Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake. Eerste deel
(2001)–Lambert ten Kate Hz.– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 469]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Derde Verhandeling van de declinatien:
|
Nom: Hoogdr: Deft: en Gem:, IK, ego; GY (oul: Du) tu; HY, ille, M: en ZY, illa, F:. Dog in Gemeenz: Stijl doorgaends Je voor Gy, en Ze voor Zy. |
Gen: Hoogdr: Deft: en Gem:, Van MY; van U (oul: van Dy); van HEM, m: en van HAER, of van HEUR, f:. |
Dat: Hoogdr: Deft: en Gem:, Even als de Genit: mits zonder Van, of ook wel Aen in steê van Van: en in Gemeenz: Stijl ook wel Me in plaetse van My. |
Acc: Hoogdr: Deft: en Gem:, Even als de Dativ: mits zonder Aen. |
Voc: Hoogdr: Deft: en Gem:, GY (oul: Du). |
Abl: Hoogdr: Deft: en Gem:, Even als de Genit: mits Van of Mét of Door (enz:) te nemen, al na 't vereisch der zaken |
Pluralis.
Nom: Hoogdr: Deftig en Gem:, WY, nos; GY, vos; ZY, illi, ae, a M: E: & N:. Dog bij 't Hoogdr: en Deft: in nadruk ook GY- en ZY - lieden voor Personen: en bij 't Gemeenz: veel-al We, Je, en Ze bij de Verba's. |
Genit: Hoogdr: en Deft:, Van ONS; van ULIEDEN; van HÉN of HUN, m: & n: en van HAER of HEUR, f: en in nadruk ook wel van Haerlieden, m: f: & n:. Dog in 't Gemeenz: Van ONS; van U; en van HAER, m: f: & n:. |
Dativ:, Even als de Genit:, mits zonder Van, of ook wel Aen in de plaets. |
Accus:, Even als de Dativ:, mits zonder Aen. |
Vocat: Hoogdr Deft: en Gem:, GY: Dog bij 't Hoogdr: en Deft: in nadruk ook wel Gylieden voor Personen. |
Ablat: Even als de Genit;, mits Van of Mét of Door (enz:) te nemen, al na vereisch van zaken. |
Verder valt 'er, zo wegens den Sing: als Plur:, nog aen te merken,
(I.) | Dat men bij ons Gedenken, Gedagtig zyn, Zig ontférmen, Zig ontslaen, en de verdere Verba, die volgens der Ouden trant in Hoogdr: en Deft: Stijl een Genit: bij zich eischen, in Sing: ook gebruikt MYNES, MYNS, of MYNER, en UWES, UWS, of UWER (oul: Dyner), en ZYNES, ZYNS, of ZYNER, m:, en HARES, HAERS, of HARER, f:; gelijk ook in Plur: ONZER, ULIEDER of UWER, en HUNNER, m: & n: of HAER, f: en HAERLIEDER, m: f: & n:, als MYNER (enz:) Gedagtig zyn, maer niet van mij gedagtig zijn. Dog in Ge- |
meenz: Stijl, daer dit zo even gemelde MYNER (enz:) zelden plaets heeft, komt bij Bedénken of Gedagtig zyn de Dativ: in steê van den Genit:, als, MY of Aen MY Gedagtig zyn; en bij Ontférmen voegt men Over en Wegens, als Zig over of Wegens HEM ontférmen; en bij Ontslaen zet men Van, als, Zig van HEM ontslaen; zijnde het Ontfermen een naderende en omhelzende Gemoedsbeweging, dog Ontslaen een afwendende; waerom ook het laetste ons Van in Abl: bij zig neemt. | |
(II.) | Dat, hoewel ons Aen bij den Dat:, zo in Sing: als Plur:, doorgaends word agtergelaten, egter de Verba Reflectiva, die Zich bij zich hebben, het zelve niet missen mogen; want nimmer zegt ofte schrijft men Hy hechte zich mij, of Verbond zich u, of Stiet zich hem of haer, maer altijd Aen My, Aen U, Aen Hém, en Aen Haer, enz:. |
(III.) | Dat men wel in gevallen van Agtbaerheid en Beleeftheid ook in Sing: schrijft Uw E. (eene verkortinge van Uw Edelheid, of Uw Eérwaerdigheid) in steê van U; en in Plur: Uw EE: in steê van Ulieden, zo in Genit: en Dat: als Accus: & Ablat:. |
(IV.) | Dat wijders dezelfde rede van Onderscheid bij den Plur: tusschen HAER, m: f: & n: in den Gem: Stijl, en HEN, m: & n: en HAER of HEUR f: in 't Hoogdr: en Deft: ook geld en past bij die Pronomina Possessiva, welke daer van afgeleid zijn, namelijk HUNNE (te rug ziende op Masculina & Neutra), en HARE of HEURE (omziende na Foeminina) in 't Hoogd: en Deft:, dog HARE (zo wel wegens Masculina & Neutra als Foeminina) bij den Gemeenz: Spreekstijl. |
Ga naar margenoot+N. Ik heb al voor eenigen tijd bespeurt gehad, dat ons GY, 't welk nu voor Singul: en Plural: te gelijk dient, eertijds alleenlijk voor Plural: verstrekte, en dat DU voor den Singul: quam. Waer uit gisje tog deze verandering gesproten te zijn?
L. Dit DU in Singul: is nog wel in de later tijd, ten minste in Schrijftael, bij onze Voorouders gebruikt. Men vind het niet alleen in 't M-G. F-TH, A-S. en Ysl: maer ook bij onzen Melis Stoke. Zelf in daeglijksche Spreektael houd het nog stand onder onze Geburen de Vriezen, gelijk ook onder de Hoogduitschers. Maer, belangende uwe vrage; ik gis dat onze Verandering ontstaen is, uit een zekere opgevatte beleeftheid, van een ander in 't Meervoud aen te spreken, om eerbied te bewijzen, vermits de meerderheid Aenzienlijkheid toebrengt. De Franschen, die deze zelfde spreekwijze van de Frankduitschen, wel eer onze Gebroe-
ders, waerschijnlijk geleert en behouden hebben, bedienen zig, even als wij, alleen van den Plural: bij de tweede Persoon, als Vous avez (GY Hebt) en Vous aimez (GY Bemint).
Uit dit aengehaelde blijkt, dat ook 't Verbum bij deze tweede Persoon in Plural: gestelt word, schoon men een enkele Persoon daer mede meent: want eertijds, toen DU nog in zwang ging, was ST de terminatie van de 2. Pers: in Singul:, als Du Hébbest of Hébst; Du Beminnest of Beminst; zo mede was het Du Bist (tu es); in Futur: Du Sulst, dog in Plural: Gy Zyt (Vos estis), en in Futur: Gy Zult; waer voor men nu slegts Gy Zyt, en Gy Zult, teffens in 't Eenvoud en Meervoud gebruikt.
Ga naar margenoot+N. 't Gevalt me, dat je bij 't Gemeenz: slegts GY in Plur: en niet Gylieden of Gyluiden stelt: want die in daeglijkse praet dien staert 'er dikwijls bij voegde, hing zekerlijk den Pedant uit. Evenwel in Ernst en 't Deftige, wanneer de zaek bij gebrek van onderscheid last zou kunnen lijden, is de bijvoeging van dit Lieden prijslijk. Maer, terwijl we al zo dikwijls wegens de Accenten gesproken hebben, begin ik 'er gereeder op te letten: ik merk dat dit Lieden, dat op zig zelf Menschen beteekent, bij agterlassing geen nadruk van belang ontfangt; om dat het onderscheid der gedagten meer op de Persoonlijkheid als op het Menschdom valt.
L. Mijn Heer bemerkt het zeer wel; niet te min sluit deze staert, op een ongevoelige wijze, alleen het menschelijke geslacht in, en alle ander uit: hierom zou en kan of mag men wel zeggen, O! Béésten des Wouds, GY, die eenen Weerloozen wégrukt, dog niet Gylieden. Maer ook laet men altoos dit Lieden agterwege, wanneer eenig ander woord, dat den Plural: aenwyst, onmiddelijk agter GY komt te volgen; hierom zeit men ook GY Vórsten des Ryks, en niet Gylieden Vórsten; om dat Lieden hier stopt en overtollig is.
N. Ook is immers, ons Lieden agter ZY eenigsints overtollig, vermits het Verbum, dat 'er bij komt, altijd kan aenwijzen, of men van eene of van meerder spreekt.
L. Meest altijd, jae; ten zij een kloeke inlasch in de Reden tusschen dit ZY en zijn Verbum inquame; want als dan zou de Welsprekentheid, en 't gemak der Leiding wel afvorderen, dat men Zylieden gebruikte, om niet door duisterheid de gedagten te veel werk te geven.
Ga naar margenoot+N. Behoort ook niet onder de Persoonlijke Pronomina ons ZICH?
L. Zekerlijk; 't is 't Wederkeerige (of Reflectivum) tot ijder der drie derhande gemelde Persoonen Ik, Gy, en Hy of Zy, te samen.
Dit ZICH komt oneigen in Nominat:, dog heeft in Genit: & Abl: Singul:
VAN ZICH, en in Dat: & Accus: ZICH (of ook in Dat: AEN ZICH): en om de Genera te kunnen onderscheiden, zet men ook wel -ZELVE daer agter, gelijk ik hier na nog breeder zal aentoonen.
In Plural: neemt men 't ook op dezelfde wijze; hoewel 't ruim zo gebruiklijk en gemeenzaem is, als men zet in Genit: & Abl: Van Haer Zelf, en in Accus: & Dat: Haer Zélf, of ook in Dativ: Aen Haer Zélf.
Ga naar margenoot+N. Wanneer een Minder zijnen Meerder, of Lieden van Aenzien en Opvoeding elkander aenspreken, is men thans, volgens de beleeftheid, gewoon, den aengesprokenen in de 3. Persoon te bejegenen; als, Heeft myn Héér dat verrigt? dog plomper klinkt het, Myn Héér hebt gy dat verrigt?
L. 't Is waer; het laetste zou een groote Gemeenzaemheid veronderstellen; en daerom komt ons JE en WE in stêe van Gy en Wy gevoeglijkst in Gemeenzamen stijl, wanneer men tegen Zijns-gelijke spreekt, als Je Hébt, We Hébben, voornaemlijk wanneer ze 't Verbum volgen, als Héb je, Hébben we: in welk laeste geval, de T die agter 't Verbum bij de tweede Persoon behoort, om de vloeijendheid word agtergelaten, want men zegt nog schrijft nimmer Hebt je. Dit JE voor Gy is zo gemeenzaem in de Praet-tael, dat 'er Gy ten eenemael gemaekt klinkt; en word 'er ook zelf dit JE in de Verbogene Casus gebruikt, als Van je, en Aan je; dog dit, als te laeg, te plat, en al te gemeenzaem, is tot nog toe buiten alle Schrijftael gehouden.
N. Is het derhalven niet jammerlijk en aenstootelijk, dat men zo menigvuldig op den Predikstoel in de Gebeden, met dit platte en allergemeen-zaemste JE, 't geen elk Leeraer, eerbiedshalven zig schamen zou tegen eenig mensch van Rang en Aenzien te gebruiken, het Goddelijke Wezen zo oneigen toe-spreekt?
