Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake. Eerste deel
(2001)–Lambert ten Kate Hz.– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede verhandeling van de declinatien.
|
I. | Ga naar margenoot+Bij de Foeminina komt de E agter 't Adjectivum allesints, 't zij 'er een Articulus of Pronomen voor af gae, of niet; als GROOTE. Minzaemheid, EEN KLOEKE Vrouw, DE LIEVE Dógter, en DEZE of MYNE STERKE Genegentheid, enz: en dat zelf in alle Verbuigingen: uitgezondert dat wel bij den Hoogdr: Stijl, die |
't spoor der Ouden opvolgt, niet alleen E, maer ook zelf EN in Genit: en ER in Dat: & Abl: Sing:, en in Genit: Plur: gevonden word, voornaemlijk bij aldien 'er een Articulus of Pronomen den voorrang heeft. | |
II. | Ga naar margenoot+Bij de Neutra komt insgelijks de E, wanneer ons HET (of eenig Pronomen possessivum of Demonst: als MYN, ONS, DIT, enz:) tot Voorlooper dient; als HET of MYN ZOETE Kind. HET VUILE Béést, enz:; dog als ze zonder Articulus zijn, of als 'er ons EEN (of de Pronomina Indeterminativa Eenig, Zeker, Menig, Sommig) voorop gaet, zo raekt en blijft de E 'er agteraf verschoven, als ZUIVER Water, MENIG of EENIG WENSCHELYK Ding, EEN of ZEKER ZOET Kind, enz:. En dit houd streek door alle de Casus in Singul:, uitgezondert bij 't Hoogdravende, Ga naar margenoot+gelijk ik in mijne Voorbeelden heb aengemerkt; zijnde, ook hier van verder uitgezondert onze Rangtellers, als Eerste, Tweede, Dérde, enz: want deze behouden altoos de E; als, EEN EERSTE Kind, enz: zo mede ons Pronomen EEN ZELFDE, als, EEN ZELFDE Kind. |
III. | Bij de Masculina zonder Articulus, onthoud zig de E in Nominat:, als GROOTE Dienst; zo mede, als 'er ons bepalend Naemlid DE (of de bepalende Pronom: MYN, DIE, enz:) vooraf-gaet, als DE WYZE Man, DIE STERKE Jonge, DE KLOEKE Graver, enz:. Dog bij aldien 'er onze Articulus EEN in plaets van De komt. zo geschied zulks op tweederhande wijzen; naemlijk somtijds met E (even als agter den Articul: De) en somtijds zonder E (even als bij 't Neutrum, agter den Articul: Een) alles naer eisch van 't volgende Substantivum. |
IV. | Ga naar margenoot+Onze Pluralis van de Adjectiva, die geen onderscheid van Genus erkent, begeert de E agter op, door alle de Casus heen; hoewel oulinks de Dat: en Ablat: ook de N daer agteraen namen; en in Genit: Plur: van 't Foemin: nam ER de plaets wel in, dat in zeer Hoogdr: Stijl te mets ook nog onderhouden word. |
N. Ik zou zeggen dat mijne begeerte in deze vier gewigtige Regelen voldaen was, zo niet uw derde nog gebrekkig bleef in 't bepalen van die sommige Mascul: met E, en die sommige zonder E.
L. Aen die Vrage is vrij wat meer te kluiven dan dat ze geen bijzondere oplossing vereischen zou. Onze Ridder Hoofd doet 'er een van gelijken Inhoud in zijne Waernemingen; dog de Oplossing laet hij agter wege; nu vergt mijn Heer die mij; en zo ik U hier in te wille ben, gelijk ik gaerne ben, verwagt ik vastelijk, dat uw weetlust na de bedenkelijke oorzaek van zo vreemd een' Regel vragen zal.
N. Dit mijn Doelwit heb je wél afgezien, maer 't eerste verwagt ik eerst.
Ga naar margenoot+L. De Regel op onze Adjectiva Masculina, wanneer ze agter onzen Articul: EEN, of ook agter de Pronomina EENIG of ZEKER of MENIG of SOMMIG komen, bevond ik aldus.
