Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake. Eerste deel
(2001)–Lambert ten Kate Hz.– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 511]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Veertiende Redewisseling.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze laetste spreekwijze is minst gemeen, en onderstelt eenige duering van 't bedrijf. Ga naar margenoot+Ons Praeteritum Simplex & Historiale (of ons Verhael-voorleden), dat gewoonlijk in 't Latijn het Praeteritum Imperfectum genaemt word, als IK BEZAT, enz:. word ook te mets uitgedrukt door het Participium Praes met behulp van 't Praetent: Imperf: van ZYN, als IK WAS BEZITTENDE, enz:. Zulk een Spreektrant vind men ook al in 't oude Angelsaxisch; als Dia was Wyrcende (d: i: Zij was werkende), zie in Hickes: Thesaur: Grammat: Anglosax: &c: pag: 40. Ondertussen toont IK WAS het voorbij-zijn van den tijd aen, terwijle door het Participium ons de Werking zelf, niet alleen als tegenwoordig, maer ook eenigsints van duer word voorgestelt; want van ijmand die niet meer dan één slag deed, zeit men niet, HY WAS SLAENDE, maer wel, HY SLOEG, om dat dit laetste geen bepaling doet van 't dueren. Zulk een schikking van het Particip: Praes: bij 't Hulpwoord ZYN is toepasselijk op al de volgende Tijden en Wijzen van die Verba, aen welker zin zoodanig een uitdruk welvoeglijk komt.
Ga naar margenoot+N. Wat eigenschap steekt 'er tog in de Latijnsche Benaming van Praeteritum Imperfectum? Wat voor een Onvolmaektheid van Tijd is 'er in te vinden? Immers is de Werking als even zeker gebeurt en volkomen volbragt aen te merken, zo wel wanneer men zeit HY SLOEG (Verberabat), als HY HEEFT GESLAGEN (Verberavit)?
L. Gewisselijk bij beiden Volbragt, en zelf het zoogenaemde Imperfectum is als eenigermate Ver-volbragt te schatten, vermits het bij uitstek gebruikt word in 't verhalen van gebeurde zaken, waerom ik het hier boven een Verhael-voorleden noem; dog schoon ten dien opzigte ons de Werking als een' wijle voorbij-zijnde te voren komt, nogtans trekt zulk Verhalen onze gedagten te rug op den verstreken tijd zelf, en schildert ons 't Bedrijf af, als nog dadelijk en levendig voor oogen; terwijl het zoogenoemde Perfectum ons de gebeurde Werking, hoe kort zelf geleden, volkomen als voorbij en volbragt te voren brengt. Want, als men zeit, HY SLOEG, zo tragt men in den toehoorder een denkbeeld te verwekken, als of hij 't Slaen aenschouwde; maer, zoo men zeit, HY HEEFT GESLAGEN, zo dringt men de Gedagten op het voorbij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
-zijn van 't Slaen. En hierom is het eerste, dienstiger voor een Historie-Schrijver, dan het laetste, vermits het levendig afschilderen van 't gebeurde bij hem een Hoofdcieraed is. Ga naar margenoot+Nog ook hebben wij in 't bezonder een Verhael-verleden, bij aldien we spreken willen van iet dat hachlijk ten opzigte van 't gebeuren van eene volgende en daeraen-geketende zaek was; als wanneer we niet onaerdiglijk ons Verbum KOMEN (dat ook eertijds Gebeuren beteekende) tot een Hulpwoord gebruiken voor den volgenden Infinitivus met TE tussen beiden, welken wij den Infinitivus Obliquus noemen, als HY QUAM TE SLAEN; enz:. beteekenende zo veel als, 't Gebeurde dat hij Sloeg.
N. Zo dat ons KOMEN hier nog iet anders wil als het Latijnsche Venire. Ga naar margenoot+Dog wij gebruiken immers ook KOMEN voor een Infinitivus Rectus zonder TE tusschen in; dus beteekent ons TERWYL IK KOM of QUAM GAEN, zo veel als Onder 't gaen, als wanneer dit zijn opzicht heeft niet zo zeer op 't Gaen in tegenstelling van Stil-staen, als wel op de gantsche voorgenomene wandeling, reize, of gang, onder welke eenige hachelijke ontmoeting, waer van 't Verhael staet te geschieden, opquam; waerom dan zulk zeggen nogtans eigen blijft, al was het dat men onder dat gaen zig bij toeval quame stil te houden, toen dat onverwagte voorviel; zo dat deze gantsche voorbereidende beweging onder-een betrokken word.
L. Die kragt is 'er in opgesloten: en, wanneer deze voorgemelde Wandeling ofte Beweging afwendende is, zo gebruikt men GAEN in steê van KOMEN, als TERWYL HY GING LOOPEN; enz:. strekkende GAEN voor een afwijkende, en KOMEN voor een naderende beweging. Ga naar margenoot+Wijders, bij het Praeteritum Perfectum dat bij ons, bij 't Hoogduitsch, en de verdere Noordsche Talen, gelijk mede bij de Latijnsche Bastaert-kinderen, als het Italiaensch, Spaensch, Portugeesch, Fransch, enz: een Praeteritum Compositum is, vermits het met een Hulpwoord word uitgedrukt, komt het Praesens Indicativi van 't Werkwoord HEBBEN gevoegt bij 't Particip: Praeterit: van 't begeerde Verbum Activum, of zo men 't anders gelieft te noemen, bij 't Participium Passivum: als HY HEEFT GESLAGEN. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dog bij onze Verba Neutra of Verba Substantiva komt ZYN in steê van HEBBEN; als HY IS GEBLEVEN; HY IS GEWEEST. Ga naar margenoot+Voorts, het Praeteritum, dat Plusquamperfectum genoemt word, is een zeker Vooruit-Verleden, 't welk in 't Verhalen van Zaken geketent is aen een' nog nader gebeurde zaek. Om dit uit te beelden neemt men onze Praeterita van de Verba HEBBEN en ZYN, gelijk bij 't vorige Praeterit: het Praes: als, HY HAD GESLAGEN. Ga naar margenoot+Nog ook gebruiken wij ons Perfectum en Plusquamperfectum vermengt, wanneer we van een Voorleden en een gevolg van dat Voorleden verhael doen; waer voor in 't Latijn hét Perfectum de plaets neemt: als, HY HEEFT GESLAGEN GEHAD. Het Futurum hebben wij ook tweederhande; als (1) met het Hulpwoord ZULLEN bij den Infinit: Rectus; dus, Ga naar margenoot+HY ZAL BEZITTEN, SLAEN, enz:. Of (2) met het Hulpwoord STAEN; dus, HY STAET TE BEZITTEN, TE SLAEN, enz:. Dog dit laetste is slegts een Voornemen of Verwagting ergens toe strekkende, en komt daerom ook bij den Infinit: Obliquus met TE voor 't Verbum. Wijders, van 't Gebruik onzer Oude Voorvaderen, toen men 't Futurum eveneens als 't Praesens nam, is 'er in Kortgedrongen Klemstijl nog een Overblijfsel, naemlijk dan, wanneer in 't gezeg een Voorwaerde op iet toekomende voorafgaet, als Indien of schóón Hy vlugt, ligt AGTERHAELT men Hém, voor ligt zal men hem agterhalen: dus kan, dewijl 't Voorbeding nog aenstaende is, 't gevolg niet anders als Toekomende verstaen worden, schoon 't hier als Tegenwoordig verbeeld word. Ga naar margenoot+Daerenboven bedienen wij ons nog van een Uitdrukking, waer in 't Futurum met een Praeterit: gemengt is, wanneer het Toekomende vastelijk of haest verwagt word, en te verwisselen staet in een Voorleden, in tegenstelling van een ander Aenstaende; als, HY ZAL GEDAEN HÉBBEN. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit komt in zin overeen met het genc men in 't Latijn het Futurum Subjunctivi noemt.