L. Onze Welsprekende Professor Francius heeft wel eer dat gebrek gants leelik afgeschildert, en nogtans kan ik niet bemerken dat het mindert; gelden zulker Mannen Lessen niet, zouden de onze dan wel gelden? Men vervalt ook te mets in een gewoonte, eer men 't vermerkt; en dan volgt 'er wel op, dat Gewoonte boven Leer gaet.
Ga naar margenoot+N. Laet ons weder ter zake keeren. Ik zie dat je ZE voor Zy wel bij den Nom: van den Sing: & Plur: zet, dog niet in Accusat:, en nogtans brengt de daeglijkse Sprecktael eenstemmiglijk mêe, ja ook vind men 't somtijds bij Schrijvers van agting, dat in Accusat: mede ZE, zo in Plur: als Sing:, wel plaets krijgt, niet tegenstaende het woordtje Zy (daer ZE eene verzagting of verkorting van is, even als Je van Gy of Jy, en WE van Wy) in die gevallen thans geen plaets heeft. Maer hoe kan 'er een verkorting zijn van iet, dat 'er zelf niet en is?
L. Daer zijn 'er wel, die dat Gebruik daerom als gebrekkig aenzien en verwerpen. 't Is nogtans zo verre van 't spoor niet als zij meenen. Dit ZE is een Overblijfsel, van 't ZY, dat wel eer ook in Acc: Sing: & Plur: bij ons in zwang ging, gelijk als Sie nog huiden in 't Hoogduitsch doet. 't Is derhalven gesproten van iet, dat 'er was, schoon 't 'er nu niet en is. De Oudheid kan hier ook getuigenis van dragen; dus vind men bij 't Frankduitsch in Nom: & Acc: Sing: van 't Foem: Siu & sie of sia, F. (illa, & illam); en in Nom: & Acc: Plur: M.F.N. Siu & sie (illi, illae, illa, & illos, illas, illa); hoewel In of hin (illos) alleen voor 't Masc: dient. Ik heb 'er Voorbeelden van in Aenteekening: dus bij Tatiaen.
p: 61. | Thie thar gisehet Wib/ SIE zi gerenne. Die daer aenziet een Wyf, om ze te begeeren: Dus staet 'er SIE / niet thas / schoon Wib. N. is. |
p. 168. | Ih fure SIE bittu. Ik voor haer (n: de Discipelen) bidde. |
p. 169. | Halt SIE (Serva eos). Behoud ze: en zoo op meer plaetsen. |
p: 204. | Intfieng SIA (accepit cam). Hij Ontfing ze. |
p: 205. | Fulta SIE / (implevit eam). Hij vulde ze. |
p: 234. | Toufente SIE (Baptisante eos). Doopende haer of hen, enz. |
N. Onder deze Voorbeelden zie ik, dat het Foemininum Sie, (bij ons Ze of Haer), schoon opzigtelijk op Wib (bij ons Wyf), dat Onzijdig van geslagt is, genomen word. Evenwel vind men Taelkundigen die dit gebrekkig aenzien en ons Het of Dat daer voor zetten zouden.
Ga naar margenoot+L. Dat laetste is ten opzigte van HET en DAT wel net en Letterkundig, en strijd ook niet tegen 't Gebruik; Maer 't eerste is vrij gemeenzamer, en niet minder redelijk, want schoon Wyf, als mede de Diminutiva, in 't stuk van de Letterkunde Onzijdig bij ons van geslagt zijn, nogtans word de verwarring, die 'er in 't Denkbeeld uit ontstaen kan, door 't waerlijk natuerlijke Pronomen gered: en dit gebruik van Zy in plaets van Het was niet alleen eertijds bij 't Frankduits en nu nog bij Ons, maer ook al bij 't Angelsaxisch; als That Wif.... eall thaet heo ahte / (Het Wyf.... al dat zy had) Marc: V. 25. 26. en, Thaet Maeden.... ac heo slaepth (Het Meisje..... maer zy slaept) Matth: IX. 24. & 25. Daerenboven als men die Regel van 't Relativum zo streng zonder onderscheid wil opvolgen omtrent de Onzijdige Benamingen, waer van de Persoonen in de natuer waerlijk Vroulijk zijn, zo vervalt men in Uitdrukkingen, die niet alleen gants strijdig aenloopen tegen de Oudheid, en Gewoonte, maer ook tegen de verstaenbaerheid en zuiverheid der Denkbeelden, die het opperste doelwit der Taelschikking
Ga naar margenoot+behooren te zijn; bij voorbeeld, na strengheid van die Regel zou men moeten zetten, Het Meisje stak zig in zijn Hand, in stêe van In haer hand: en, Het Wyf stak het in zijn Zak, voor in Haer zak; welke Taelschikking mij zo gewrongen voorkomt, dat ik die niet volgen zou durven, schoon nog zo groot een Man ‘er mij in voorging’. En ik prijze hier in onze Voorouderen, dat ze ons een Gebruik nagelaten hebben van de Pronom: Possess: ZYN en HAER, die wij zo loffelijk (boven veel andre talen van grooten name) voor ijder Kunne bijzonder hebben, Relatief te nemen op het waerlijke Geslagt van den Persoon en niet op het Grammaticale, om alzoo helderheid en geen haspeling in de gedagten te verwekken.
N. Laet ons nu de andere Pronomina bezien.
L. Sommigen van die verstrekken voor Substant: alleen, staende op zig zelf: Sommigen dienen voor Adjectiva; en sommigen dienen voor Subst: en Adjectiva:, al na de gelegentheid. In welk alles ook onderscheid van Verbuiging is waer te nemen, dat moeilijker is, om 't op een Letterkundige wijze te schiften en te scheiden, dan 't in den eersten opslag toelijkt. Bij voorbeeld.....
N. Maer, laet mij toe, dat ik eens in uw reden val. 't Zou bij de Voorbeelden wél komen, dunkt mij, als je bij de genen, die voor Adject: dienen, een Subst: daer agter voegde: bij de Prono: Relativa Substantiva kan een Nomen Subst:, op 't welk ze haeren opzigt hebben, voorafgaen; de andere Pron: Substant: mogen op haer zelf bestaen.
Ga naar margenoot+L. Schoon de hoop redelijk groot is, en die toevoegsels den omslag verbreeden zullen, ik keur het egter goed, om dat de meening te klaerder zig vertoonen zal. Met een Vrager zal ik beginnen; als WIE? voor de Personen M. en F. en WAT? voor de zaken, en voor 't Onzijdige Geslagt; elk als Substant:
Singularis.
Nom: | {Hoogdr:} {Deft:} {Gem:} |
WIE? (quis?) M. | WIE? (quae). F. | WAT? (quid? ) N. |
Genit: | {Hoog:} {Deft:} {Gem:} |
WIENS? en van | WIEN? m: van WIE? f: | WAER VAN? n: |
Dat: | {Hoogd:} {Deft:} {Gem:} |
WIEN? en aen WIEN? m: | WIE? en aen WIE? f: | WAER AEN? n: |
Accus: | {Hoogdr:} {Deft:} {Gem:} |
WIEN? m: | WIE? f: | WAT? n: |
Abl: | {Hoogdr:} {Deft:} {Gem:} |
Van (Met en Door &c.) WIEN? m: en WIE? f: en WAER VAN? (of Waer Door, of Waer Mede enz.) n: |
Plural: voor 't Masc: & Foemin:
N: & Acc: Hoogdr: Deft: en Gem. WIE? |
Genit: Hoogdr: Deft: en Gem: Van WIE? |
Dat: Hoogdr: Deft: en Gem: WIE? en aen WIE? |
Abl: Hoogdr: Deft: en Gem: Van (&c) WIE? |
Aenmerk: (I.) | Wanneer een Substant: dat den Genit: Sing: regeert, onmiddelijk zonder Artic: of iet anders, tussen beiden komt, even als bij de Verknogte Benamingen van Konstelijke Stelling, zo moet alleen WIENS, en niet Van WIEN daer voor komen; als WIENS Boek is dit? dog ons Van WIEN, M, en Van WIE, F. konnen 'er ook plaets krijgen, als 'er 't Verbum tussen komt, en 't Subst: een Artic: of Pron: voor zig heeft, als, Van WIEN is het Boek? enz. De beschrijving van dit onderscheid zij ook voor de volgende Genitivi gezeid. |
(II.) | Ons Neutrum WAT, als Substant: (dat geenen Plur: heeft, vermits uit zijn aert op geen hoeveelheid ziende) heeft in Genit: nogte Abl: Van Wat, nogt' ook in Dat: Wat of Aen Wat; want men zeid niet, Van Wat is de Oorspronk? nogte Van wat spreekt hij? nogt' Aen wat bind hij 't? dog WAER VAN is de Oorspronk? WAER VAN spreekt hy? en WAER AEN bind hy 't? enz: maer ons Van Wat en Aen Wat dienen als Adjectiva's, als Van of Aen Wat Hoek, enz:. |
(III.) | Indien men van Zaken spreekt, zet men in Genit: & Ablat: ook WAER VAN; voornaemlijk in Gemeenz: Stijl; en in Dat: WAER AEN? als Waer van Handelt hy? en Waer Aen bind hy zig? |
(IV.) | Ons WIE, als Substant: kan ook een Genit: Plur: regeren, als Wie der Ménschen? (in Verh: en Deft: Stijl), en Wie van de Ménschen? (voornaemlijk in den Gem: Stijl, hoewel ook in elk van de anderen). |
N. Het gene dezen Vrager beantwoord, is eerstelijk ons Pronom: DEZE m: & f: en DIT n: ook elk als Substant:.
Ga naar margenoot+L. Zo doet het, hoewel dezen ook zelf voor Vragers kunnen verstrekken, als, Is het Deze? is het Dit? enz:. Dog 't Vragen of 't Aenwijzen geeft geen verandering in 't Verbuigen, zo 't slegts onder eene soort blijve, en niet van Substantiv: tot Adjectiv:, of van dit tot dat overgae: dus dan als Substantiv: komt,
Singul:.
Nom: | {Hoogdr:} {Deft:} {Gem:} |
DEZE (hic) M. | DEZE (haec) F. | DIT (hoc) N. |
Gen: | {Hoogdr:} {Deft:} {Gem:} |
DEZES, en Van DEZEN. m: | Van DEZE. f: | HIER VAN, n: |
Dat: | {Hoogdr:} {Deft:} {Gem:} |
DEZEN, en Aen DEZEN, m: | DEZE, en Aen DEZE, f: | HIER AEN; n: |
Acc: | {Hoogdr:} {Deft:} {Gem:} |
DEZEN. m: | DEZE. f: | DIT. n: |
Abl: | {Hoogdr:} {Deft:} {Gem:} |
Van (Met of Door &c.) DEZEN, m: DEZE. f: en HIER VAN (of Hier Door, of Hier Mede, enz:) n:. |
Plural: door al de Geslagten.