1. Eerstelijk, Onze Personalia, die in ons het denkbeeld van een Amptenaer, Bedrijver, Bestierder, of Dienaer verwekken, naemlijk die -er of -aer of -ier of -ling tot een toegevoegde terminatie hebben (als Arbeider, Leeraer, Hoveling, Hovenier, Amptenaer, enz.) waer bij ook te voegen zijn onze Woorden Koning, Vórst, Ammirael, Prins, Overste, Héér, Mééster, Knégt, en Onderdaen, Vriend en Vyand, en Huisvader, als mede Man, Karel, en Ménsch (zo het laetste als Mascul: aengezien word), gelijk ook Persoon, de zulken begeeren thans dat hare Adjectiva, die op hunne werking zien, zonder E, onverbuiglijk even als Adverbia, komen, als EEN GOED Koning, Arbeider, Persoon, enz: uitgezondert bij den Genit: Sing: in den Hoogdr: Stijl, die den ouden trant nog opvolgt, als, EENES GOEDEN Vórstes Lóf. Maer de Deftige Stijl, als hij zig in Genitivo van den ouden volledigen Articul: EENEN bedient, laet zig bij sommige Adjectiva's, die tweederhande beteekenis hebben, (als ons GROOT, voor Gróót van Gestalte, en gróót van Uitvoer, Kennis, of Magt) tweesints behandelen, met eene zeer aerdige onderscheiding van zin, naemlijk in 't laetste geval Onverbuiglijk, als Van EENEN GROOT Man, voor ijmand van groot bedrijf of bestier &c. en in 't eerste geval, verbuiglijk, als Van EENEN GROOTEN Man, voor een die hoog en breed van statuer is; hoewel in de plaets van dit de Verkorting (als Van EEN' GROOT' Man) die de Gemeenzame Stijl eigen heeft, meest gebruikt word, en minder gemaekt klinkt.
2. Dog de andere Substantiva Masculina, die van andere soort zijn, willen de Verbuiging en Gedaente der Adjectiva op dezelfde wijze onderhouden hebben, als of 'er de Articulus DE vooraen stond, naemelijk met E in Nomin: enz: als, EEN GOEDE Zoon, en Jonge; EEN GROOTE Dienst, Reus, Stryd; en EEN TROUWE Broeder, enz.
Is 't zake nu, dat ik ten opzigte van de eerste soort, die de E verwerpt, nog eenigen mogt over 't hoofd gezien hebben, zulk een misgreep zal mij ligtlijk ten goede houden, elk, die bewust is, wat een doordenken dat 'er vereischt word, om algemeene Regelen en Verdeelingen uit te vinden op zulke duistere, en wijduitgestrekte zaken.
N. Hoe meer mij deze Regel gevalt, hoe ik nog al hooger wil, en te meer verlang om de oorzaek en rede daer van te kunnen begrijpen: want te wonderlijker komt ze ons voor, dewijl we hier in uitsteken van andere talen, zelf van ons Over-Oud gebruik, en van de verdere met ons
verwantschapte Talen: of dit nu een deugd of gebrek zij, kan ons de rede alleenlijk leeren. Ik weet wel dat het zottelijk in menig mans oog zal schijnen dat men rede afvordert van de Letterkonstige wetten: ook beken ik dat het aentoonen van de Wet genoeg moet zijn, zo lange m'er de rede niet van vinden kan; maer 't verstand is meer voldaen, als 'er ons mede de redelijkheid en oorzaek van word open geleit.
Ga naar margenoot+L. Mijn Heer verwondert zig over dat Gebruik, en ik over de uitnemende schranderheid onzer Voorouderen, die zulks hebben weten in te voeren, en over hunne keurlijkheid om de Denkbeelden zuiver te houden, zo dat het niet voor een gebrek, maer voor een zeerprijswaerdige waerneming te houden is. Dit zal kenlijker blijken, als m'er de Rede van naespeurt; immers die ik 'er op vond, overtuigde mij daer van.