Ga naar margenoot+N. Wat begrijpje tog met die Toestrekking, die bij den Infinitivus Obliquus behoort? 't Schijnt mij toe, of je door dat woord de Rede of Regel zoekt aen te wijzen, wanneer, of waerom dit TE bij ons plaets krijgt voor den volgenden Infinitivus. En, dewijl ik bijna geene Schrijvers, ja geene geborene Nederlanders ontmoet heb, of ze gebruiken dit TE eenpariglijk op eenen trant, nogthans dunkt mij 't niet gemaklijk voor een Grammaticus te zijn, om de Regel en Oorzaek daer op uit te vinden. Want men zeit; IK WIL LOOPEN, en IK BEGÉÉR TE LOOPEN. L. Gelijk het ligter valt een Mensch uiterlijk en van aenzien wel te leeren kennen, dan hem na vereisch wel af te schilderen, zo is 't ook gemaklijker dit Gebruik, als 't voorkomt, door gewoonte te kunnen opvolgen, dan een nette beschrijving te doen van de ware gesteltheid van 't Gebruik: niettemin, schoon uwe Vrage ons eenigsints van 't spoor zal afleiden, zal ik die kortelijk tragten op te lossen. Aengaende de Orde ofte Waerneming omtrent welken van die Voorloopende Verba de Infinitivus Rectus, en omtrent welken de Infinitivus Obliquus vereischt word, heb ik onder mijne Opmerkingen de volgende Verdeeling. Agter onze voorloopende Verba Voelen, Doen, Durven, Willen, Mogen, Moeten, Konnen, Leeren, Hooren, Blyven, Laten, Zullen, en Hélpen; als mede Zien (videre); gelijk ook agter Komen (mits voor een nadering van beweging), en agter Gaen (mits voor een afwijking verstrekkende), komt het volgende Verbum zonder TE in den Infinitivus Rectus; als,
Dog niet, ik doe te Loopen, &c.
In tegendeel agter ons Begeeren, Believen, Gelieven, Hopen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Meenen (concipere mente), Tragten, Dénken (in animo esse), Zig gewénnen, Gewoon zyn, Verbonden, Schuldig of Verpligt zyn, Weten, Beginnen, Zien (Conari), en Komen (tot Hulpwoord verstrekkende, en zo veel als Gebeuren beteekenende), en ons Hébben (in steê van Schuldig of verpligt zijn), en Staen (zo veel als aenstaende of in voornemen zijn, en tot Hulpwoord van 't Futurum dienende), en Dreigen, zo gebruikt men den Infinitivus Obliquus, naemlijk TE voor het volgende Verbum; als
Dog niet Ik begéér doen, &c.
Voeg hier bij, ons Verbum Zyn, 't welk men dikmael gebruikt voor In een mooglijken of pligtelijken staet zijn van dus of zoo bewerkt te worden; als Hy is of was te vinden, d: i: hij kan of kon gevonden worden, en Dit is of was 'er te overhandigen, d: i: Dit moet of moest 'er overhandigt worden: en dit Moeten of Konnen onderscheid zig door 't bijvoegen van 't woordtje 'ER dat 'er den zin van Moeten bij aenduid; dus zeit men Dat is te doen, voor dat kan gedaen worden, en ook Dat is 'er te doen, voor dat moet 'er gedaen worden: en dus word ook in beide gevallen op een aerdige wijze het volgende Verbum, schoon 't in de Bedrijvende (of Active) gedaente blijft, in een Lijdende (of Passive) beteekenis verandert.
Ga naar margenoot+N. Deze Verdeeling is mij te gevalliger, om dat ik déswegen nog niets bij andere Letterkundigen ontmoet heb. Dog, tot voldoening van naeukeuriger bevatting, verlang ik na een teeken van onderscheid, om daer uit den oorspronk en rede van dit Gebruik te kennen. Waer in verschilt tog de eene soort van de andere? en waer in is ieder soort zig zelf gelijk? 't Is immers onbegrijpelijk dat onze Voorouders zulk een teder Verschil zouden in zwang hebben konnen brengen, zonder eenige redelijke eigenschap: ik zeg een teder verschil, want de ontduistering vind ik zoo zeer ingewikkelt, dat, hoewel ik niet twijffelen kan of de redding moet gezogt worden in de beteekenis en eigenschap der Voorloopende Verba, ik niettemin in 't wikken en wegen mij telkens dit volgende te gemoet voer; wat onderscheid is 'er tog tussen IK WIL DOEN, en IK BEGEER TE DOEN? En tusschen IK MOET DOEN, en IK BEN SCHULDIG TE DOEN? en zoo bij meer anderen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
L. Mijne oplossing zal op nieuws voor een kennelijke proef verstrekken van de schranderheid onzer Voorouderen. Het voorzetsel TE (waer voor in 't Moeso-Gotth: Du, in 't Angel-Sax: To / en in 't oude Frank-Duitsch en Alamann: Ci / Ze / Zi / en Zu gedient heeft) is even als ons TOT van een toestrekkende beteekenis, 't zij als een beweging tot een Plaets of Zaek, of 't zij als een Zaek of een Beweging tot een beweging. Op dien voet komt ons voorzetsel TE gevoeglijk, wanneer de zin van het Voorloopende Verbum eenige aennadering, geneigtheid, voorbereiding, of toestrekking heeft tot den zin van 't volgende Verbum; zulks dat de Voorloopende beweging met de volgende nog geene dadelijke gemeenschap heeft, maer wel eenige betrekking en opzicht op een hachlijk-aenstaende gemeenschap of overgang van beweging; terwijle bij de andere Voorloopende Verba een ongescheidene ketting en verband van Werking is tusschen haer en 't volgende Verbum; waerom ook, bij gebrek van die toestrekking, tot deze laetsten geen TE vereischt word. Dit Onderscheid is niet alleen op te maken uit den zin van het Voorzetsel TE, maer ook uit de aengetogene Voorbeelden; want bij ons, Ik zie Loopen, of Ik zal zien Loopen, is het Zien inderdaed vereenigt en verbonden aen het Loopen; dog in tegendeel bij ons Ik zal zien te Loopen (alwaer Zien zo veel als betragten beteekent) is dit Zien een Toestrekking, voornemen, of schikking tot het Loopen: dus ook Ik zal gaen beteekent een zeker en vast toekomende, terwijl Ik Stae te gaen slegts een voornemen of voorschikking tot het gaen verbeeld. Wederom in tegendeel zijn geketent aen