N: & Acc: Hoogdr: Deft: en Gem: DEZEN. |
Genit: {Hoogdr: en Deft: DEZER, en Van DEZEN} {Gemeenz:..... Van DEZEN.} |
Dativ: Hoogdr: Deft: en Gem: DEZEN, en Aen DEZEN. |
Abl: Hoogdr: Deft: en Gem: Van (Met, of Door &c.) DEZEN. |
Aenmerk. (I.) | In Genit: Sing: DEZES goederen, en De goederen VAN DEZEN, m: en in Plur: DEZER goederen, en De goederen VAN DEZEN. |
(II.) | In Genit: & Abl: Sing: bij 't Neutr: meest altijd HIER VAN (enz:) dog zelden VAN DIT (enz:) ten zij, als Adj:, en dus ook, indien men van Zaken handelt, in Singul: & Plur: in Gen: & Abl: HIER VAN, en in Dat: HIER AEN; voornaemlijk in Gem: Stijl. |
(III.) | Zo DEZE als DIT word ook genomen als een Relativum, als, DEZE (naemlijk de Persoon of Zaek waer van te voren gesproken is) bleef verbórgen; of ook wel als een Voorlooper van een Relativum als, DEZE, die verbórgen bleef, enz. Dog wanneer dit Relativum DEZE, even als een Adjectivum, op een voorafgaend Substantiv: zijn opzigt heeft, zoodanig, dat 'er dit Substant: onder verstaen word, en zonder letzel, daer agter passen zou, ten ware 't gelaten wierde om niet in een onnoodig herhalen te vervallen, als dan kan men dit DEZE en DIT ook gevoeglijk als een Pronomen Adjectivum gebruiken: Dus, Hy zag twee Mannen, en DEZE waren geklééd, enz: in steê van, en Deze Mannen waren geklééd, enz: 't welk ook gezeid zij voor de andere volgende Pronomina van gelijken aert. |
Ga naar margenoot+N. Ik kan niet anders vermerken, of ons DIE, M, & F. (iste, a, & ille, a; Demonstr:) en ons DAT, N. (istud, illud) wanneer ze als een Substant: komen, en tot antwoord verstrekken van ons WIE? m: & f: en WAT? n: of wanneer ze ook zelf voor een Vrager (als, is het Die?) of ook voor een Voorloper van een Relativum dienen (als Die, of Die gene, die, (iste, qui), houden de zelfde streek als ons WIE; zelf zoo verre, dat ook 't Neutr: DAT, in Genit: & Abl: heeft DAER VAN, en in Dat: DAER AEN.
Ga naar margenoot+L. Dit komt met mijne Opmerking overeen. Dog ons DIE (iste, ille) dat voor Adject: dient, en tot antwoord verstrekt van ons Adject: WELKE? m: & f: en WELK of WAT, n: (quis? quae? quod?) verbuigt zig eenigsints anders. Maer laten onze Vragers vooraf gaen; naemlijk eerst ons WELKE? m: & f: en WELK, n: die voornaemlijk voor den Hoogdr: en Deft: Stijl gespaert worden; waerom ik mijn gewoone onderscheiding van Stijl hier niet voor de Casus voege.
Singular:
Nom: | WÉLKE man? M. WÉLKE vrouw? F. WÉLK kind? N. |
Gen: | (1) WÉLKES en WÉLKEN mans? en (2) VAN WÉLKEN man? en (1) WELKER vrouwe? en (2) VAN WELKE vrouw? en (1) WELKEN kinds? en (2) VAN |
WELK kind? en in 't zeer Hoogdr: ook Van welken Kinde? En ten opzigte van (1) en (2) komt dit onderscheid, als (1) Wélken of Wélkes Mans bedryf is dit? en (2) Van wélken Man is dit bedryf? zo mede met de anderen. |
Dat: | {WÉLKEN en Aen} {WELKEN man?} |
{WÉLKE vrouw? en} {Aen WELKE vrouw?} |
{WÉLK en Aen} {WELK kind?} |
Acc: | WÉLKEN man? | WÉLKE vrouw? | WÉLK kind? |
Abl: | {Van (&c.)} {WELKEN} Man? |
{Van (&c.)} {WELKE} Vrouw? |
{Van (&c.)} {WELK} Kind? |
Plural:
Nom: & Acc: | WÉLKE Mannen, Vrouwen, Kinderen? |
Genit: | {(1) WÉLKER en} {(2) Van WELKE} Mannen, Vrouwen, Kinderen? |
NB {(1) Wélker Mannen (&c) voorzórg is deze?} {(2) Van wélke Mannen (&c.) is deze voorzórg?} |
|
Dat: | WÉLKEN en WÉLKE mannen? M. en WÉLKE vrouwen, of kinderen? F. & N. of Aen WELKE mannen, vrouwen, en kinderen? M. F. & N. |
Dog ons WÉLKEN bij 't Masc: is voornaemlijk voor den zeer Verhev: Stijl. | |
Abl: | Van (Met, Door, enz:) WÉLKE mannen, vrouwen, kinderen? |
NB. Dit Wélke &c, gebruikt men ook wel even als de andere Nomina Adject:, namelijk voor een Mascul:, al na 't woord is, als Wélk Man, en Wélke Jonge, enz:
N. In steê van dit WÉLKE? WÉLK? (als Vragers) komt in de daeglijke Spreektael gewoonlijk ons WAT? dog dit heeft immers weinig verandering in 't Verbuigen?
Ga naar margenoot+L. Gantsch weinig; en door al de Geslagten, en ook bij al de Stijlen, hoewel 't meest in den Gemeenzamen en minst bij den Hoogdr: te pas
komt, heeft het geene andere Teekens van Verbuiging als ons Van en Aen; als
Singul: | Plural: | |
---|---|---|
Nom: & Acc: | WAT man, vrouw, kind? | WAT mannen, Vrouwen, kinderen? |
Dat: | WAT of Aen WAT man, enz: | WAT of Aen WAT mannen? |
Gen: & Abl: | Van WAT man? enz: | Van WAT mannen? enz:. |
Aenmerk. (I.) | Dog zo de Genit: van een ander Substant: bestiert word, dat onmiddelijk daer agter volgt, even als bij een Verknogte Benaming van Konstelijke stelling die voornaemlijk voor 't Hoogdr: dient, zo behoort men ons bovengemelde WELKEN in Sing: of WELKER in Plur:, voornaemlijk in 't Schrijven, daer toe te nemen, als zijnde eigenst voor 't Hoogdr:, als, WELKEN Mans Klééd? Want, Wat Mans Klééd? is 'er niet alleen ongebruiklijk, maer ook duister van beteekenis, gelijkende eerder te willen zeggen Wélk klééd van een Man? als, Wélken Mans Kléed? waer van 't laetste nogtans de meening is, en 't eerste niet? |
N. In de Uitspraek is 'er evenwel die twijffelzinnigheid niet, aengezien de Accent ons red: want zo Mans bij Klééd behoort, in tegenstel: van een Vrouwe-klééd, zo word de Klem op Mans gezet, die andersints op Wat zal nederkomen, indien Wat bij Mans behoort, gelijk in dit geval.
Ga naar margenoot+L. Mijn Heers opmerking is wel richtig, maer nogtans blijft ons WELKEN eigenst voor 't schrijven.
N. Zekerlijk. Dog agter ons WÉLK gebruikt men immers ook onzen Artic: EEN? als WELK EEN? enz:.
L. Maer dan beteekent het evenveel als ons Hoedanig één? of Wat voor één? (qualis); welker Vragingen beantwoord worden met Zoodanig één, Zulk één (oul: Zo welk één), Dusdanig één (Talis), of Diergelyk één (ejus generis) enz:. Wordende bij ieder van die alleenlijk de Articul: EEN verbogen, met zijne Veranderingen, na vereisch van Stijl, blijvende 't voorafgaende door alle de Casus onverbuiglijk tussen den Articul: en ons Van en Aen (als 'er die in Genit: Dat: & Abl: bijkomen) ingeplaetst; als,
Aen en Van WÉLK EEN of WAT VOOR EEN man? en Aen en Van ZULK EEN man, enz:.
Waer in aen te merken valt, (1) dat gewoonlijk bij inkorting EEN' in steê van Eenen of Eene gebruikt word; en (2) dat ons WAT VOOR EEN? genoegsaem alleenlijk bij 't Gemeenz:; en ons WELK EEN? zelden anders dan bij 't Hoogdr: of Deft: gebruikt word. Waerom ook ons EENES in Masc: en Eener in Foem: bij den Genit: van ons Wat voor een? geen plaets grijpt: want men zegt nogte schrijft niet, Wat voor eenes Mans? enz: (gelijk men wel schrijft Welk eenes Mans? enz:) dog Van WAT VOOR EEN' man? Van WAT VOOR EEN' vrouw? en Van WAT VOOR EEN kind?
Wijders, gelijk onze Articul: EEN geenen Plur: heeft, zo word ook dit ons WELK EEN, Adject: zijnde, buiten Plur: gehouden; om dat WELKE, zo 't alleen stond, twijffelagtig zijn zou, of men 't voor Hoedanige of Wie zou moeten nemen. Dog hier voor blijven bij ons in Gebruik ons Hoedanige? en Wat voor? als in Plur:
{HOEDANIGE} {WAT VOOR} |
Mannen, Vrouwen, Kinderen? |
In welk geval ons HOEDANIGE? gelijk ook ons Zulke, Zoodanige, Dusdanige, en Diergelyke, die 't beantwoorden, eveneens in Plur: verbogen worden, als ons voorgemelde WELKE? zelfs ook met de R, in Genit:, als
{HOEDANIGER} {en Van HOEDANIGE} |
Mannen, enz:? |
Maer ons WAT VOOR vermits uit twee onverbuiglijke Woorden gesproten, neemt alleenlijk Van in Gen: & Abl: en Aen in Dat: voor zig, zonder verdere verandering: als
{Aen} {en Van} |
WAT VOOR mannen, enz:? |
En, bij wijze van Verwondering, laet men in Nom: Sing: & Plur: Dit VOOR agter ons WAT wel af; als
WAT EEN Man is Hy!
WAT mannen zyn 't!
Ga naar margenoot+N. Deze gemelde Pronomina worden immers ook wel Substantivè gebruikt?
L. Dog dan worden ze eenigermate anders behandelt, naemlijk
Singul: | Plural: | ||
---|---|---|---|
Nom: & Acc: | {WÉLK} {HOEDANIG} {WAT VOOR} {ZOODANIG} {DUSDANIG} {ZULK} {en DIERGELYK} ÉÉN. |
Nom: & Acc: | {WÉLKEN.} {HOEDANIGEN.} {...........} {ZOODANIGEN.} {DUSDANIGEN.} {ZULKEN.} {en DIERGELYKEN.} |
Gen: & Abl: | Van WÉLK ÉÉN, enz: ook in Gen: Wélk ééns. | Gen: & Abl: | Van HOEDANIGEN, enz: ook in Gen: Hoedaniger. |
Dat: | Even als de Nom:, of Aen daer voor. | Dat: | Even als de Nom:, of Aen daer voor. |
Aenmerk. (I.) | Ons WAT VOOR is als Subst: bij den Plur: in geen gebruik. |
(II.) | Als ons Zulken en Zoodanigen in Plur: bepalend komen, zet men 'er ook wel DE voor aen, als De Zulken, De Zoodanigen. |
N. Word ook niet wel bij de daeglijkse Spreektael ons WAT VOOR EEN? gebruikt in steê van ons WIE? (quis?)
L. Te mets, ja; dog dat 's van 't beste niet.
Ga naar margenoot+N. Nu wagt ik al op de anderen, die deze Vragers beantwoorden, als ons DIE, DEZE, DEZELFDE, enz: hoewel die ook voor Vragers verstrekken konnen, als, Is het DIE, of DEZE man? enz:.
