorzetsel N, (even als hier voor by Ere en Nere &c) in den zelf-den zin van yver, ons † Nérnst en † Nérst, † Néérnst en † Néérst en † Naernst en † Naerst, sedulitas, studium; waer van ons † Nérnstig, nu Néérstig en Naerstig, diligens, navus, impiger; en daer van weder ons Benaerstigen, Be- | |
[pagina 634]
| |
néérstigen, I. CL: diligentiam adhibere, navare operam, satagere; 't is hier van beids, agter 't Wortel-deel ER en ERN &c, en past des te beter op dezen stam.
Uit het Zakelijke Deel van ons † Aren, † Eeren, colere agrum &c, schijnt ook met den uitgang DE gesproten te zijn ons Aerde, † Éérde, † Érde, f: M-G, airtha / F, A-S, earth / eorthe / eorth en eord / F, F-TH en AL: erda / erdo / herda / en arthe / ertha / hertha / F. H-D, erde / F, terra; als die bebouwt en bewerkt word, en waer in des levens onderhoud te zoeken is; gelijk ook A-S, earth-ling / agricola; en Ysl: ardur / aratrum; en M-G, aurtjans / coloni; en A-S, irthling / yrthling / arator; en yrth / yrthland / fundus arabilis, novale. Van ons Aerde komt het Adject: Aerden, H-D, irden / terreus; beneffens vele Composita. Daerenboven, gelijk de Heidenen in 't algemeen dat gene, waer van ze de grootste nuttigheid ontfingen, Goddelijke eere bewezen, zo hebben ook de Oud Duitsche Voor-ouderen, volgens de getuigenis van Tacitus (van de zeden der Germannen cap: 40) Hertha, dat is, De aerde gedient, als de Moeder en Voedster van alle vleesch, die ons als op of in haren schoot koestert, verblijf, en rust verleent. In een engen zin gebruiken ook de Vlamingen dit Aerde voor merkt, als Koren-aerde, korenmerkt, forum frumentarium, vide Kilianum. Maer, gelijk de aerde der menschen-kinderen woonplaets is, zo is ook hier uit ontleent het F-TH, en AL: ardon / arton / I. CL: en A-S, eardian / eardigan / eardigean / I. CL: habitare; en 't A-S, eard / patria, locus natalitius. En, even als alle kruid en leven, na 't verschil van zijnen geboorte-grond en voedsel, eenige byzonderheid inheeft, en min of meer tierig is of niet, zo behoort ook hier toe ons Aerden, I. CL: indolem & naturam sequi; Na den vader aerden, patrissare; moribus respondere patris; Ont-aerden. I. CL: degenerare; en Wél of qualyk érgens konnen aerden, casu prospero vel adverso, rectè vel aegrè valere aliquo loco; en ons Substant: Aerd, m: of Aert, H-D, art / F, natura, ingenium, genus, genius, indoles; waer van Aerdig, ingeniosus, solers, venustus, elegans; even gelijk het Latijnsche ingeniosus van ingenium.
Edog gelijk Tacitus ook getuigt van onze Voorouderen, dat de menigte van vee hunne eenigste en aengenaemste rykdom was, dat ze geene bewalde steden, nog te zaemgevoegde wooningen leden, bouwende afgezondert naer eigen geliefte, zonder aeneenhechtinge der wyken, elks huize met eene ruimte omringt, zo blijkt genoegsaem dat in akker en hoeve hunne schatten bestonden; gelijk ook uit het reedsgemelde A-S, aeht / possessio, en aehte-man / colonus; zo dat derhalven niet ten onregt uit Er, Ar of Aer, het Verbum † Aeren, † Eeren, en † Érrien, I. CL: colere agrum, en met den uitgang VE of F by Ons daer agter, de naem voor eene Hoeve en Akker is afgeleid geweest; als ons Érve, Érf, n: praedium, possessio, fundus; res soli, aedes agri, fundi, & ceterae immobiles solo conjunctae; en H-D, erbe / N. praedium rusticum. Wijders dewijle dit genoegsaem de eenige nalaeting der Voorouderen was, (want van geld bedienden zy zig niet, zegt Tacitus, maer de handeling bestond in mengeling van waren, en voor zilveren' en aerdene vaten hadden ze gelyke kleinagting, waer op hy ook zedekundig toepast van niet te weten of gunstige dan of vergramde Goden hen zilver en goud geweigert hebben) zo ging ook die naem over op de nalaetenschap, en hier van is die sedert op alles, wat met de dood ontruimt word, zo roerende als onroerende, in gebruik gebleven; als Érve, Érf, n: Érfenis, f: Érf-goed, n: M-G, arbi / N, Ysl: arffur / M. H-D, erb / N, en erbgut / N. A-S, yrfe / haereditas; en zelf op den persoon die 't krijgt, als Érve, Érfgenaem, m: of f: H-D, erb / M, erbe / F M-G, arbja / arbinumja / A-S, yrfenuma / haeres; waer van ons Érven, I. CL: H-D, erben / I. CL: haereditate acquirere; & olim transmittere alteri haereditatem; en zoo voort.
Maer, onder diergelijke gedaente, mits ook met s in 't H-D, en T of TE by Ons, daer agter, komt ons mede te voren ons † Érwten, † Érweten, † Orweten, en Érten, Orten, Flandr: † Értinge, H-D, erbsen / erven pisa; zulks dat dit betreklijk schijnt | |
[pagina 635]
| |
tot het Wortel-deel ER, 't gene 't A-S, irnan / currere, beantwoord, dewijl men eigentlijk Érten noemt zulke peulvrugten, die niet plat-agtig als de boonen, maer rond zijn, zo dat ze by de minste schuinte afrollen en loopen. Dog of ons Érve, vitse, ervum, orobus, Hisp: yervo, Graec: ὄροβος, ook hier van afgedaelt, of van ouds gelijkstammig zy met het Grieksch of Latijn, of anders een basterkind van die, komt my elk even onzeker voor. Wijders schijnt hier uit ook ontleent te iijn ons Érf, Érve, en, met een voorlasch van N, ook Nérf, Nérve, f: superficies cutis aut pellis, pilo adempto, praeparatae; grana in coriis; als zijnde de korrel- of ert-agtige zijde van het vel of bereide leder; en daer van weder Erve, Erf, hoofdzeer, H-D, erbgrind / porrigo, achor; om de korlige klier- of huid-knobbeltjes, en daer uit spruitende schilferingen. Zie daer de aerdige overeenkomst van alle deze deelen, die my aenleiding gaven tot onze voorgemelde gissing wegens de gemeenschap van dit A-S, yrnan / irnan / currere, en 't Ysl: ir eruo; hoewel ik toestae, dat het vry veel gepraet is, ten deele op een eenigsints onvasten grond, schoon niet qualijk ter sneê, zo ik my vleije. |
|