het volgende Verbum, ons Ik blyf, Ik doe, Ik léér, Ik voel, Ik hóór, Ik zie, Ik laet, Ik hélp, Ik gae, en Ik kom Loopen, enz: welke Voorloopers een beteekenis hebben, die tot de uiterlijke zinnen betrekkelijk is; en de overige gemelden, als Ik durf, Ik wil, Ik mag, Ik kan, Ik moet, en Ik zal, die op den innerlijken staet, en kragt, of op de gemoedsgestalte zien, zijn mede zo naeuw aen 't volgende Verbum verbonden, dat ze vereent zouden zijn, zo eenig derde belet zulks niet verhinderde. Gelijk aen de andere zijde ons Ik tragt, Ik dreig, Ik denk, Ik méén, Ik hoop, en Ik begéér, gemoedsbewegingen vervatten, die tot iet anders uitgestrekt zijn, dat in zoo verre van haer gescheiden en verschillig is en blijft, dat zij zelf ophouden te zijn, zo dra dat volgende voorvalt: want het Tragten houd op, zo drae 't gene ik betragte plaets grijpt; en zoo ook bij ons Ik begin, en Ik kom te Gaen, enz: is een toestrekking tot het Gaen. Dog ons Leeren kan men evenwel tweesints aenmerken, gelijk 't ook op twee wijzen gebruikt word, naemlijk (1) als verzelt met de daedlijkheid, gelijk Léér Schryven, dog niet Leer te Schrijven, of (2) als een trapsgewijze oeffening en nadering tot een wijzer staet, gelijk Léér te kunnen doen, dat u bevolen mogt worden, dog niet Léér kunnen doen, &c.; en somtijds wanneer de dadelijke en toestrekkende oeffening | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hier bij-een zijn, zo neemt men eene en andre spreekwijze, als Léér doen, en Léér te doen, 't gene men u belast; dog met dit onderscheid dat het laetste ziet op het toekomende als toestrekkende, en 't eerste op het tegenwoordige als met de dadelijkheid verzelt.
N. Maer bij ons Ik bén schuldig, verpligt, of verbonden, of Ik héb te doen, is zo wel eenige verbintenis tussen de Schuld en het Doen, als bij ons Ik moet doen.
L. De verbintenis verschilt nog iets; want dit laetste schildert eigentlijk de verpligting af als dadelijk verknogt aen 't doen, terwijle de eerste spreekwijzen als op een toekomende en dikwijls onzekere of hachelijke afdoening haer opzigt hebben, zo dat bij deze eerste nog eigentlijker een toegestrektheid schuilt. Maer stel vrij dat 'er geen onderscheid in waer; ik voor mij en zoek ook de ware oorzaek van 't Verschil niet in 't woord Schuldig, enz: dog in 't Verbum Zyn; want alle onze Adjectiva of Participia, die bij 't Verbum Zyn geschikt worden om te samen als een Voorlooper van een Verbum te dienen, vermits strekkende om aen te wijzen in wat staet of betrekking dit of dat zij ten opzigte van eenige volgende werking, vereischt een Infinitivus Obliquus of een Gerundium, als Ik bén Bereid, Gerééd, en Schuldig, &c:, te geven, of ook om te geven; Hy is Weigerig te ontfangen, of om te ontfangen, en hierom komt ook agter Zyn, wanneer het alleenlijk zonder Bijwoord dient, om in 't algemeen den moochlijken of pligtelijken staet te beschrijven, insgelijks TE voor den volgenden Infinitivus, als Ik bén te zoeken, te vinden, enz: als hier voorgemeld; of anders ook Zyn voor enkel Zijn komende, als wanneer het voor 't Gerundium zig schikt; naemlijk Hy is om te ontfangen: Want in alle deze Voorbeelden is een Toestrekking tot het volgende; gelijk mede, zo de Voorlooper Af-, in steê van Toe-strekkende zij, ons woordtje Om in Van verwisselt, als Hy houd op, of Laet af van te Wérken.
N. Waerlijk hebben onze Voorouderen bij 't aennemen, of inzetten en voortplanten van zulk een Gebruik dit zeer fijn geredenzift; en dat verschil tusschen Willen en Begeeren (die gewoonlijk, en ook somtijds zonder zinkrenking, als een en 't zelfde gehandelt worden) vereischt een naeuwe Opletting: nogtans, merk ik nu, kan men wel een Begeerte hebben tot een zaek, zonder die volstrektelijk te Willen: Het Begeeren is een zekere geneigtheid, of op zijn verst een kragtig verlangen, terwijl de Wil een vast besluit en een volkomene Gemoeds overgang tot de zaek of daed is. Dus kan men van ijmand zeggen, dat hij begeerig is om te sterven, schoon 't oneigen en onwaer zou zijn, wanneer men zeide dat hij sterven wilde: want aen dien, die niet vast besloten heeft, van zijn leven aenstonds, of zo drae 't belet uit de weg zij, te verkorten, kan men niet toe-eigenen, dat hij sterven wil, zelf hoe groot zijn verlangen zig uitstrekte om ontbonden te worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
L. Nog meer Verba zijn 'er die een' Toestrekking vervatten, en tot Voorloopers dienen van een Infin: Obliquus; dog uit de aengehaelden zal men de anderen ligtelijk kunnen redden; maer van die genen, die niet Toestrekkende zijn, en welker zin aen den volgenden Infinitivus geketent is, en daerom zonder TE gebruikt worden, heb ik allen aengehaelt, die ik onder mijne Aenmerkingen heb verzamelt gehad.
N. Evenwel schiet 'er nog over, om het onderscheid te vinden, waerom men agter Weten den Infin: Obliquus, en agter Konnen den Infinit: Rectus te zetten heeft; want wat voor Toestrekking is 'er meer in 't eerste dan in 't laetste opgesloten? Ook hebje nog de Toestrekking niet aengetoont bij ons Ik bén gewoon, of gewén my; maer tot die oplossing van Ik gewén my te doen behoef ik geen anders hulp; want alle Wenst of Gewoonte onderstelt een trapsgewijze opklimming of nadering, en gevolglijk een Toestrekking tot de zaek die te wennen is; en bij ons Ik bén gewoon, behalven dat de zin een gelijke Toestrekking bezit, zo heerscht ook daer het Verbum ZYN, en is alzoo van dezelfde natuer als uw voorgemelde Ik bén bereid, gerééd, enz:, waer agter de Infinit: Obl: vereischt word.