L. Ik zal beginnen met ons Aenwijzende DIE m: & f: (ille, a, & iste, a,) en DAT, n: (istud, illud), als Adjectivum.
Singul:
Nom: | {Hoogdr:} {Deft:} {Gem:} |
DIE man. M. | DIE vrouw. F. | DAT kind. N. |
Genit: | {Hoogrd:} {Deft:} {Gem:} |
(1)DIENS mans en} (2) Van DIEN man.} Van DIEN man |
(1) DIER vrouwe, en} (2) Van DIE vrouwe.} Van DIE vrouw. |
Van DAT kind. |
NB. (1). DIENS mans kind is dóód; en (2.) Van DIEN man is het kind dóód, enz.
Dat: | {Hoogdr:} {Deft:} {Gem:} |
DIEN en Aen DIEN man. | DIE, en Aen DIE Vrouw. Aen DAT kind. |
Accus: | Even als de Dativ: zonder Aen. |
Voc: | Als de Nomin:, mits ook wel O! of Ach! daer voor. |
Abl: | Even als de Dat: mits Van, Met, of Door &c., in steê van Aen. |
Plural:
N: & Acc: | {Hoogdr:} {Deft:} {Gem:} |
DIE mannen, vrouwen, kinderen. |
NB. De Vocat: eveneens, mits ook wel O! of Ach! daer voor.
{Hoogdr:} | (1.) DIER, en} | ||
Gen: | {Deft:} | (2.) Van DIE} | Mannen, Vrouwen, Kinderen. |
{Gemeenz: | Van DIE.} |
NB. Het onderscheid tussen DIER, en Van DIE als boven bij den Sing:
Dat: | {Hoogdr:} {Deft:} {Gem:} |
DIE en Aen DIE mannen, vrouwen, kinderen. |
NB. Voor 't Hoogdr: in Masc: ook wel Dien Mannen.
Abl. | {Hoogdr:} {Deft:} {Gem:} |
Van (Met, of Door, enz:) | DIE mannen, vrouwen, kinderen. |
N. Nu zie ik al merkelijk onderscheid tussen ons Aenwijzende DIE, wanneer het (1) als Substant: of wanneer het (2) als Adjectiv: komt: want in 't eerste geval verwisselt de Dativus van het Neutrum in Daer Aen, en de Genit: & Abl: in Daer Van, terwijl in 't laetste geval ons DAT door al de Casus in Sing: blijft stand houden, als, in Genit: & Abl: VAN DAT, en in Dat: AEN DAT.
Ga naar margenoot+L. Zo is 't. Wijders ons DEZE m: & f: (hic, haec), en DIT n: (hoc), als Adjectiv:, 't zij als een Demonsrativum, 't zij als een Relativum daer een Substantiv: onder verstaen word, verbuigen zig in Masc: & Foem: even als ons Pronom: Adject: Welke M. & F. hier voorgenoemt (of als onze Articul: De, M, & F,) en in Neutr: even als ons Wat, of liever als onze Artic: Het; zulks, dat ook bij 't Neutr: ons DEZES en VAN DEZEN, voornaemlijk voor 't Hoogdr: en Deft:, en VAN DIT, voor 't Gemeenz: dient; als
Hoogdr:} Deft:} |
DEZES kinds, en Van DEZEN kinde. |
Gem: | Van DIT kind, enz:. |
Welk laetste nogtans in de andere Stijlen ook niet verwerpelijk is.
Ga naar margenoot+N. Maer, gelijk bij ons DEZE (hic), en DIE (ille), als ze elkander digt op de hielen volgen, het eerste de nabij-gelegene of laetstgenoemde, en 't laetste de wijder-af-zijnde of eerstgencemde zaken aenwijst, zo hebben wij in steê van Die immers nog een ander tegenstandig Pronomen Adject: GENE m: & f: (ille, a) dat niet zonder zijnen Overbuer DEZE gebruikt word: als
DEZE man was blind, GENE was dóóf, enz.:.
DEZE vrouw sliep, en GENE was bezig, enz:.
L. De Verbuiging van dit GENE, m: & f: is gelijkvormig aen ons Deze, M: & F: of Welke M: & F: dog 't Neutr: in Singul: gebruikt men niet, maer men neemt daer voor het Neutr: van ons Die, namelijk DAT, want men zeid wel DIT Water en DAT Land (haes Aqua & illa Terra), maer nimmer daer voor Dit Water en geen Land. In Plur: nogtans komt GENE wederom bij 't Neutrum, als DEZE en GENE landen.
Als onze DEZE en GENE, als Adjectiv: in Plur: bij een gekoppelt word, zo beteekent het te samen omtrent zo veel als Sommige, of Verscheidene; dus zeid men, DEZE EN GENE volkeren (Gentes hic & illic sparsae).
Ga naar margenoot+Men gebruikt ook DEZE en GENE zo wel gescheiden als bij een, tot Voorloopers van een Relativum, als
DEZE, die zig verwéérde, en GENE, die 't ontvlugte. en DEZEN EN GENEN, die zig behielpen, enz:.
In welken gevalle zij als Substant: komen, en ook even als 't Subst: DEZE verbogen worden.
Ga naar margenoot+N. Ons GEENE, m: & f: (Nullus, a) heeft nogthans zijn Neutr: in Sing:, als, Géén, n: (Nullum).
L. Het heeft: en dit, vermits Adjectivum, volgt ook den zelfden trant van Verbuiging als ons Pron: Adject: Deze of Welke.
Zoo insgelijks ons EENE m: & f: en EEN n: (Unus, a, um, & Idem, eadem, idem); gelijk ook ons NIET EENE, m: & f: en NIET EEN, n: (Nullus, a, um), als mede ons, De EENE m: & f:, en HET EENE n: (Unus, a, um), als het tegen over ons De andere M & F. en Het andere N: (Alter, a, um) word gestelt, mits dat de Artic: DE na zijn aert op zig zelf verbogen werde, en het Neutrum, agter Het komende, even als een Adject:, een E agter aenneme. Alle dezen van het Talwoord EEN ontleent, missen een Plural:
Van deze stoffe is ook nog te zeggen, dat zeer dikwijls, bij wijze van Inkrimping, de zagte Uitgangen -E, en -EN, voornaemelijk bij Gem: Stijl, zo in 't schrijven als spreken worden agtergelaten, als Géén voor Geenen of Geene, en Eén in steê van Eenen of Eene, enz:.
Ons gemelde GEEN, EEN, en NIET EEN, zo ze niet voor Adjectivum dienen, worden ook wel Substantivè gebruikt, als
Ga naar margenoot+Daer is 'er of Ik zag 'er} | ÉÉN, GÉÉN, of NIET ÉÉN, enz:. |
En in de Verbogene Casus Van en Aen daer voor.
Dus komt ook als Substant: ons bijeengevoegde De Eén en de Ander M: & F. en Het Eén en 't Ander. N: dog ook alleen in Singul:.
Ga naar margenoot+N. Onze Voornamen van bezitting, als ons MYNE (meus), UWE (Tuus & vester), ZYNE (suus), ONZE (noster), en HAERE (of Heure), en HUNNE; gelijk ook 't verouderde Dyne (tuus), moeten immers, vermits allen Adjectiva zijnde, ook even als ons Pron: Adject: Wélke, enz: verbogen worden, en zijn mede die gewoonlijke aflating van E of EN, even als ons Geene, enz: onderworpen; te weten MYN', voor Mynen of Myne, enz:, bij een volgend Masc: & Foem:Ga naar margenoot*.
L. Dat 's waer; uitgenomen dat het Possessivum ONZE bij een volgend Masc: & Foem: zig volledig houd, zelf in de daeglijkse Praettael;
Dus zeit men | ONZE Vórst M. |
ONZE Jongen M. | |
ONZE Dienstmeid F. | |
en | ONS Kind. N. |
Dog nooit Ons Vórst, nogte Ons Dienstmeid.
Van het onderscheidene gebruik van ons Hunne sprekende wegens een Masc: & Neutr:, en Hare of Heure, wegens een Foem: bij 't Hoogdrav: en Deftige, en van ons Haere, sprekende zo wel wegens een M, en N, als Foem: bij den Gemeenzamen Spreekstijl, heb ik hier voor (ten einde van §. II. in deze onze Redewiss:) al iets gemeld, en zullen we dadelijk (§. XXIX.) nog eens nader spreken.
Ga naar margenoot+Maer deze Possessiva Myne, Uwe, Zyne, Onze, Haere, en Hunne, worden ook wel als Relativa, even als een Substant: gebruikt, in 'welk geval zij onzen Artic: Definit: ook voor-op nemen; als Dit is het MYNE, enz: en als dan komt die aflating van de E niet, maer haere Verbuiging geschied aldus.
Singularis.
Nom: De MYNE m: & f: Het MYNE, n:. |
Gen: & Abl: Van den MYNEN m: Van de MYNE f: en Van het MYNE n:. |
Dat: Den MYNEN m: De MYNE f: en Het MYNE n: ook Aen daer voor. |
Acc: Even als de Dat: zonder Aen. |
Pluralis.
Nom: De MYNEN, m: f: & n:. |
Gen: & Abl: Van de MYNEN, m: f: & n:. |
Dat: De MYNEN, m: f: & n: ook Aen daer voor. |
Accus: De MYNEN, m: f: & n:. |
Aenmerk: Op der Ouden trant neemt de Verhev: Stijl bij den Plur: in Dativ: ook wel Den MYNEN, enz: aldus mede met de andere Possessiva.
Ga naar margenoot+N. Ondertusschen schiet mij, ter zake van onze Possessiva een verwondering te binnen, waerom of men zeid ONS ZOETE kind, en niet Ons zoet, nogte onze zoete Kind, terwijle nogtans Ons en zoete hier beiden als Adjectiva komen, en Een zoet kind bij ons zeer wel gezeit is. Gij bemerkt ongetwijffelt wel, dat ik op de agterste E mijn opzicht neem.
L. Zeer wel. Dog Zoete is een Nomen, en Ons een Pronom: Adjectivum; waer van elk zijn eigen trant heeft. Als men van den eenen kant gedenkt (gelijk ik met mijn III. Voorb: van Declin: heb aengetoont) Ga naar margenoot*dat onze Nomina Adjectiva, wanneer een Neutrum haer volgt, eveneens gaen, of zij agter een Artic: Definit: dan of ze agter een Pronomen komen, als Het of Myn groote Kind (schoon ze, agter een Artic: Indefin: staende, de E verwerpen, als, Een groot Kind); en, als men van de andere zijde bemerkt, dat deze onze Pronomina Adjectiva bij 't Neutrum in Singul: nooit geen E agter aen gedogen, zo geraekt al die wonderlijkheid weg.