Onze Voorouders hebben naeukeurig opgemerkt of een Adjectivum als Adjectivum, dan of 't in den dienst van een Adverbium gebruikt word. In dit laetste geval komt ons Adjectivum, als het dus vooraen voor deze Persoonlijke Bedrijvers geplaetst word, en alzoo de soort van werking beschrijft, dat eigentlijk het ampt van een Adverbium is; waerom zij dan in zulk geval het Adjectivum zonder E, en onverbuigsaem even als de Adverbia gestelt hebben: dus beteekent EEN STERK Looper, zo veel als Eén die stérk lóópt.
En, om de Naeukeurigheid hier van nog nader beneffens de zekerheid van onze Rede nog klaerder te toonen, laet ons het geval zoodanig veranderen, dat de zin-koppeling tussen dit Adjectivum, en zijn volgende Bedrijflijk woord eenigsints gescheiden zij, 't gebruik zal terstond deze Regel ook doen ophouden, en 't Adjectivum zal E agteraen nemen, en zig verbuigen even als agter den Articulus DE.
Eerstelijk geschied deze Verandering, wanneer het Substantivum door overdragt, in plaets van een Bedrijver te beteekenen, den zin aenneemt van een Zaek of Werktuig. Dus zeit men met onderscheid,
EEN GOED Stóffer, | voor een Persoon die de Stóf wél afveegt, |
en, EEN GOEDE Stóffer, | voor een goeden bezem, of Werktuig om mede te Stóffen. |
EEN GOED Vérw-vryver, | voor een Persoon die de Verwe wél vrijft, |
en, EEN GOEDE Vérw-vryver, | voor een' goeden steen om Verwe meê te vrijven. |
EEN GOED Schrobber, | voor een Persoon die wél schrobt, |
en, EEN GOEDE Schrobber, | voor een goed bezemagtig werktuig om mede te schrobben. |
EEN GOED Looper, | voor een die wél loopt, |
en, EEN GOEDE Looper, | voor een goeden zantlooper, om de ueren en tijd af te meten: maer indien men Looper gebruikt voor een Persoon die |
met sterk loopen, in steê van een bode, zijn brood verdient (gelijk dit woord ook zoo gebruikt word) zoo beteekent EEN GOEDE Looper, zulk een Looper die goedaerdig is, zo dat dit GOEDE dan geen betrekking heeft op het Loopen, maer op den aert van de Persoon, en daerom ook niet als een Adverbium, maer als een ander Adjectivum met E agteraen verbogen en behandelt word. En immers even zo naeukeurig vind men dit onderscheid in 't woord Vryer dat ook tweederhande beteekenis heeft, want | |
EEN ZOET Vryer, | beteekent, één die Zoetelijk vrijd, maer |
EEN ZOETE en BRAVE Vryer, | zo veel als een Jongetje, dat zoet en braef is, alwaer het Adjectivum geen opzicht heeft op het werkwoord Vryen, maer Vryer een Jongetje beteekent. |
Maer ten tweede verandert ook dit geval, als het Adjectivum van dien aert zij, dat het op de werking en 't bedrijf van 't Verbum geen toepassing heeft, gelijk bij onze Rangtellers; en hierom zegt men EEN EERSTE, EEN TWEEDE, EEN DERDE Man, Vórst, Looper, enz.
En ten derde verandert het, als onze Articulus EEN door bijvoeging van 't Pronomen Zelfde zijn onbepaeltheid verliest; als EEN ZELFDE Man, Vórst, enz: gelijk men ook, zonder Zinverandering, daer voor zetten kan, EEN EN DEZELFDE Man, Vórst, enz.
N. Maer zou men ons Adjectivum met zijn manlijk Substantivum, wanneer het eerste dus onverbuiglijk zonder E komt, niet voor een Koppelwoord mogen aenzien? als, Een Goed-stóffer?