L. Als men Weten en Konnen elk aenmerkt voor een Kragt of Vermogen van hand of verstand, beken ik dat 'er groote gemeenschap tusschen Konnen en Weten is. Maer ons Weten spruit uit een naespeuring van de onderlinge redigheid en bevinding der zaken; en ons Ik weet te doen onderstelt een opklimmende vermeerdering van kennis, die zig uitstrekt tot het volgende doen; dog het Konnen doen kan een natuerlijke eigenschap van vermogen zijn, zonder zulks geleert te hebben: Voeg hier bij dat eertijds Weten ook Gade slaen beteekent heeft; dus vind men in 't M-G. Witan / Adwitan (observare), als uit het Glossar: van Junius blijkt. Dit Waernemen is mooglijk de grondbeteekenis, want Opmerking is de Moeder van ons Weten; en alle Waerneming sluit eenig opzigt tot een zaek, en een zekere Toegestrektheid in. Immers zulk eene of diergelijke Rede schijnt onze Oude Voorvaderen gedreven te hebben tot het invoeren van dusdanig een Gebruik. En, mij aengaende, ik heb in 't overwegen van alle deze voorverhandelde Voorbeelden niets konnen opspeuren, dat deze voorloopende Verba, die TE voor 't volgende Verbum begeeren, eenpariglijk van de anderen onderscheid, dan deze mijne aengemerkte Toestrekking, die ik ook in den Zin van ons Woordtje TE vond opgesloten. Ga naar margenoot+Bij deze gelegentheid is het ook al te gewigtig om over te staen de bijzondere eigenschap, die 'er in 't behandelen van de Praeterita Perf: & Plusquamperf:, wanneer deze Voorloopers bij de Verba komen, vereischt word; want de Toestrekkende, die voor den Infinit: Obliquus met TE gebruikt worden, verbuigen zig op den gewoonen trant bij de Praeterita, als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik héb of had getragt te ontvlieden. en niet Ik héb tragten te ontvlieden; dog de anderen blijven in de gedaente van den Infinitivus, als Ik héb of had leeren Loopen. en niet Ik héb geléért Loopen: en dus ook Ik heb begéért te Loopen; Daerenboven is aen deze Voorloopers, die voor een Infinitivus Rectus komen, eigen, dat ze bij de Praeter: Perf: & Plusquamperf: altoos voor het zakelijke Verbum, en agter 't Hulpwoord HEB of HAD geplaetst worden, als Ik héb willen Loopen, dog niet Ik héb Loopen willen: alleenlijk bij ons Leeren, Voelen, Hooren, en Zien kan de agterschikking plaets hebben, mits dat dan zij, die anders in Infinit: quamen, in haer Praeter: Partic: verwisselen, even als bij de Tusschen-hulpwoorden die een Infinit: Obliquus agter zig vereischen, als
Dog deze laetste spreektrant, die aen deze vier Tusschen-Hulpwoorden bijzonderlijk eigen is, verandert den zin in zo verre een weinig, dat dit zakelijke Verbum Loopen bij ons dus als een Substantivum Indefinitivum geworden is, gelijk ons Het Loopen een Substant: Definitivum is om welke reden ook het Tusschenhulpwoord in een zakelijk Verbum verandert, en bij HEB en HAD zijn Praet: Partic: moet aennemen, terwijl Loopen, als Substantivum geworden zijnde, op nieuws ook zulk een plaets inneemt, naemlijk tusschen 't Hulpwoord en 't Verbum in, eveneens gelijk als Ik héb gelóóp gevoelt.
N. Waerlijk is die Opmerking en Regel van belang; maer, zeit men ook niet Hy heeft believen te hébben? immers Hij heeft belieft te hébben strijd tegens 't Gebruik, en schijnt nogtans van uwe Regel begunstigt te worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
L. 't Is, mijns oordeels, beide quaed: want Believen is eigentlijk een Impersonale, dat een Dat: van den Persoon begeert, als Het belieft U, maer niet Gij belieft; en in zulker voege is Believen ook van die Verba, die haren volger met TE vereischen; dus zou 't regte zijn, Het heeft hem belieft te hébben.
N. Ik bemerk mijn misslag; maer laten wij weder tot de andere Modi overgaen: als eerstelijk tot den Imperativus.
Ga naar margenoot+L. Alle Afvordering of Bevélgeving ziet op een dadelijke of op een toekomende uitvoering, en dezen drukken wij onderscheidentlijk uit: als in 't Praesens in Sing: GAE, in Plur: GAET. De Bevel-geving is van een meerder tot zijn minder, dog de Afvordering gaet tusschen Gelijkstandige Personen, en word heusch als men daer ons TOG bijvoegt, als Gae tóg (i quaeso). Dog merkt mijn Heer wel dat dit Futurum Imperativi in gedaente gelijk is aen ons Futurum Indicativi?
N. Ja ik, en nogtans dunkt mij kan men 't aen den spreker hooren of hij iets beveelt, of niet.
L. Zo kan men, en dat ter oorzake van den accent: want bij 't Futurum Indicativi valt de Klem allermeest op het zakelijke Verbum, en niet zo zeer op 't Hulpwoord Zullen; gelijk in tegendeel de sterkste nadruk op ZULT valt bij 't Futur: Imperativi. Mits, dat men ook zelf dit Bevelen van een meerder tot zijn minder als tweederhande onderscheide, (1) als Aenmanende, of (2) als Dwingende wanneer ijmand weigert of wederstreeft, en uwe Gedagten, Mijn Heer, loopen op het laetste; want bij 't eerste geval vermerk ik geen onderscheid van Uitspraek; en neem ik dit ook op voor geen eigentlijk meesterlijk Bevel, maer voor een Loflijke en heusche wijze van Afvordering, bij onzen Landaerd in gebruik gebragt, en uit het Futurum ontleent, om Vriendelijk, en met een vertoog van een goed vertrouwen over de Bereidwilligheid, en niet gelijk andere Duitschers door schrikbarende Woorden, zijne Dienstboden en Onderhoorigen te bestieren: Dog, in het Dwang-bevel tegens eenen wederhoorige, kan men, gelijk gij zegt, dit onderscheid klaerlijk bemerken, wanneer men zeit Gy ZULT gaen, voor ik begeer en ik wil dat gij gaet, alwaer ZULT ook wederom in zijn eerste oorspronkelijke kragt van Schuld vervalt.
N. Wij gebruiken immers nog een Middel-bevel-geving, wanneer aen ijmand iet gezeit word om gezamentlijk zulks te doen, of om iet aen een ander, die 't uitvoeren moet, over te dragen, als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Laet Hy gaen, of Laet Hem gaen. L. Sommigen zouden deze Zeg-wijzen voor een Praesens Subjunctivi aenzien, om de gelijkheid.