Ga naar margenoot+Wijders, ons MYNES, UWES, ZYNES, enz: zijnde ontleent van den Genitivus worden ook als Substantiva gebruikt, of, zo men 't anders verkieze te zeggen, als Adverbia van 't Verbum Substant: Zyn; dus zeid men,
Dit is MYNES, Dit is ZYNES, enz:.
Ga naar margenoot+N. 't Is waer, men vind eenige Adverbia, die van den Genit: van Substant: Adject: & Pronom: ontleent zijn, door een toevoeging van -S; als, 's Ochtends, 's Avonds, 's Mórgens, Régts, Slinks, Onverdagts, Onverhoeds, en Dés en Dies (in steê van Daerom), voorts Désgelyks, Anders, en Zulks; enz:. Waer bij men ook ons Alles (omnia) zou kunnen voegen, want dit is hier geen Plural:, vermits men zeid Alles is, en niet alles zijn, enz: evenwel zou ik dit MYNES in dit geval voor geen Adverbium aenzien.
L. Nog ik niet, gelijk ik ook uw genoemde Alles even als ons Mynes, onder de Substant: tel, die van andere Genit: ontleent zijn.
Ga naar margenoot+Maer aengaende ons Pronom: UWE is nog te zeggen, dat het, zo 't op de bezitting van meer als een Persoon ziet, en Vester beteekent, niet anders van Uwe (tuus) onderkent word, dan of (1) uit de Omstandigheden, of (2) door 't in-plaetzen van Ulieder, als Subst:, zijnde de Genit: Plur: van Gy, die hier van een ander Substant: bestiert word, als
Ulieder | Goed of Goederen, |
en Aen} Van} Ulieder |
Bezittingen, enz:. |
Dus ook kan men wel met Onzer omgaen, hoewel deze Spreekwijzen zelden gebruikt worden, en in geen Gem: Stijl welvoeglijk zijn.
Ga naar margenoot+N. Laet ons nu nog eens nader spreken van het Onderscheid tusschen ons ZYNE, en HARE (of Heure), en HUNNE.
't Is bekent, dat ons ZYNE op een enkelen Bezitter van 't Manl: of Onzijd: Geslagt ziet, als De MAN stak ZYNE hand uit, en het
KIND ZYN béén; maer ons HARE (of Heure), en HUNNE, hoe verkiesje die te onderscheiden?
L. 't Is insgelijks bekent, Mijn Heer, dat ons HUNNE niet dan op Mannelijke of Onzijd: Bezitters zijn betrekking heeft, als De MANNEN of De KINDEREN namen HUNNE kleederen; wordende dit HUNNE voornamelijk in Deft: of Hoogdr: Stijl, of ook wel tot duidelijker Onderscheid gebruikt. Dog ons HAERE (of Heure) ziet niet alleen op een Enkele, maer ook op meer als eene Bezitster, als De VROUW stak HARE hand uit, en dékte HAER (of HEURE) hóófd; en wederom, De DOGTERS vólgden HARE (of HEURE) Moeders; en daerenboven heeft dit HARE, HAER (voornaemlijk in Gem: Stijl) mede zijn opzigt op Meervoudige Bezitters van elk Geslagt, zo Masc: Foem: als Neutr: als,
De MANNEN} De VROUWEN} De KINDEREN} |
hieven HARE handen opwaerts ten Hemel. |
Ik zegge Opzigt op Meervoudige Bezitters van Elk Geslagt dog niet op een Enkele Bezitter van Elk Geslagt; want men zeid, De Man verloor zyn' Arm, dog nooit haer' Arm.
Ga naar margenoot+N. Ik zou naeulijks durven vragen, of men, van een Koning sprekende, zetten en zeggen moet ZYNE of HARE Majesteit, ten ware ik sommigen van Verdienste en Aenzien met dit laetste eenigsints ingenomen vond; waer van ik geene andere verweering heb kunnen vernemen, als dat ons Woord Majesteit, gelijk ook 't Fransche Majestè, Vroulijk is, en dat men in 't Fransch, van den Koning sprekende, zeit Sa Majestè.
L. Daer heb ik mij menigmalen over verwondert, immers loopt dat regel-regt tegen onzen Spreektrant, en, dat meer is, tegen de duidelijkheid en zuiverheid der Denkbeelden aen; en alle man zou gewisselijk, en niet ten onregt, denken op een Koningin, wanneer men begon te vertellen van HARE Majesteit. Ten andere, wat regt heeft toch het Fransche Gebruik op 't onze? Of zou 't om de fraeyigheid zijn, dat men dien zwier in onze Tael zoekt over te brengen? Is 't mooi, om dat het Fransch is, en zou het daerom naevolging verdienen? Wel aen, men zette dan insgelijks op dien zelfden Grondslag voor het Fransche On le frappoit dans sa Main, Men sloeg HEM in HAER hand, enz:. Dog wie zou zulke Bastaert-spraek ons voor gangbare munt willen doen gelden? En hoe kan ik dan ook dit HARE Majesteit, dat van gelijken aert is, zo 't een Koning of Bezitter van Majesteit wil beduiden, bij ons voor goed Nederduitsch aen nemen? Is dat fraey, dat men eveneens een Koning als een Koningin beschrijft? En zou men ons zeer prijswaerdige
Onderscheid tusschen ons ZYNE, en HARE, dat ons Duitschen bij uitstek eigen is, en dat nogt' in 't Fransch, nogt' in 't Latijn of Italiaensch enz: kan uitgedrukt worden, voor die Armoede en dat verwarde Gebrek verwisselen?
't En is immers in dezen 't verschil-punt niet, of Majesteit Foemin: zij? Want ons ZYNE is ten opzigte van zijn bijhoorig Substant: zo wel Foem: als ons HAERE; en elk van die heeft zijn Onderscheidene Uitgangen in 't Masc: Foem: & Neutr:; dog den aert van onze Bezitters vind men onderscheiden in ons ZYNE, en HARE, enz:, gelijk ook mijne bovengemelde Voorbeelden zulks getuigen: waerom dan ook ons Zyne Majesteit, Zyne Hóógheid, enz:, niet anders als een Persoon van 't Manlijke Geslagt, welke die Majesteit en Hoogheit bezit, naemlijk niet anders dan een Koning, of Prins, verbeelden kan; even gelijk ons Hare Majesteit, eigentlijk een Bezitster aenwijst, naemlijk de Koningin.
Ga naar margenoot+N. In plaetse van het Latijnsche Pronom: Relat: Qui, Quae, Quod, gebruiken wij 'er meer als een, daer wij veranderlijk en niet onaerdig mêe spelen kunnen: Ik heb 'er een proefje van gereed in de Afbeelding van een Mirakel; als, DE MAN, WIENS hand bijna reeds verdort was, op WIEN de oogen van elk gevest waren, als WELKEN zij lang gekent hadden, VAN WIEN ook ieder den mond vol hadde, alzoo de Last WAER MEE de Heelmeesters hem lange jaren bezwaert hadden, in ijder deernis verwekte, deze wierd door een verborgene Goddelijke kragt, met een enkel Woord genezen; WAER DOOR elk, DIEN 't mededogen treffen kon, vreugde-tranen langs de wangen biggelden; terwijl eenige Nijdigen, WELKER baetzucht en agting hier door verkort wierd, van spijt zwollen.
L. Mijn Heer heeft 'er al velerhanden ingebragt, maer nog niet allen. Ik heb 'er dusdanig een Voorbeeld van toegestelt, als
Singularis.
Nom: | Hoogdr: Deft: en Gem: EEN MAN, Die, Wélke, of De Wélke (qui). EEN VROUW, Die, Wélke, De Wélke (quae). EEN KIND, Dat, Het Gene, Het Wélke (quod). |
Genit: | {Hoogdr: en Deft: EEN MAN, (1) Diens, Wiens, Wélks, en (2) Van Dien, van Wien, van Wélken, en van Den Wélken. EEN VROUW, (1) Wélker; en (2) van Wélke of van De Wélke. EEN KIND (1) Diens, Wiens, Wélke; en (2) van Wien, van 't Gene, of van 't Wélke. {Gemeenz:..... EEN MAN, (1) Wiens, en (2) van Wien. |
EEN VROUW, van Wélke. EEN KIND. (1) Wiens, en (2) van Wien. | |
Dat: | {Hoogdr: en Deft: EEN MAN, Dien, Wien, Wélken, Den Wélken, en ook Aen Wien, Aen Wélken, en Aen Den Wélken. EEN VROUW, Die, Wélke, De Wélke, en ook aen Wie, aen Wélke, aen De Wélke. EEN KIND, Dat, Het Wélke, en ook aen 't Wélke, en aen 't Gene. {Gemeenz:.... EEN MAN, Dien, Wien, en aen Wien. EEN VROUW, Die, Wélke, en aen Wélke. EEN KIND, Dat. |
Acc: | {Hoogdr: en Deft: EEN MAN, Dien, Wien, Wélken, Den Wélken. EEN VROUW, Die, Wélke, De Wélke. EEN KIND, Dat, Het Gene, en Het Wélke. {Gemeenz:.... EEN MAN, Dien, en Wien. EEN VROUW, Die, en Wélke. EEN KIND, Dat, en 't Geen' of 't Gene. |
Abl: | {Hoogdr: en Deft: EEN MAN, van Wien, van Wélken, of van Den Wélken. EEN VROUW; van Wélke, en van De Wélke. EEN KIND, van Wien, van 't Gene, en van 't Welke. {Gemeenz:.... EEN MAN, van Wien, EEN VROUW, van Wélke. EEN KIND, van Wien, en van 't Gene of 't Geen'. |
Pluralis. Opzigtelijk op 't M: F: & N: als MANNEN, VROUWEN, en KINDEREN.