L. O neen! Bij de Koppelwoorden komt een andre nadruk van accent en van zin, de kragtigste naemlijk op dat voorgezette Lid, het welk de hoedanigheid beschrijft; terwijl op deze ongekoppelde Adjectiva even als op de andere Adjectiva de Accent flaeuwer valt: dus beteekent ook
EEN GROOT-SCHILDER, | zo veel als een Schilder, die in 't Groot, of groote Beelden schildert. |
en, EEN GROOT Schilder, | zo veel als en Schilder, die een groot Meester is in die Konst; |
dog EEN GROOTE Schilder, | zo veel als een Schilder die groot van gestalte is. |
N. Van al die Veranderingen en Waernemingen, waer van elk om 't
zeerst uwe uitvinding versterkt, beken ik naeulijks om eene te voren gedagt te hebben. Men mag zig met regt verwonderen over de fynheid onzer Voorouderen in 't instellen van zulk een Gebruik; maer ik stae niet minder verzet, als ik overwege, dat zulk een Gewoonte in de Daeglijkse Spreektael zodanig vast gewortelt ligt, dat onvolwassene Kinderen zulks weten waer te nemen, enkel uit een slenter, zonder voordagt, en buiten haer kennis.
L. Zoo leert men zo wel Goed doen als Quaed doen, als men slegts van jongs af ons daer toe gewent.
't Is ook, mijns bedunkens, zo fyn een onderscheid als immer mooglijk is onder 't Gemeen in zwang te brengen. Waerlijk, die dit wel bezint, en nogtans onze Voorouderen voor Slegt-hoofden, en zig zelf voor Bét-weter aenziet, moet niet beklonken van herfenen zijn: dog 't is een oud en natuerlijk gevolg van de Onkunde dat de Jongelingschap aen zig zelf meer beschaeftheid toe-eigent, dan aen hunne Voorzaten.
N. Evenwel moet ik een zwarigheid inbrengen; waerom is 't, dat dit gebruik omtrent het Adjectivum bij den Pluralis geen plaets heeft? want men zeid
DE STERKE Loopers, enz.
L. Mijn Heer verzint zig, dat mij ook te mets gebeurt, dit is de Pluralis van den Articulus Definitivus DE, want de Articulus EEN en heeft 'er geen.
N. Daer was ik te schielijk op. Ik heb 'er nog een, die evenwel niet mis is. Waerom verzuimt men die Waerneming bij zulke Verbalia Foeminina? want men zeid
EEN GOEDE Lóópster, enz.
Dog niet een goed Lóópster. Immers kan het Adjectivum hier het zelfde opzicht hebben op het Foemin: als op het Mascul:?
Ga naar margenoot+L. 't Gebruik ligt klaerder als de Rede; ik gis 'er deze van: naemlijk om de manlijkheid en kragt van beweging, die in de onverbuiglijke manier bij 't Masculin: verbeeld word, onderscheiden te houden van de zwakker en flaeuwer kragt, die, om hare vloeyendheid en verbuiging, den aert van 't Foeminin: natuerlijker aenwijst. Immers ik heb meermalen diergelijken Grondslag in onze Taelgebruiken bespeurt. Wil nogtans ymand hier van anders oordeelen, en gissen dat gebrek van opmerking de oorzaek daer van zij geweest, zijn gissen zal niet geestiger nog zekerder, maer wel wangunstiger zijn.
N. Zou je 'er ook oplossing van geven kunnen, waerom deze bewuste Waerneming bij 't Masculin: agter den Articul: EEN, en niet agter DE onderhouden word? 't Is immers klaer dat het Adjectivum, zo in 't eene als 't andere geval, gelijke opzigtelijkheid tot het volgende Verbael heeft? past het dan agter den Articulus EEN, waerom dan ook niet agter DE?
Ga naar margenoot+L. Die gelijkheid van Opzigt stae ik toe, en in 't Passen ken ik ook geen verschil, dog den oorsprook van 't Gebruik hael ik uit een andren hoek.
Toen we in onze vorige Redewisseling van de Oudheid onzer Articuli spraken, heb ik aengetoont, dat het gebruik van den Articulus EEN vele eeuwen jonger is, dan dat van DE. Dewijle dan eensdeels die Overoude Voorouders dat nette onderscheid omtrent het Adjectivum, wanneer het de hoedanigheid van 't Verbum of van een Substantivum beschrijft, niet hebben aengemerkt, gelijk uit al de proeven van de Oudheid blijkt; en dewijle anderdeels in geveste Taelgebruiken, ten opzigte van 't Gemeen niet zo ligt verandering te maken is, voornaemlijk als die op het fyn-uitdenken rusten moet, zo is dit Gebruik agter den Articulus DE op den ouden voet tot huiden toe gebleven.