N. Maer wat is 'er aen den naem gelegen, zo slegts de zaek wel gekent werd? Ik heb hier iet anders op te vragen; wat onderscheid stelje tusschen Laet Hy gaen, en Laet Hem gaen, Ga naar margenoot+L. Indien 'er geen Onderscheid in waer, zo zou ook van een zelfde beteekenis moeten zijn ons Laet Ik gaen, Waer van kenlijk nogtans elk iet anders wil. Om nu 't verschil na vereisch te overwegen, dient men aen te merken, dat het Verbum LATEN tweesints bij ons in gebruik is, naemlijk voor Toelaten (permittere), en ook slegts voor een Hulpwoord tot Opwekking van beweging. Als het Toelaten beteekent, vereischt het uit de natuer der zake een Dativ: van den Persoon, ten opzigte van wien de toelating geschied, vermits het een weking is die een giftelijk opzigt op hem heeft: In welken gevalle ons Laet in die zelfde gedaente blijft; 't zij het bevel of verzoek van toelating ten behoeve van een of meer gegeven word: als Laet Hem gaen; d: i: Laet toe dat Hy gae. In tegendeel, wanneer ons LATEN alleenlijk als een Hulpwoord verstrekt om een opwekking van beweging te maken, zo word dit Verbum even als de andere Hulpwoorden verbogen, en is aen de volgende Personen gebonden en medewerkende met die; waerom wij ook zeggen. Laten Wy gaen (eamus), en niet Laet wy gaen. Gelijk ook ons Laet Ik gaen zo veel als Dat Ik gae beteekent. Dus is derhalven de Gemeene Sleur, die bij gebrek van een net onderscheid ook LAET ONS GAEN in steê van Laten Wy gaen of Dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wy gaen (eamus) gebruikt, in dezen, volgens mijne Rekening, van 't regte spoor een weinig afgedwaelt.
Ga naar margenoot+N. Nu zag ik gaerne den Modus Subjunctivus of Conjunctivus afgehandelt. Hier in doel ik meest op dat gene, waer in ons hedendaegse gebruik, ten opzigte van 't verdeelen der Werktijden, verschilt van het Latijn.
L. Volgens mijn schetsgewijzig Opstel over die verscheidene Uitdrukkingen, en de Kragten van die, zou 'er al vrij wat tijd en werk vereischt worden tot dit afhandelen; want ik heb bij deze Onderstellende of Toevoegende wijze, die doorgaends op 't eenigsints toekomende ziet, en bij ons zig meestal van Conjunctiones bedient, velerhande betrekking, en ten minsten 'er zes- of zevender-lei bespeurt, die elk hare bijzondere opmerking begeeren: als naemlijk in 't Praesens.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij deze bovengenoemde gevallen willen ons Komen en Mogen (voor Hulpwoorden verstrekkende) niet veel anders beduiden als een hachlijkheid van 't Gebeuren; en, bijeengevoegt zijnde, verbeelden ze een dubbele hachlijkheid, als Indien Hy mogt komen TE GAEN, enz:. Deze Hachlijkheid laet zig in 't Latijn en vele andere Talen zo aerdig niet uitdrukken.
N. 't Schijnt vreemd, dat we bij dit Voorwaerdelijke en Toegevende Praesens de vervoeging nemen als bij den Indicativus, en niet gelijk bij de andere Subjunctivi.
L. 't Is waer, dat dit met het Latijn en zijne Spruiten niet overeenkomt; nogtans hebben de Instellers van deze onze Gewoonte, mijns agtens, niet losselijk dien weg ingeslagen, vermits in dit Praesens beide deze Wijzen, even zo wel als de Indicativus, voornaemlijk verstrekken tot Aentooning van iets; waerom ook 't besluit of gevolg, daer dit Voorwaerdelijke en Toegevende aen geketent worden, ook in Indicativo zig laet hooren, als Indien HY GAET, zó zal, enz:. N. Maer die Aentooning, dunkt mij, kan men ook eenigermate aen de Verbindende Wijze toepassen; en gevolglijk zou 'Ten zy Hy gaet insgelijks goed moeten heeten.
L. De Gewoonlijke Spreektael zou 'er ook voor pleiten; dog in 't Schrijven heeft een en ander plaets. En men denke niet dat het daeglijkse Gebruik te slordig loopt om hier in tot voorbeeld of getuige te mogen verstrekken, even als of de Subjunctive Terminatie alom in Gemeenzame praet verzuimt wierde; gantschelijk niet; want wanneer zeit men Dat, op dat, of ten einde Hij gaet? immers nooit? maer altoos Dat, op dat, of ten einde Hy gae. Maer laet ons de Tijd-deelingen vervolgen. 't Gene de Latijnen slegts op eene wijze doen door hun Praeteritum Imperf: Subjunctivi, drukken wij tederlijk onderscheiden uit op tweederhande manieren, te weten Enkeld, alleen door de Verbuiging van 't Verbum, en Samengezet, door toevoeging van een Hulpwoord bij den Infinitivus van 't zakelijke Verbum; als wanneer deze Hulpwoorden geen nadruk moeten ontfangen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
N. Mij dunkt dat dit gantsche Praeter: Imperf: ten opzigte van den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zin een Hachlijk Toekomend (Futurum incertum) behelst, voornaemlijk wanneer de Hulpwoorden daer bijkomen,
L. Dat ook onze Voorvaderen 't zoo begrepen, blijkt hier uit, dat ze dit ZOUDE (of oulinks Zólde) 't welk het ware Praeterit: Imperf: van ons ZULLEN is, en waer van ons ZAL het Praesens is, tot Hulpwoord genomen hebben. Ga naar margenoot+Wijders vind ik weinig aen te merken op het Praeterit: Perf: Subj:, dan dat (1) de Toestrekkende, (3) de Wenschende, en (7) de Aendrijvende Wijzen hier niet zeer eigen zijn: dog wel de
Ga naar margenoot+En, belangende het Plusquamperfectum, hier bij gebruikt men eensdeels HAD, het Imperfect: van 't Hulpwoord Hébben, anderdeels, om een dubbeld Vooruit-Verleden uit te drukken, ook HAD GEHAD, het Praeterit: Plusquamperfect:, als,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Ook heeft het Mengsel van 't Perfectum & Plusquamperfectum hier plaets, als
N. Ik merk ook dat deze Praeterita, voornaemlijk wanneer de Hulpwoorden daer onder komen, een eenigsints onzeker of openstaende of reets | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vervlogen of misgeloopen Futurum behelzen, want bij geen van die gevallen is 'er eenige dacdelijkheid zekerlijk volbragt.
