XII. Hoofddeel.
Van den Vierden Rang der M-Gotthische Werkwoorden.
DE Verba van deze Classis nemen bij 't Praeteritum een gantsche voorzetting eener Silbe aen; als
No: 1. | Tekan / Taitok / Tekans; Attingere; dus mede at-Tekan / Attingere.
Flekan / Faiflok / Flekans / lugere.
Letan / Lailot / Letans / linquere, dimittere; dus ook Af-Letan / relinquere, dimittere; & fra-Letan / omittere, relinquere.
Greitan / Gaigrot / Greitans / plorare.
Saian / Saiso / Saians / seminare.
Waian / Waiwo / Waians / flare.
Laian / Lailo / Laians / maledicere. |
No: 2. | af-Aikan / af-Aiaik / af-Aikans / Abnegare.
Aukan / Aiauk / Aukans, augere; & dus ook bi-Aukan / augere; Ana-Aukan / adjicere.
Fahan / Faifah / Fahans / capere.
Faldan / Faifald / Faldans / plicare.
Hahan / Haihah / Hahans / suspendere; dus ook us-Hahan / suspendere; dog ga-Hahan / suspensum teneri, I. CL: 2.
Haitan / Haihait / Haitans / promittere, & jubere, vocare; dus ook And-Haitan / confiteri; & At-Haitan / advocare.
Laikan / Lailaik / Laikans / exultare; dus ook bi-Laikan / illudere.
Maitan / Maimait / Maitans / secare; dus ook bi-Maitan / circumcidere; en us-Maitan / excidere.
Slepan / Saislep / Slepans / dormire. |
Aenmerk:
(I.) | Deze Voorwerping zweemt na de Grieksche Conjugering; waer uit men gissen mag, dat deze Gotthen, sedert zij in Moesien zig neergezet hebben, en Gebueren van de Grieken wierden, eerst zulk een verloop leden bij deze weinige Verba, die andersints in Infin: nog van 't oude Duitsche Worteldeel vertoonen: immers lang voor den tijd van Ulphilas hadden dezen
|
| |
|
met de Grieken al vrij wat ommegang: en te ligter kon dit verloop gebeuren, dewijl het Grieksch in de Worteldeelen zo dikwijls met die van Duitschen Stamme overeenquam, gelijk ook hier in 't M-G. Tekan (attingere) in Praet: Taitok / Graec: ταω vel ταζω (accipio, prehendo) in Praet: τέτακα zie Junii Gloss: bij 't M-G. Tekan: verder 't M-G, Aukan / in Praet: Aiauk (augere); Graec: αὔξω (augeo) in Praet: ηὔξηκα: enz:. Dus isser gewoonlijk bij 't Grieksche Praeter: een Voorwerpsel beginnende met eene zelfde of eene Gelijkaerdige Consonant als 't Zakelijke Deel; als γράφω, γέγραφα, 1. Conj: (Scribo); λέγω, λέλεχα, 2. Conj: (Dico). Πλήϑω, πέπληκα, 3. Conj: (impleo); φράζω, πέφρακα, 4. Conj: (loquor); φαίνω, πέφαγκα, 5. Conj: (ostendo); & ποιέω, πεποίηκα, 6. Conj: (facio), &c., zoo spelden ook de M-Gotthen, op den Griekschen trant, gg & gk voor ng & nk / dat bij geene anderen van Duitschen nog Kimbrischen Stamme plaets heeft. |
(II.) | Dusdanig een Vooraenwerping (die ook bij eenige weinige Latijnsche Verba gevonden word, als mordeo, momordi; pungo, pupugi; spondeo, spopondi, dog zeer gemeen is bij het Grieksch), heb ik onder geen eenige anderen van Duitschen of Noordschen Stamme ontmoet. Al de bijzonderheid bestaet in 't Praeteritum. Tweederhande soort is 'er, welke beiden nogtans, ten opzigte van hunne toevallige Voor- Silb', eene zelfde Regel onderworpen zijn; naemlijk deze:
Genomen zijnde de voorste Consonant van 't Worteldeel of van de Accent-Silbe, als T / in Tekan; L / in Af-Letan; G / in Greitan / enz: en agter die dan AJ geschikt zijnde, zo heeft men de Silb die bij ieder in 't Praeter: voor aen te zetten is; als TAJ / FAJ / LAJ / GAJ / SAJ / WAJ / AJ / HAJ / & MAJ: met dezen bedinge nogtans, dat men bij die van No: 1. de Wortelklinkers E / EJ / & A / verwissele in een O; terwijle bij die van No: 2, de Wortelvocalen onveranderlijk blijven. |
De Regelmaet van de Terminatien is even als bij de andere ONGELYK-VLOEYENDE VERBA, naemlijk als bij die van den II. en III. Rang.
|
|