Nom: & Acc: | Hoogdr: Deft: en Gem:, Die, en De Wélken; dog zelden Wélken. |
Genit: | {Hoogdr: en Deft: (1) Wier, en Wélker, en (2) van Wélken, en van De Wélken. {Gemeenz:..... Van Wélken, en van De Wélken. |
Dativ: | Hoogdr: Deft: en Gem: Die, Wélken, en Aen Wélken, Dog in 't bijzonder voor 't Hoogdr: en Deft: ook Den Wélken, M: & N: en aen De Wélken, M: F: & N. |
Ablat: | Hoogdr: Deft: en Gem: Van Wélken, en van De Wélken. |
Aenmerk: (I.) | Ons Wie, als Relativum, schoon in Nomin: buiten gebruik, krijgt plaets onder de Verbogene Casus. En 't Neutr: Van Wélke in Sing: (uitgenomen Wélks in Genit:) wijkt voor Het Gene. |
(II.) | In Masc: Foem: & Neutr: zo bij den Abl: als bij den Genit: Sing: & Plur: in alle de Geslagten en Stijlen (hoewel voornaemlijk en allereigenst bij 't Gemeenzame) zet men ook DAER VAN en WAER VAN; en in Dativo DAER AEN en WAER AEN. Gelijk ook, zo men na den aert der Ablativi in steê van ons Van eenig ander Voorzetsel plaetst (als Door, Mede, Uit, Voor, In, enz:) zo spruiten daer verder uit onze Relativa Waer door, Waer mee, Waer uit, Waer voor, Waer in, enz:, of ook wel Daer in plaetse van Waer. |
(III.) | In steê van ons Neutr: in Sing: Het Welke, en 't Gene, komt bij aflating zelfs onder 't Hoogdr: en Deft: ook wel 't Wélk, en 't Geen'. |
(IV.) | Ons Die, Wélke, en Wie, zo verre die hier in Sing: & Plur: gegolden hebben, houden den trant van de vorige Pronomina Substantiva. |
(V.) | De Rede, waerom deze gemelde Relativa als Substantiva en niet als Adjectiva aengemerkt worden, is om dat ze de plaets van een Substant: bekleeden, gelijk ze ook nogte dat, nogt' eenig ander Substant: agter zig gedogen, 't gene een Adject: toelaten zou: want het sluit niet te zeggen, De Man, dien Man ik ontmoette, nogte De Mannen, aen welke Mannen gij gezonden hebt: dog De Man, dien ik ontmoette, en De Mannen, aen wélken gy gezonden hébt. |
N. Onder deze Relativa gevalt mij Wélke voor 't Masc: allerminst.
L. Mij ook, vermits nu eenigermate ongewoon geworden. Dog ons zeer Gemeenzame Het Wélk leert egter, dat ons Wélk ook wel anders als bij het Vrouwelijke voegt. De Oudheid en Oorspronk leeren 't zelfde, vermits ons Wélk bij inkrimping gekomen is van Wie en Gelyk oul: Lyk of Lik, (gelijk ook F-TH; en AL: Welih / hwelih / A-S, Hwilc / hwelc / Qui, quis, aliquis, en M-G, Hwileiks / hweleiks / qualis) vermits Lyk of Gelyk niet minder bij 't Manlijke dan bij 't Vrouwlijke behoort.
Ga naar margenoot+N. Uit deze uwe Voorbeelden zie ik ook, dat elk van die wel betrekking heeft op iet, dat voorafgaet, maer gebruikt men egter ook niet ijder van die als betreklijk op het volgende?
L Yder? Neen toch niet: Want ons Wélke M & F, en Wélk N, en De Wélke M & F. erkent men nu in dat ampt niet; dog het laetste alleen in Neutro. Dus zeid men niet WELKE of DEWELKE, het ons overgaf, was de Man of Vrouw; dog DIE 't ons overgaf, was de Man of Vrouw; gelijk ook DAT of 'T WELK, of 'T GENE ons quélde, was het Water, enz.
Voorts, ten opzigte van ons Daer aen of Waer aen, en Daer van of Waer van, enz: van welken ik in de II. Aenmerk: gesproken heb, zo dunkt mij, dat die in Hoogdr: en Deft: Stijl wel zo wel op Zaken als op Personen passen.
Ga naar margenoot+N. Het hooren van deze Woorden doet mij gedenken aen 't kennelijke onderscheid, dat 'er in de Uitspraek is, tussen onze Relativa Daer àen, Daer vàn, en Waer àen, Waer vàn; en tusschen onze Demonstrat: Dàer van, en Dàer aen, en ons Interrogativ: Wàer van? en Wàer aen? Ik zeg een kennelijk Onderscheid, om dat bij het Demonstr: en bij 't Interrog:, de Klemtoon zeer nadruklijk valt op ons Dàer en Wàer, ter zake dat ze in tegenstelling komen; terwijle bij 't Relativ: ons Daer en Waer als onvermerkt 'er doorloopen, en zelf ruim zo min accent ontfangen als 't bijgaende Van; waer door ons Daer van en Daer aen, zo ze zonder nadruk op een verhandelde zaek zien, ligtelijk veranderen in 'er Van en 'er Aen.
Wijders, onder de Pronomina hebben wij nog niet gehandelt van ons Ander, Elk, Ieder (of Yder), en ons Iemand (of Ymand), en Niemand.
Ga naar margenoot+L. Ons Andere of Ander gaet even als onze Nomina Adjectiva, zulks dat onze Articuli Een en De daer voor komen, waerom het beter een Nomen, als Pron: Adject: gelijkt, als,
Sing: | {Een} {De} |
ANDERE Jongen, en {Een ANDER man} {De ANDERE man} enz:. |
Plur: | {ANDERE} {en De ANDERE} |
Jongens, Mannen, enz. |
Dog, als Substant: zet men voor ons Ander alleenlijk den Artic: Indef: Een; als Een Ander (Alter); en dit word even als onze andere Substant: verbogen (naemlijk in Plur: Anderen).
Ga naar margenoot+Ons ELKE, als Pronom: Adjectivum volgt ons Wélke, Adject: als
ÉLKE man, ÉLKE vrouw, ÉLK kind, enz:.
Ga naar margenoot+Dog heeft geenen Plur:. Zelf ook niet wanneer het voor Substant: dient; in welk geval het aldus verbogen word.
In Nom: & Acc: ELK; in Gen: ELKS, en van ÉLK, (als ÉLKS Beroep, en 't Beroep van ELK); in Dat: ELK en Aen ELK; en in Abl: Van ELK.
Ga naar margenoot+Even zoodanig als ÉLK, Substant: gaen ook ons ÉLKANDER, MALKANDER; IEMAND en NIEMAND, als Substantiva.
Ons Ieder (of Yder) als Adjectivum dient meê alleen voor Singul:, en blijft door alle Geslagten en Gevallen zonder toevoeging of verandering van terminatie, als
Ga naar margenoot+in Nom: & Acc: | IÉDER Man, Vrouw, Kind, enz:. |
in Gen: & Abl: | Van} daer voor. |
in Dativo. | Aen} daer voor. |
en de Dat: Absol: | zonder Aen. |
Ga naar margenoot+Dog als Substant: neemt het in Genit: ook wel S agter aen (als Ieders Lust, en De Lust van Ieder), en door alle de Casus ook wel Een voor, en agter op; als (1) een Ieder, en (2) Ieder één), welk eerste ook bij ons IEGELYK, en 't laetste bij ons ELK geschied: en de beteekenis van een en ander is de zelfde, verbuigende zig als volgt,
Nom: & Acc: | IEDER, of IEDER ÉEN, of ELK ÉÉN, of EEN IEDER, of EEN IEGELYK. |
Genit: | {1. IEDERS, of IEDER-ÉÉNS, of ELK-ÉÉNS, of EENES IEDERS, of EE NES IEGELYKS. {2. of Van voor den Nominat, als Van IEDER, Van IEDEREEN, enz:. |
Ablat: | Van (Met &c.) IEDER, IEDER-ÉÉN, enz:. |
Ga naar margenoot+Ons EEN IEGELYK gebruikt men meê als een Nomen Adjectiv: even gelijk ons een Andere.
In steê van den Plur: van dit Ieder, of Elke, of Een Iegelyk (unusquisque) als Adjectiv:, neemt men ons Alle of Alle de (of gemeenlijk Al de) als Adjectiv: dus,
Ga naar margenoot+Nom: & Acc: | ALLE, of ALLE DE, |
Gen: & Abl: | Van ALLE, of Van ALLE DE en in Genit: ook ALLER,} Mannen, Vrouwen, Kinderen, enz:. |
Dativ: | .... Aen ALLE, of Aen ALLE DE} en de Dat: Absol: zonder Aen. |
Ons ALLE, zonder De daer agter, komt als een Articulus Indefinitivus, en ons ALLE DE, als een Artic: Definit:.
Ga naar margenoot+Dit ALLE of AL (omnes) schijnt oneigen bij een Singular:, vermits 't een veelheid beteekent; dog egter heeft men het bij eenige woorden van breede beteekenis, als Alle Ding, Alle Hope, maer eigen komt het, wanneer men ALLE voor Yder (als Adjectivum) neme, als wanneer 't ook even als dat Yder onverbuiglijk blijft.
N. Zeit men hierom Alle Man, en in Genit: Van alle Man, of Alle Mans, dog niet Alles Mans, nogte Van allen Man?
Ga naar margenoot+L. Ja. Dog dan beteekent het niet Alle Mannen, nogte Alle de Mannen (Omnes viri), maer Yder Ménsch, of Alle Ménschen, zo dat dit Man hier een Collectivum is, 't gene een meervoudig Denkbeeld verwekt. Dit is nog een Overblijfsel van 't Oude Duitsch, 't gene MAN voor Ménsch gebruikte, en dikwijls bij Woorden van veeltallige beteekenis, den Plur: even als den Singul: liet: zo vind men in 't Frankduitsch Man / Werch / Holz / Kind / Wyf / Bein / en Word (Verbum) &c. niet alleen voor Singul: maer ook voor Plural: Dus bij Willeraem p: 52. thiu Wyf sint fragilioris sexus than thie Man / (De Wijven zijn zwakker dan de Mannen), en bij Tatiaen p: 58. Mit thiu ju wolaquedent alle Man (Cum vobis benedixerint omnes homines, Als Alle Ménschen u zegenen, of, Als Alle Man u zegent) enz:. Dog daer in verschillen wij nu van 't oude Duitsch, dat we ons ALLE, wanneer 't voor. Yder komt, gelijk een Singul: aenmerken, zeggende Alle Man is, dog niet Alle Man zijn, terwijl in 't Frankduitsch het Verbum ook in Plur: komt, als uit het aengehaelde blijkt.
Ga naar margenoot+Eer we van ons ALLE scheiden, is nog te zeggen, dat we ons ALLES meê voor een Substant: gebruiken, dog ook alleen als een Singul: Collectiv:, als
Nom: & Acc: ALLES. |
Genit: & Abl: Van ALLES. |
Dat: ALLES, en Aen ALLES. |
Ga naar margenoot+N. Bij de vorige Pronomina kan men voegen ons EENIGE, ÉTLYKE, SOMMIGE, en MENIGE.
L. Ons EENIGE of ENIGE (Aliquis), en MENIGE (frequens) gaen even als onze Nomina Adjectiva, gelijk men haer ook onder die zou kunnen tellen, als,
Sing: | {EENIG {EENIGE {EENIG |
man, en EENIGE jongen. M. vrouw. F. kind. N. |
Plur: | EENIGE | mannen jongens, vrouwen, en kinderen, enz:. |
Dus ook ons Menige. Dog bij den Genit: Plur: neemt men op de wijze van de andere Pronomina wel R agter aen, en laet 'er Van voor af; als
EENIGER} MENIGER} |
Ménschen, voor Van | {Eeenige} {Menige} |
Ménschen. |
Ons ÉTLYKE, SOMMIGE, als mede ons VELE als Adjectiva, verstrekken alleenlijk voor Plur:, en verbuigen zig even als ons Eenige, Enige (aliqui) in Plural:.
Dit EENIGE komt zelden nadruklijk, om dat het niet in tegenstelling komt; waer door de harde lange éé, die 't in zijn oorspronk heeft, genoegsaem in een zagte verandert is, als Enige. Dog in tegendeel sterk valt de nadruk op ons Eénige (unicus, solus), 't welk altoos een Artic: voor zig heeft, maer Eenig, enig (Aliquis) nooit.