Ga naar margenoot+L. Zo doen ze. Wijders het Futurum Subj: als, HY ZAL GESLAGEN HEBBEN, is eveneens of 't zelfde, als 't gene ik bij den Indicat: genoemt heb het Futurum met een Praeter: vermengt: waerom ik dit niet nader beschrijf. Ga naar margenoot+Dog cer wij van den Indicativus & Subjunct: afscheiden, is 't nutlijk, dat men hier bij voege, dat ieder van die in een Vraegwijze verandert word, wanneer men den Persoon agter 't Zakelijke Verbum zet als 't alleen is, en agter 't Hulpwoord als 'er dat bijkomt; dus, GAET HY? GING HY? HEEFT HY GESLAGEN? HAD HY GENOMEN? ZOU HY GESLAGEN HEBBEN? enz:.
N. Deze Verschikking van 't Pronomen Personale (of een Zaek of Persoon in deszelfs plaets) agter de Verba doet men niet alleen bij 't Vragen, als Wàerom (quare?), of Wànnéér (quando?) DOET HY? maer ook bij de ingekorte uitdrukking van 't Hacchelijke of van een Wensch, als DEED HY, voor Indien hy deed; en DEED HY TOG! voor Was het tóg dat Hy deed! En hier in dwaelt nogte Jonge nogte Oude, Geleerde nogte Ongeleerde; dog hier over verwonder ik mij weinig, dewijl dat Onderscheid van geval vrij gemaklijk te kennen is, maer wel daer over, dat elke Inboorling zo eenstemmiglijk, zo wel in 't Spreken als Schrijven, die plaetsverschikking weet waer te nemen agter de volgende Conjunctiones, als, Derhalven, Hierom, Daerom, Niet alléén (non solùm), Egter, Niettemin, Evenwél; Nógtans, en Zó (tùm); gelijk mede agter de Adverbia, als, Hier, Daer, Ginder, Elders, Ergens, Nérgens; Heden, Gisteren, Nu, Toen, Dan, Nóóit, Altyd, Zélden, Dikwyls, Eénmael, Terstond, Wederom, Géénsints, Andersints, Eénsdééls, Oók, Maer óók, Daerenboven, Gezamentlyk, Alléénlyk, Byzonderlyk, Slégts, Liever, Te méér; Goed, Quaed, Dus, Zóó (ita), Alzóó (ita); Naeulyks, Bykans, Genoegzaem, Zo veel, en nog meer andere Adverbia; zulks dat men, dezen voor het Verbum voegende, het Pronomen agteraen- dog nooit tusschenin-schikt, als Derhalven (of Hier, enz:) DOET HY, maer nimmer Derhalven (of Hier, enz:) hij doet; dog, zo men het Pronomen voor het Verbum begeert te houden, zet men altijd die Conjunctiones of Adverbia's agter, als HY DOET derhalven (of Hier, enz:). Maer, 't gene nog meer Verwondering verdient, is dit, dat men in tegendeel, zonder door de andere Voorbeelden te verwarren, die Standverschikking nimmer hoort agter de Conjunctiones Dat (quod, ut), Zó dat (ita ut), Niet alléén dat (non solùm quod), Al is 't dat (quamquam), Hoewél, Alhoewél, Niettegenstaende; Als, Indien, Zóó (cùm); Wannèér (cùm), Alzóó (quoniam); Nademael, Dewyl, Door dien, Vermits, Aengezien, Gemérkt, Wéshalven, Waerom (itaque), 't en zy, Dóg, en Maer; als, Dat (Zo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat wannéér, enz:) HY VOOR-GEEFT; blijvende deze Conjunctiones beneffens het Pronomen en 't Verbum elk standvastig in deze schikking, zonder die Verwisseling van plaets, die 'er wel bij de anderen geschied; want nimmer zeit men Zó dat voorgeeft hij, nogte Hij geeft voor zó dat, nogte Geeft hij voor zó dat, in stêe van Zó dat HY VOOR-GEEFT. De Domste zelf en mist 'er niet in, en nogtans beken ik het kenteeken van Onderscheid in zin of aert, nogte de Rede, niet te kunnen naesporen. Welke Naeukeurigheden kunnen de Stompste verstanden niet al leeren, zelf zonder Lessen of aenwijzing, en zonder zelf te weten wat en hoe ze doen, en dat enkelijk door een Gebruik van jongs op, of van lange gewoonte, in naevolginge van 't gene ze alom van anderen in diervoege zien of hooren doen! Wat zou de Deugd ook een veld winnen, zo elk van jongs af zo min quaê Zeden als quaê Reden of Tael ontmoetede of ten voorbeeld had!
L. Uwe Aenmerking en Toepassing is te waerdiger, om dat weinigen, zo ik geloove, bewust zijn van hare eigene naeukeurigheid in dit Gebruik, dat, mijnes agtens, niet ten onregt in u zo wel als mij verwondering verwekt heeft; dog deze Verwondering heeft mij ook gedreven om deze zaek wat nader in te zien; waer in mij voorgekomen is, (1) eerstelijk, dat de Conjunctiones Dat, Zó dat, Zóó (si), 't en zy, Dóg of Maer, (enz:) daer Uw E: laetstelijk van meld, en die zonder Standverwisseling altijd vooraf voor de Persoon of Zaek of 't Verbum gaen, niet alleen in haren regt-natuerlijken stand komen, maer ook met rede door de Voorvaderen in dien stand gevestigt en gehouden zijn, om dat ze de eerste plaets verdienen, vermits ze nadrukkelijk tot onderscheiding van een redens-gezeg verstrekken: en (2) ten tweede, dat van de andere zijde uwe eerstgemelde Conjunctiones Derhalven, Egter, enz: overmits slegts gevolgen van de vorigen zijnde, doorgaends zo min nadruk verdienen, dat ze met veel welsprekendheid en zeer natuerlijk agter 't Verbum en de Persoon door de Voorouderen geschikt zijn (als HY ZOEKT derhalven, enz:), met dit tedere en werkwaerdige onderscheid nogtans, dat, in gevalle men wil, en de deftigheid of waerde der zake het zo vereischt, dat op de kragt dezer Conjunctiones naeuwer gelet werde, men tot eenigsints meerder naedruk dezelve Conjunctiones de eerste plaets voor het Verbum geve, en de Werkende Persoon of Zaek weder agter 't Verbum voege, als Derhalven ZOEKT HY. En (3) ten derde, ten opzigte van alle of genoegsaem alle de Adverbia, dient insgelijks, dat ze natuerlijk agter de Verba's behooren, terwijl de Personen daer voor komen, als HY GAF hier, daer, heden (enz:), dog dat, ingevalle van Deftigheid en Nadruk, het Adverbium weder de plaets van de Persoon of werkende Zaek mag innemen en verruilen voor de zijne, als Hier (enz:) GAF HY. Maer (4) ten vierde, dat deze Standverwisseling niet alleen bij de Zaek of Persoon, die de Hoofdman van 't gezeg is, en voor Nominativus speelt, door de Voorvaderen onder Ons is ingevoert, maer ook stand grijpt bij een Gen:, Dat Acc:, & Ablat: van Zaken of Personen; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
want in steê van de eenvoudige en natuerlijke schikking bij Hy is égter onzer gedagtig zet men niet alleen, met fynder naedruk op de redenering, Egter is hy onzer gedagtig, maer ook met den aendagt op den Genitiv:, Onzer is hy égter gedagtig: dus insgelijks, voor 't eenvoudige Hy gaf hém één déél, kan men met fraeyigheid zeggen en zetten Hém gaf hy één déél, en Eén déél gaf hy hém: gelijk mede, voor 't eenvoudige Hy verkreeg gunst door 't wéldoen, zeit en zet men wel Gunst verkreeg hy door 't wél-doen, en Door 't wél-doen verkreeg hy gunst, telkens namelijk dat woord of lid vooraf, daer men den eersten of meesten nadruk op begeert.
