nen / Müssen / &c. voor Praet: Partic: hebben aengezien, en dat, zo 't schijnt, slegts op een ongegronde schijnrede, naemlijk, om dat men zeit Ich habe mussen hören / &c. audiendum mihi fuit, gelijk Hr: Bödiker alleenlijk zulke Voorbeelden tot bevestiging van zijne stelling bijbrengt, meenende dat dit Haben hier een Praeter: Part: agter zig vereischt, even gelijk als dan, wanneer het slegts een enkel Verbum agter zig krijgt, als Ich habe gemust / oportuit me.
Dog zo dit Müssen & Gemust beide Praeter: Part: waren, om wat rede zou dan dit eerste soort, in die gedaente zijnde, nimmer GE vooraen gedogen, aengezien dit volkomentlijk eigen is, zo bij de Hoog-als Neder-duitsche Praet: Part:? Waerom zeit men dan ook niet enkelijk Ich habe müssen zo wel als Ich habe gemust / oportuit me? en waerom ook niet tevens Ich habe gemust horen zo wel als Ich habe müssen horen Hier uit blijkt dat dit Müssen / &c., wanneer het hier in steê van een Tusschen-Hulpwoord komt, geen Praeter: Part: is, gemerkt het ontwijffelbare Praet Part: Gemust die plaets niet mag bekleeden.
Wijders, indien Müssen hier een Praet: Part: moet heeten, waerom zijn dan Lassen & Helfen / &c. niet ook Praet: Participia? want men zeit Ich habe Lassen Lauffen / Ich hatte helsen Kauffen / &c. dog niet Ich habe gelassen Lauffen / nogte Ich hatte geholfen Kauffen.
Ik zou bij deze Ongerijmtheden meerder konnen voegen, dog 't is genoeg om aen te toonen en te besluiten, dat dit Müssen / Können / &c. hier geene Praet: Part: zijn, maer zuivere Infinitivi, gelijk ze ook nergens in daer van verschillen: En tot netter bescheid en opheldering hier van, zal ik twee Opmerkingen hier op laten volgen, die zo wel in 't Hoogduitsch als bij Ons gelden, en welker kennis van geen gering gewigt in 't Grammaticael is.
I. | Wanneer de Werking een Praesens of Imperfectum verbeeld, dan blijft het Zakelijke Verbum in Infinit:, en 't Hulpwoord moet in Praes: of Imperf: na vereisch van zijne Vervoeging gestelt worden, 't zij het een Infinit: Rectus, 't zij het een Inf: Obliq: agter zig begeert; als
Ich musz Lesen / legendum est mihi (Ik moet Lezen).
Ich muste Lesen / legendum erat mihi (Ik moest Lezen). en Wederom
Ich hoffe zu Lesen / bij Ons, Ik hope te Lezen. |
II. | Dog wanneer de Werking in Praet: Perf: & Plusq: Perf: geschied, en als dan de Hulpwoorden Haben / Werden / & Seyn gebruikt worden, zo moeten die hare Verbuiging naer eisch hunner Tijdvoegingen hebben, terwijl de Tusschen-Hulpwoorden Dürfen / Können / Mögen / Müssen / die een Infinit: Rectus agter zig begeeren, dan in Infinitivo pal blijven staen, zo wel als de Zakelijke Verba, waer van ze Voorloopers zijn; als
|