Ons Eén en De eenige (solus, unicus) als Adject: gaen even als Één en De Andere, naemlijk als een Nomen Adject:; dus,
{M. | {EEN EENIG} {DE EENIGE} |
man, en | {EEN} {DE} EENIGE jongen. |
|
Sing: | {F. | EEN (en DE) EENIGE | vrouw. | |
{N. | {EEN EENIG} {HET EENIGE} |
kind. | ||
Plur: | EENIGE} en DE EENIGE} |
mannen, vrouwen, kinderen, enz:. |
Dog de Genitivus van dezen Plur: heeft nooit Eeniger, maer altoos VAN EENIGE, of VAN DE EENIGE.
Ga naar margenoot+Ons De en Een Zulke, Zoodanige, Dusdanige, en Diergelyke, als Adjectiv: volgen dien zelfden voet.
Wanneer ons EENIGE (aliquis), ETLYKE, en SOMMIGE, als Substant: komen, dienen ze ook alleen in Plur: met N daer agter, als EENIGEN (of ENIGEN) zyn 'er, enz: hebbende in Genit: EENIGER, en ook VAN EENIGEN; en den Dat: als den Nom: hoewel ook Aen daer voor; zijnde wijders de Acc: als de Nom:; en Abl: gelijk ook de Genit: met Van enz:. Dus ook ons ETLYKEN en SOMMIGEN, gelijk mede ons MENIGEN en VELEN; uitgenomen dat deze 2 laetsten ook in Singul: gebruikt worden; als
Menig is 'er, Veel is 'er:
en Menigen zyn 'er, en Velen zyn 'er.
N. Behalven eenige reeds aengehaelden, hebben wij immers nog andere Pronomina, die den Artic: Defin: DE, of 't Pronom: Demonst: DIE, voor zig hebben, als ons DE GENE of DIE GENE, m: en f: en HET of DIT of DAT GENE. n:, als Substant:, verstrekkende tot een Voorlooper van het Relativum Die, Wélke, Dewélke, enz;, als
Ga naar margenoot+DE GENE} DIE GENE}, |
die zig verhéft, enz: |
L. Zo is 't. Dog ons DIE, DIT, en DAT GENE gebruikt men bij 't Nadrukkelijke, en ons DE, of HET GENE buiten nadruk. Yder Lid of Woord verbuigt zig bijzonder. Onzen Artic: en ons Pronom: behandelt men even als voor een Nomen, en 't agterste GENE, even als ons Wélke, Substant: door alle drie de Geslagten; naemlijk.
Singularis.
Nom: | {Hoogdr: Deft: Gem:} |
DE GENE, en DIE GENE, die, enz: m. DE GENE, en DIE GENE, die, f: HET (DIT en DAT) GENE, dat, n. |
Genit: | {Hoogdr: Deft: Gem:} |
(1) Van DÉN GENEN, en (2) DÉS GENEN. m. (1) Van DE GENE, en DER GENE, (2) Van DIE GENE, en DER GENE, f. (1) Van HET GENE, (2) Van DIT of DAT GENE. n. Als 'er een Substant: aen volgt, dat dezen Genit: regeert, zo komt in Masc: ook wel DES GENES, en in Foem: DER GENER; als, DES GENES hand, die, enz:. |
Dat: | {Hoogdr:} {Deft:} {Gem:} |
DÉN GENEN, of Aen DÉN GENEN, m. DE GENE of Aen DE GENE, en DIE GENE of Aen DIE GENE. f: HET, DIT, of DAT GENE, n. of Aen daer voor. |
Acc: | {Hoogdr:} {Deft:} {Gem:} |
DÉN GENEN. m. DE GENE, en DIE GENE, f. HET, DIT, en DAT GENE. n. |
Abl: | {Hoogdr:} {Deft:} {Gem:} |
Even als de Dativ: mits Van of Mét of Door, enz: in steê van Aen. |
Pluralis, door alle de Geslagten.
Nom: & Acc: | DE GENEN, en DIE GENEN, Die, enz:. |
Genit: & Abl: | Van DE GENEN, en Van DIE GENEN; dog bij 't Hoogdr: en Deft: in Genit: ook DER GENEN, en DER GENER. |
Dat: | {DE en DIE GENEN} {en Aen DE en DIE GENEN} Dog voor Hoogdr: en Deft: in M. en N. ook DEN GENEN. |
Aenmerk: (I.) | Vermits in Gen: Dat: Acc: & Abl: Sing: van 't Masc: bij ons Dies en Dien genen buiten gebruik is, zo laet men, in gevalle van Nadruk, den accent op ons Dés en Dén vallen. |
(II.) | Wijders, dit gantsche Pronomen DE of DIE GENE word in Gemeenz: Stijl minst gebruikt, ten zij om Verandering, en dan word veelal, bij aflating, GEEN voor GENE of GENEN gestelt; andersints bekleed ons DIE Relativum Substant: gemeenlijk de plaets van dit DE of DIE GENE; als DIE, die zig, enz:. |
Ga naar margenoot+N. Hier in, dunkt me, vind ik een Voorbeeld opgesloten voor ons Pronom: DE ZELVE m: & f:, en HET ZELVE, n. als het voor Substant: komt, voor welk wij, met meerder Nadruk op de zelfheid ziende, ook nemen DIE ZELVE, m: & f: en DIT en DAT ZELVE n. of ook DE ZELFDE m: & f: en HET ZELFDE n. of nog nadrukkelijker ons DIE ZELFDE, m: & f: en DIT of DAT ZELFDE. n.
L. Ze zijn ook van gelijken aert, als dit DE GENE. Dog dit hebben ze meerder, dat het Masc: en Foem: van ons DIT hier ook bij gebruikt word, als DEZE ZELVE, m: & f: en met meerder nadruk DEZE ZELFDE m: & f:, terwijle bij 't woord GENE zulks niet geschied, want men zeit niet Deze gene, die, enz:.
Waer in ook waer te nemen valt, (1) dat men ook veelal, of meesten-tijd in Plur: voor DIE ZELVEN of DEZE ZELFDEN (als Substant: komende), zet DIE-ZELF of DEZEN-ZELF, blijvende ZELF dan even als een Adverbium onverbuiglijk: En (2) dat men in Genit: Sing: bij 't Masc: stelt DES ZELFS voor DES ZELVES: en (3) dat, wanneer ons ZELFDE agter aen hier plaets krijgt, of als 'er DE of DIE vooraenkomt, de Genitiv: met R of S agteraen, ter oorzake van de
hardigheid, vermijd word, want Dés zélfdes, of Diens zélfs, of Dezes zélfs, of Der zélfder klinken te stram in onze Tael.
Deze bovengemelden komen ook als Adjectiv: als wanneer de Verbuiging op deze volgende leest schoeit, bij na door al de Stijlen, als,
Singularis.
Nom: DE (DIE en DEZE) ZÉLVE en ZÉLFDE man. m. DE (DIE en DEZE) ZELVE en ZELFDE vrouw. f. HET (DAT en DIT) ZELVE en ZELFDE kind. n. |
Gen: & Abl: Van DEN (DIEN en DEZEN) ZÉLVEN en ZÉLFDEN; m. Van DE (DIE en DEZE) ZELVE en ZELFDE; f: Van HET (DAT en DIT) ZELVE en ZELFDE; n:.
Voor 't Hoogdr: en Deft:, als 't Substant: dat dezen Genit: bestiert, daer op volgt, heeft men ook in Genit: DES- en DEZES-ZELVEN en-ZELFDEN mans, in Masc:, en DER- DEZER- en DIER-ZELVER en -ZELFDER vrouwe, in f. |
Dativ: als de Ablat: Mits Aen voor Van; of ook zonder Aen. |
Acc: als de Abl: Mits zonder Van. |
Plural:.
Nom: & Acc: DE (DIE en DEZE) ZÉLVE, en-ZÉLFDE mannen, vrouwen, kinderen. |
Genit: & Abl: Even als deze Nom: mits Van daer voor, en in Hoogdr: en Deft: Stijl ook DER-, DIER- en DEZER-ZELVER mannen, vrouwen, kinderen. |
Dat: Even als de Nom:, of ook Aen daer voor; hoewel in 't Hoogdr: bij 't Mascul: ook DEN ZELVEN, en DEN ZELFDEN mannen, enz:. |
Ga naar margenoot+Wijders, in plaets van ons DE stelt men ook wel onzen Articul:. EEN voor aen dit ZELVE en ZELFDE, als Adjectivum; dog ons EENE EN DEZELFDE gaet zo wel voor Substant: als Adjectivum. Zoo gebruikt men ook agter ons EEN en DE onze Pronom: Numeral: als EEN- en DE EERSTE man of vrouw, en EEN en DIT EERSTE kind, enz:.
Ga naar margenoot+N. Onze Pronomina Substant: Personal: IK, GY, HY, ZY, WY, en ZICH, elk na zijn aert verbogen zijnde, nemen ook ZELVE (of bij inkortinge ZELF) agter zig; als, IK ZELVE, enz:. Ja ook agter andere Substant: voegt men het, als DE man ZELVE, enz:. Maer nu is de Vrage, of men dit ZELF best Adverbialiter aenmerkt, even als de Spreektael medebrengt, dan of men ZELVE, even als agter DE, DEZE, en DIE (mits Substantivè) verbuigen zou? indien men 't laetste verkiest, vervalt men in Lammigheden, Flaeute, en Ongewoonte; als Den Man zelven; en Van den Man zélven, en Van de Vrouw zélve, en Van het Kind zélve; en in Plur: nog erger, als De, Van de, en Aen de Mannen, Vrouwen, en Kinderen zelven: Mij dunkt ik zou 'er ZELF voor kiezen in alle de Casus.
L. Agter de Pronom: Person: komt evenwel de Verbuiging zo staertig en lam niet, als wanneer men 't dus verdeelen kan,
Singul:
Nom: IK- en GY- -ZÉLVE m. -ZÉLVE f.. en -ZÉLF n., en HY- en ZY-ZELVE. |
Gen: & Abl: Van MY-, U-, en ZICH- -ZÉLVEN m. -ZÉLVE, f. en -ZELF, n. en Van HEM ZELVEN m. en HAER- (of HEUR-) ZELVE f. |
Dat: & Acc: Even als de Abl: mits zonder Van; hoewel in Dat: ook wel Aen daer voor. |
Plural:.
Nom: WY-, GY-, en ZY-ZÉLVEN. |
Genit: & Abl: Van ONS-, U-, en ZICH-ZÉLVEN; en Van HÉN (of HUN-) -ZELVEN, m. & n. HAER- (of HEUR-) ZELVEN f.., en in 't Gemeenz: ook Van HAER-ZELVEN. m. f. & n. |
Dat: & Acc: Even als de Abl:, mits zonder Van; of ook wel in Dat: Aen in de plaets. |
Aenmerk: Voor dit GY en ZY in Plur: kan men ook, als de nadrukkelijkheid zulks vereischt, Gylieden, en Zylieden inzetten.