N. Mijne verwondering, die eerst over de Zaek en deszelfs Naevolgers liep, is nu door uwe verdere aenwijzing en oplossing nog verdubbelt, en valt ook op de Scherpzinnigheid van de Invoerders van zulke onderscheidene Gebruiken. Maer deze uitweiding is al wat groot geworden, laten we onze stoffe van de Verba vervolgen; hoe tog verdeelje den Infinitivus?
Ga naar margenoot+L. Het meeste valt aen te merken omtrent den Infinitivus Obliquus, wanneer wij TE daer voor voegen, waer van reeds (§. XI. bij deze Redewiss:) gehandelt is. Wij hebben ook nog andere Casus Obliqui van den Infinitivus, naemlijk die, welke in 't Latijn 't Gerundium genoemt worden, zijnde bij ons Pligtelijke Infinitivi. Dus komt in de I: orde onze
Ga naar margenoot+I. Infinitivus, GAEN (ire). II. In Casu Obliq: TE GAEN; waer uit onze Pligtelijke Infinitivus, of Gerundium ontstaet,
Ga naar margenoot+terwijle TE alleen komende, voor een Toestrekkenden Accusativus dient. Onder dit pligtelijke schuilt ook een soort van Bevel-geving; dus gebruikt men te mets in statelijker voege dezen Infinitivus Obliquus voor een Imperativus of Gerundium zonder Praepositie daer voor, als
Ga naar margenoot+Men maekt ook onzen Infinitivus Obliquus tot een Substantivum Indefinitivum, als NIET TE WILLEN is Strafbaer, NIET TE KUNNEN verschoonlyk; even gelijk onze Infinitiv. Rectus een Substant: Definitivum word met HET (of 'T) daer voor, als, HET WILLEN. Ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebruikt men wel den Infinit: Obliquus voor een Adjectivum, dog zelden, als De te doene zaken, enz: dus ziet hij ook op iet aenstaende; want Dat te doen is, moet of zal nog gedaen worden: en onder deze soort behoort het ook, wanneer men zeit; De Huer te betalen, of De Huer die te betalen is. Wijders ons Praesens van den Infinit: gaet over tot een Praeteritum, als Ga naar margenoot+wij de Hulpwoorden agter 't Part: Pass: voegen, als GEGAEN TE HÉBBEN of ZYN. Ga naar margenoot+Voeg hier bij ons Futurum Infinitivi, als TE ZULLEN GAEN, of SLAEN. Ga naar margenoot+Eindelijk ons Participium
Aldus hebben wij de Tijd-deelingen van de Verba in 't Algemeen overloopen: Ik zeg Overloopen, want, dewijl ik na 't einde van dezen arbeid haek, heb ik mijn Schets-agtig Opstel, voornaemlijk omtrent de Subjunctivi die veel uitpluizens in hebben, niet genoeg herkaeuwt, om voor afgehandelt te konnen verstrekken.
Ga naar margenoot+N. Nu hebben wij het te verre gebragt, om niet den Lijdenden staet op diergelijken trant, ten minsten ter loop, te beschouwen.
L. De Hulpwoorden WORDEN en ZYN, op dezelfde wijze als het Hulpwoord Hebben gebruikt zijnde, maken, gelijk mijn Heer weet, bij ons het Passivum uit. Evenwel is 'er nog een teder Onderscheid tusschen 't gebruik van ons WORDEN, en ons ZYN (of WEZEN). Het Hulpwoord ZYN (of WEZEN) is, enkel staende, van breeder uitstrekking ten aenzien van de tijd en Personen; terwijl WORDEN dient om de Lijding zelf uit te drukken, en die enger en als op een vast punt des tijds bepaelt: Want HY WORD BEMINT (amatur) ziet meest alleen op het tegenwoordige, en onderstelt slegts | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenen of weinigen die hem beminnen; dog HY IS BEMINT (amatus est) is niet alleen betreklijk op het Tegenwoordige, maer ook eenigsints op het Voorledene, en onderstelt vele Personen, die hem beminnen. Het zelfde Onderscheid blijft 'er
Het Gebieden heeft weinig voeg in den staet van Lijding, vermits het bedrijf door een ander geschied; zo dat het zeggen van Word Bemint, of Zyt Bemint meer gemaekte als eigene wijzen van spreken zijn. Den Subjunctivus behandelt men, mutatis mutandis, op gelijken grondslag, gebruikende de Hulpwoorden ZULLEN, MOGEN, KOMEN, en LATEN, even als bij 't Activum, mits dat WORDEN of ZYN elk in zijn eigenschap daer bij kome. En, ten opzigte van den Infinitivus hebben Wij
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Participium Praesens, BEMINT (Amatus).
Fut: met een Praet: vermengt. ZULLENDE BEMINT GEWEEST ZYN. Bij 't Woord BEMINNEN is wel dit mengsel niet zeer eigen, maer zo m'er een ander voor invoegt, als Volbréngen, kan men de eigenschap van 't mengsel gewaer worden, als ZULLENDE VOLBRAGT GEWEEST ZYN. N. Nu zou 't de beurt zijn, dat we tot de Verba in 't Bijzonder overgingen.
L. 't Voornaemste dat ik daer van heb in te brengen, is in mijn Regelmaet en Rangschikking der Verba vervat. Dog laet ons nu het weinige, dat ons van den Avondtijd nog overig is, besteden tot vervulling en besluit van onzen gemeenen arbeid: want het verdere van de Regelmaet en Rangschikking der Verba heb ik niet tot Redewisselingen, maer tot Verhandelingen op zig zelf geschikt, die in haer bijzondere Hoofdstukken zijn afgedeelt; waer agter ik Hoofds Aenmerkingen op de Hollandsche Tael gevoegt hebbe. Wijders, 't gene ik wegens de geregelde Afleiding ter proeve meen te brengen, is eigender voor 't schrijven als spreken; zo dat onze onderlinge Redewisselingen hier meê ten einde geraken. Ga naar margenoot+Aengaende de Verba's in 't Algemeen heb ik (behalven 't aenmerkelijke, 't gene ik in de XII; Redewisseling §. XLVII gezeit heb wegens de onderscheidene behandeling van ons GE bij 't Praeter:, en, van den accent op onze Praepositiones, na mate dat ze Scheidbaer of Onscheidbaer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorop komen) nog te zeggen, dat het Merkteeken van elks Onderscheid niet alleen in den accent en 't Praet: maer ook bij den Infinit: Obliquus klaerlijk te vinden is, vermits de Scheidbaren ons TE tussen-in nemen, als,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
N. Uwe Aenmerkingen nemen dus de dubbelzinnigheid van vele Woorden weg. Maer zou deze laetste soort daerom Afscheidelijk genoemt worden, om dat in Praet: dit GE, en in Infin: Obl: dit TE de Praepos: van 't Verbum scheid.