Maer toen de Letteroeffening door behulp der Geestelijkheid in onzen hoek begon bemint te worden, en toen de Artic: EEN ingevoert is, zo heeft men sedert op die fyne onderscheiding agt genomen.
En, al is het dat men onder Schrijvers, die naeulijks twee eeuwen oud zijn, te mets die onderscheid verzuimt vind, ik agte egter niet, dat de oorspronk daer van zo jong te houden is: want het komt mij onbegrijplijk te voren, dat onder zo volkrijk een Gemeente, als in deze Landen sedert twee honderd jaren geweest is, zo fyn een onderscheid kon ingevoert worden, in weerwil van een tegenstrijdige gewoonte; dies houd ik de geboorte daer van even oud als die van den Articulus EEN; en besluite dan ook hier uit, dat zulk later verzuim alleen gesproten is uit een verkeerden opvat van die Schrijvers, als of dat mondeling gebruik een gebrek waer, dat ze met de pen verbeteren wilden.
Ga naar margenoot+N. Ik laet nog al niet af van vragen; Ik weet wel, dat, schoon ik bij de woorden Koning, Vórst, Prins, Overste, Héér en Mééster, als mede Knégt, en Onderdaen, Vriend en Vyand, en Persoon, enz: geen uitgang van -er of -aer of -ier of -ling vind, die egter thans bij ons den aert van een Bedrijver uitbeelden, en dies ook ieders zin aen ons een denkbeeld van een Bestierder of Dienaer, en gevolglijk van een zeker Bedrijver mededeelen; maer hoe zal ik die eigenschap aen ons MAN, MENSCH, en KAREL thuis wijzen?
L. In dit stuk moet men niet veel agt geven op de toegevoegde Terminatien, want die Uitgangen op -er of -ier, of -aer of -ling zijn
van, jonge geboorte, waer voor men oudtijds of geen bijzonderen uitgang, of slegts A of E agteraen, gebruikte; gelijk in 't stuk van onze Afleiding breeder blijken zal. Op dien voet kan men MAN of MEN, of MANNE gelijk-stammig rekenen met Mannen of Ménnen, (d: i: beheeren, bestieren), als wanneer het zo veel als Bestierder beteekenen zou. Dog ons MENSCH, zijnde, volgens aenwijzing van de Oudheid, bij inkorting ontleent van Ménnisch, Humanus, (gelijk ook in 't F-TH, bij Willeraem p: 141. 144, en 155, Ther Mennisko / Homo, en in de Catech: Theotisca van omtrent de IX. Eeuw, door Eccard Ao. 1713 in 8. uitgegeven, p: 70. 82 en 83. F-TH, Mennisgi of Mannisgi / humanus; & Humanitas; & Homo; en in 't A-S, Mennisc / Homo, & Humanus; gevonden word) is oorspronkelijk een Adjectivum; dat men kan aenzien, of (1) als van 't Onzijdige Geslagt, gelijk men ook nog daeglijks zeit, HET, DIT, en DAT MENSCH, voor Dezen of Dien der Menschen, gelijk mede HET VROUMENSCH; of (2) als van 't Manlijke, gelijk men ook zeit, DE MENSCH, in 't Generael, in tegenstelling van een Dier, enz:, en als bij overdragt van geslagt, om dat het gebied voeren aen 't Manlijke eigen is: behalven dat ook, wanneer Adjectiva tot Personen overgaen, gewoonlijk, en met rede, dit Mannelijke Geslagt, als bij uitstek, daer toe genomen word; 't en ware 't geval het Foeminin: in 't bijzonder vereischte. Zulk een overdragt van Geslagt tot het Masculin: vind men ook al in 't F-TH, bij Tatiaen, p: 65, Minna thinan Nahiston M., en ook A-S, Lufa thinne Nertan M., Matth: V. 43; even gelijk ook bij ons Min en lief UWEN NAESTEN. M. Van den oorspronk van dit MAN en MENSCH staen we naeder te spreken in onze II. Proeve van geregelde Afleiding bij 't Worteld: MEIN.