Behalven dat dus, door de onderscheidene Uitgangen van ZELVE, het geslagt van de Persoon, waer op 't Pronom: IK, of GY, of HEN, of HUN, of HAER, enz: zijn opzigt heeft, op een fraeye manier word aengewezen, dat niet geschieden kan, wanneer ZELF onveranderlijk blijft, zo spreekt ook de Oudheid dit gebruik van ons ZELVE te verbuigen, ten eenemael voor. Dus komt in Frankduitsch
Bij Willeraem | p: 51. | Mit hires selves (Plur:) bluode (Met het bloed van haer zelven). |
p: 55. & 116 | Himo selbemo / (Hem zelven). | |
p: 116. | Don hiro selvero / (Van haer zelve). | |
p: 118. | Done mir selvemo / (Van mij zelven). |
|
Hoewel ook pag: 141. Si self / (illi, ipsi, plur:). | ||
en bij Tatiaen | p: 151. | Zi & fon mir selbemo / (Tot en van mij zelven). |
p: 157. & 163 | Fon imo selbemo / (Van Hem- of Zichzelven). | |
p: 189. | Fon thir selbemo / (Van U zelven). | |
en Angelsax: | Hyne sylfne / (Hem zelven) Matth: VI. 34. en XVI. 24. |
Evenwel moet ik bekennen, dat ons ZELF, zonder Verandering, in het daeglijkse gebruik, en ook bij de Schrijftael, voornaemlijk in Gem: Stijl, mij kragtig en voldoende voorkomt; en dat ik met u agter de Nomin: Substant: ons ZELF voor ZELVEN de keur zou geven, niet tegenstaende ook in de Oudheid daer andere Voorbeelden van zijn, als
in 't F-TH. Got selbo Tat: p: 2.
en in 't A-S. thone Hoeland sylfne / Matth: XVII. 8.
De Oudheid, dunkt me, schikt zig hier niet wel met ons Gebruik; en het Onderscheid van Casus & Numerus word in 't Voorafgaende Woord gekent, zo dat het Denkbeeld daer in voldaen word, en geene verder Terminatie noodig heeft. Zonder dien staert komt dit ZELF ook eigender voor een Substantiv: of Adverbium, gelijk het hier wezen moet; want zo 't een Adject: waer, moest het bij ons voorafgaen, even gelijk we zeggen De zélve Man: maer, schoongenomen men hielde 't al als een Adjectiv:, niettemin, wanneer dat bij ons agteraenkomt, blijft het ook zonder steert, en onverbuiglijk als de Adverbia, als, De Man, goed, enz:, gelijk we te voren op zijn plaets hebben aengetoont.
Hier meê, dunkt me, dat we deze stof wel mogen afbreken; en zo 'er eenig Pronomen nog vergeten mogt' zijn, zo zal, gis ik, 't eene of 't andere gelijkaerdige Voorbeeld wel voor Leidsman daer van kunnen verstrekken.
N. Laet ons dan tot het andere deel der Verbuiglijke Woorden over-
gaen, naemlijk tot de Verba; dog niet nu, maer in de naeste bijeenkomst te beginnen.
L. Op dezen Avond zou 'er niet dan gebroken werk van kunnen komen: Dat blijft dan open tot wederziens toe.
Ondertussen heb ik in onze gehoudene schikking nog geen vol genoegen; alzoo mij dunkt, dat ijmand die 't lezen mogt, niet ieder Pronomen reed genoeg weder vinden zal kunnen, om 'er zijn gebruik van te maken. Dies zal ik liever een Herzameling van dezelven doen, en die voor een Bijlage hier agter voegen, schikkende ieder gelijkformig soort bij één, de Substant: en Adjectiva, elk in hare Verbuiging bezonder, dog met geene breede Oplossingen daer bij, vermits die in 't voor-verhandelde te zoeken en te vinden zijn.
- margenoot+
- I. Gewigtigheid van 't wel-kennen der Pronomina.
- margenoot+
- II. Verbuiging van de Pronomina Personalia IK, GY, HY, en ZY.
- margenoot+
- III. Van het oude D Uin Singul: en van het hedendaegsche GY in Singul: & Plur: teffens.
- margenoot+
- IV. Van ons LIEDEN agter GY en ZY.
- margenoot+
- V. Van ons Pronomen Reflectivum ZICH.
- margenoot+
- VI. Van ons JE en WE, in stêe van Gy en Wy.
- margenoot+
- VII. Van ZE in Accus: Sing: & Plur: in plaets van Zy.
- margenoot+
- VIII. Of men de Articuli of de Pronomina in 't Neutrum stellen moet, als ze Relatief zijn op Wyf, en op de Verklein-woorden van Vrouwelijke Persoonen, als Meisje, enz.
- margenoot+
- IX. Volgens 't Gebruik, onze Pronomina Poss: ZYN en HAER Relatief te nemen op het waerlijke Geslagt van de Persoon, en niet op 't Grammaticale.
- margenoot+
- X Van ons WIE? m. & f. en ons WAT. N. elk als Substantivum.
- margenoot+
- XI. Van ons DEZE. m. & f, en DIT, N. elk als Substants.
- margenoot+
- XII. Van ons DIE m: & f: (iste, ista) en DAT. n: (istud), als Substantivum.
- margenoot+
- XIII. Van ons WELKE? m: & f: (quis? quae?) en WELK, n: (quod?) als Adjectivum.
- margenoot+
- XIV. Van ons WAT? (quis, quae, quod?) als Adjectivum.
- margenoot+
- XV. Van ons Welk een? Hoedanig een? Wat voor een? (qualis) en Zulk een, Dusdanig een, Zoodanig een (Talis) en Diergelyk een (ejus generis), elk als Adjectivum.
- margenoot+
- XVI? Van de Gemelde Pronomina als Substantiva.
- margenoot+
- XVII. Van ons DIE, m: & f: en DAT, n: als Adjectivum.
- margenoot+
- XVIII. Van ons DEZE m & f: en DIT, n: als Adjectivum.
- margenoot+
- XIX. Van ons GENE m: & f: (ille, a) en DEZE en GENE m: &: f: (hic & ille, hoec & illa) elk als Adjectivum.
- margenoot+
- XX. Van ons DEZEN en GENEN, als Substant:
- margenoot+
- XXI. Van ons GEENE en NIET EENE m: & f: (Nullus, a) en GEEN, en NIET EEN n: (nullum); en ons EENE m: & f:, en EEN n: (unus, a, um, & idem, eadem, idem), als mede ons DE EENE m: & f: en HET EENE n: elk als Adject:.
- margenoot+
- XXII. Van ons EEN GEEN, NIET EEN, en De Een, en De Ander elk als. Substant:
- margenoot+
- XXIII. Van onze Possessiva Myne, Uwe, Onze, Zyne, Haere (of Huere), en Hunne, elk als Adject: en ook als Substant:-
- margenoot*
- Zie ook de XI. Redew: §. VI.
- margenoot+
- XXIV. Declinatie van een der Possessiva, namelijk De MYNE, en Het MYNE, enz: als Substantivum.
- margenoot+
- XXV. Van ons Onderscheid tusschen de Terminatie van 't Pronomen Adjectivum en die van 't Nomen Adjectivum, als ieder van een Neutrum gevolgt word; naemlijk een toegevoegde E in Nom: agteraen in 't laetste geval, zo 'er een Artic: Defin: of een Pronom: voorgaet, dog zonder die E in 't eerste geval.
- margenoot*
- Zie de XI. Redew: §. VI.
- margenoot+
- XXVI. Van ons MYNES, UWES, ZYNES, enz: als Subst:
- margenoot+
- XXVII. Tussen-inval hoe de S in Genit: somtyds Nomina & Pronom: in Adverbia doet verwandelen.
- margenoot+
- XXVIII. Van ons Ulieder, en Onzer.
- margenoot+
- XXIX. Van het Onderscheid tussen ons ZYNE, en HAERE (of Heure), en HUNNE.
- margenoot+
- XXX. Van het Onderscheid tusschen ZYNE en HARE Majesteit?
- margenoot+
- XXXI. Van onze Pronomina Relativa, Die Welke, Dewelke M. & F, en Dat, Welk, het Welke, en 't Gene N, als mede ons Wie in de Verbogene Casus, elk als Substant:
- margenoot+
- XXXII. Dat onze Relativa Welke M & F, en Welk, N. en De Welke M & F. alleenlijk op iet Voorgaende, en niet op iet volgende betrekking hebben.
- margenoot+
- XXXIII. Van ons DAER VAN en WAER VAN en DAER AEN en WAER AEN; en van ons Onderscheid, wanneer elk van die, of als een Demonstrativum of Interrogativ: of als een Relativum komt.
- margenoot+
- XXXIV. Van ons Een en De Andere, &c., als Adjectivum; en van ons Een Ander als Substant:.
- margenoot+
- XXXV. Van ons Elke M & F. en Elk N. als Adject:.
- margenoot+
- Van ons Elk, als Substant:
- margenoot+
- Van ons Elkander, Malkander, Iemand (of Ymand) en Niemand, als Substant:.
- margenoot+
- XXXVI. Van ons Ieder (of Yder) als Adject:.
- margenoot+
- Van ons Ieder Ieder-een, Elk-een, en Een Ieder, en Een Iegelyk (quilibet) als Substant:.
- margenoot+
- Van ons Een Iegelyk als Adjectivum.
- margenoot+
- XXXVII. Van ons Alle, of Alle de (of Gemeenlijk Al de) als Adjectiv:. Plurale.
- margenoot+
- Van ons Alle, als Adjectivum Singul:
- margenoot+
- Waerom of men zeid Alle Man voor Alle Menschen, en Alle Man is, dog Alle Menschen zyn.
- margenoot+
- Van ons Alles als Substantivum.
- margenoot+
- XXXVIII. Van ons Eenige, (of Enige) (aliquis) en Menige, Etlyke, Sommige, en Vele, als Adject:
- margenoot+
- Van ons De (en Een) Eenige (unicus, solus) en Zulke, Zoodanige, Dusdanige, Diergelyke, elk als Adject:.
- margenoot+
- Van ons Eenigen (aliqui), Etlyken, Sommigen, en Menigen, en Velen (in Plur:) en Menig, en Veel (in Sing:) als Substant:.
- margenoot+
- XXXIX.Van ons DE of DIE GENE m. en f, en HET of DIT of DAT GENE n. als Substant: zijnde een Voorlooper van een volgend Relativum.
- margenoot+
- XL. Van ons DE ZELVE en DE ZELFDE, DIE ZELVE, en ZELFDE, en DEZEZELVE en -ZELFDE m & f. en en HET-, DAT, en DIT- -ZELVE, en -ZELFDE n. elk als Substantiv: en ook als Adjectivum.
- margenoot+
- Van ons EENZELVE en EENZELFDE, als Adject, en ons EEN en De ZELFDE als Adject: en Substant:; en van ons EEN en DE EERSTE, enz:.
- margenoot+
- XLI. Van ons IK-, GY-, HY-, ZY-, WY-, en ZICHZELVE, en van ons De Man ZELVE of ZELF, als Subst:.