Ga naar margenoot+L. Hierom en om andere redenen; want schoon 'er geen meer gevallen van scheiding waren, dezen zouden egter genoeg voor dien naem zijn: maer, bijna doorgaends door de gantsche Vervoeging van 't Verbum, komen ook deze Praepos: Separab: van plaets te verwisselen: welk schikken en verschikken bij de andere soort niet en geschied: want de Verba, die BE, GE, HER, VER, en ONT, als mede eenige Praepositie, die hier als Inseparab: en zonder nadruk komt, voor zig hebben, houden die Praepositie in al de gevallen vooraen, zonder Standwisseling. Ik zal, om dat dit stuk gewigtig is, van elks een Voorbeeld geven, op dat ieders aert te duidelijker uitligte. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten opzigte van de Standwisseling, van den Accent, en van de Aenneminge van GE in 't Praet:, zijn deze twee Regelen zonder uitzondering: en meer zulken heb ik 'er in onze Onderhandeling aengetoont, zo dat het gemeene Spreekwoord van, Daer is geen Regel zonder exceptie, en hier, en in vele gevallen gebreklijk is.
N. Laet ik het Spreekwoord en uw zeggen teffens eens waer maken: Een Spreekwoord komt voor een Regel te scheep; en zo dit Spreekwoord of die Regel dan waer zou bevonden worden, zo moest ze ook zekerlijk te mets missen, of anders was ze zelf zonder exceptie, en wedersprak alzo zig zelve.
L. Dat 's een Oratorische draey; ik erken dat de Spreekwoorden uit een algemeene opmerking spruiten, en voor doorgaends waeragtig te houden zijn, dog zoo, dat ze ook dikmael hare uitzonderingen vinden.
N. Maer aengaende uw Vertoog. Dit kennelijke en merkwaerdige Onderscheid in 't Conjugeren, 't gene gij hier hebt aengetoont, komt gantschelijk overeen met het vastgaende gebruik, dat elke inboorling met mij zonder Les of Regel waerneemt: niettemin bekenne ik gaerne, dat ik nooit daer op gedagt heb; en dewijle te weten dat men niet en dwaelt, niet minder aengenaem is, dan geholpen te worden van een doolweg, zo schep ik ook groot genoegen in deze Regel. Ga naar margenoot+Maer wat dunkt U, zou men in 't gewoonlijk Schrijven wel qualijk doen, indien men, vermits 'er de Accent, die in 't spreken elke soort onderscheid, gemist word, door de binding zulks aenweze, te weten met de Praepos: Separab: gescheiden te houden van hare Verba, gelijk in de Vervoeging tog dikwijls geschieden moet, als over leggen, over geleit; terwijl men de Onafscheidelijken gekoppelt zou laten, als Overleggen, en Overleit, enz:.
L. Zo 't gebruik 'er voor waer', 't zout nie te misprijzen zijn; en nog zou men met het Gebruik minst te worstelen hebben, omtrent de Afscheidelijke Voorzetsels, die tweesilbig zijn, als bij Over, Onder, Open, Boven, Binnen, Buiten, enz:; maer bij de Enkelsilbige, die ook allermeest te pas komen, als bij Aen, Af, By, Door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(of Deur), In, Na, Op, Uit, Voor (of Veur), Weg, &c:, is de Koppeling zo gemeen, dat dit Aen stellen, In geven, Voor staen, enz: ligtelijk voor een vieze netheid, om haer nieuwigheid stond uitgekreten te worden; hierom heb ik mijne Voorbeelden op eene andere wijze verschillig gemaekt; naemelijk een Deel-streekje tusschen de Praepos: Separ: en 't Verbum; dog vastgebonden zonder Deel-streepje, wanneer 't Voorzetsel Onafscheidbaer is; welke orde van onderscheid in een Woorden-boek van veel nut kan zijn, om den aert van den Accent en van den verschilligen Conjugeer-trant met een enkel streepje aen te wijzen, waerom ik ook in mijne Twee Proeven van Geregelde Afleiding mij van dit Onderscheid meene te bedienen.
N. Mij staet 'er niet van voor, dat 'er bij u nog gemeld is van het Onderscheid tussen onze Verba Activa & Neutra, ten opzigte van ieders Hulpwoord.
Ga naar margenoot+L. Dés-aengaende verdeel ik de Verba in drie of vier voorname soorten, als (1) in Activa, (2) in Passiva, (3) in Neutra; en (ten 4) zou men daer bij konnen tellen de Communia, als die Neutra & Activa teffens zijn. Yders Praeterit: met zijn Hulpwoord onderscheid zig aldus.
N. Bij een volledig Woordenboek, zo 'er ooit een komen zal, behoorde een merkteeken van die Eigenschap, beneffens die van de Verba met Scheidbare of Onscheidbare Praeposit: vooral niet vergeten, dog, ten dienste der Vreemdelingen, agter ieder Verbum gestelt te worden. Ga naar margenoot+Nu schiet mij thans niet meer te binnen, dat van eenig belang is, of bij die soort van Aenmerkingen, die doorgaends ons onderwerp geweest zijn, vereischt zou worden. Dewijl we dan nu den avond, en teffens de Loopbane onzer Redewisseling' ten einde hebben gebragt, latende de verdere Verhandeling voor U alleenig over, zo zal ik ten besluite op 't aengename onderhoud geen andere betuiging van Dankbaerheid U voorbrengen, dan dat ik 'er zulk een bij mij draege, als ijmand, of uwE: zelf, van mij zou konnen afvor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deren voor zulk een ontmoeting, als aen mij geschied is; en groete U met een toegenegentheid, niet minder vierig, dan die gij aen mij bewezen hebt.
L. Voor zo veel uwe Drift en Tael-liefde mij een prikkel en behulp geweest is, om dezen arbeid zo nae in vaste banden te leggen, rekent mijn genoegen, dat ik, in 't zo verre gedaen te hebben, geniet, zig aen U verschuldigt. Ondertussen verwagt ik dat Uw E: mijner niet vergeten zal, om te mets te komen zien, hoe ik mij spoede tot het verder voltooyen van dit Webbe.
1713 12/m. |
|