Bij 't woord KAREL, dat ook als een Eigen-naem gebruikt wierd (gelijk ook alle onze Oud-duitsche Namen van Gemeene beteekenissen ontleent zijn geweest) is vooreerst de uitgang -EL, die eertijds of (1) Substantivè gebruikt wierd, om een Middel van werking aen te duiden, of (2) Adjectivè, als een soort van Zaken of Werking; en ten andere 't verouderde Werkwoord Karen, daer 't woord Karel mij van afgedaelt schijnt, beteekende eertijds Bezorgen, Bewaren, Beschermen, even als bij 't A-S, Caran / & Carian (sollicitum esse, curare), & Cara / Care (Cura), gelijk ook nog bij ons een Viskaer iet beteekent, waer in de Vis levendig bewaerd word, en ons Karig komt voor zuinig, zorglijk, vasthoudende, en bewarende; zo dat KAREL dan in den grond een Bezorger, en Beschermer zou beteekenen; zijnde welvoeglijk voor een Eigen-naem, als bij ons KAREL, A-S, Carl (Carolus), die naderhand zeer eigentlijk tot het Manlijke Geslagt is overgebragt, gelijk dan ook A-S, Ceorl Maritus, (zie Job: IV. 16.) en bij ons Karel, Homo Robustus, en wederom A-S, Carl / Masculus, welke laetste beteekenis onder de Angelsaxen ook zelf tot het Manlijke gedierte is overgedragen, als A-S, Carl-cat (Catus masculus).
Gevallen u nogtans deze Oplossingen niet, ik wil die wisselen om beter. Immers onze Voorouderen, die nader aen den oorspronk van 't ge-
bruik, en voor zoo verre nader aen de kennis van de ware Afleiding stonden, hebben deze gemelde Woorden van gelijken aert aengezien, als de andere Personalia, vermits zij die, ten aenzien van 't Adjectivum een evengelijke behandeling hebben toegepast. Of, dunkt men evenwel dat ze hier in gedwaelt hebben, of anders, dat het gebruik hier in dwaelt, zo 'er wettige rede van zulk dunken opkomt, mag men dan deze drie slegts aenzien als uitzonderlingen; hoewel het dus of zoo mij weinig kibbeling waerdig schijnt.
Ga naar margenoot+N. Ik vind 'er genoeg in, om 'er bij te rusten; maer hoewel wij Nederlanders in die aerdige Onderscheidene behandeling van het Adjectivum onder alle anderen van Duitschen Stamme uitsteken, nogtans hebben wij voorder dit met den Hoogduitschen gemeen, dat het Adjectivum (1) als het zonder Articulus, of agter de Articulus Indefinitivus staet, of (2) als het agter den Artic: Definit: komt, onderscheidentlijk behandelt word. Zonder Articulus, en agter den Articulus Indefinitivus komt het Adjectivum in 't Hoogduitsch eveneens, (gelijk die gevallen ook alleenlijk daer in verschillen, dat het eerste de zaek in 't Algemeen, en het laetste de zaek in 't Bijzonder beschrijft, dog beiden Onbepaeldelijk): dus in 't Hoogduitsch.
Grosser / & ein grosser Zorn. Masc:.
Grosse / & eine grosse Bösheit. Foem:.
Grosses / & ein grosses (bij inkort: ook grosz) Wasser. Neutr:.
Zoo loopen ook bij ons eveneens de genen die zonder Artic: en die agter den Artic: EEN komen, naemlijk,
GROOTE, en EEN GROOTE Toorn. M.
GROOTE, en EEN GROOTE Boosheid. N.
GROOT, en EEN GROOT Water. N.
Uitgenomen dat onze Voorouderen met groot Oordeel bij sommige Bedrijvende Substantiva Masculina, gelijk vooraf door u is aengetoont, de Adjectiva als Adverbia onverbuiglijk, en zonder E verkoren hebben te houden.
Dog die den Articulus Definitivus voor zig hebben, gaen eenigsints op een andere wijze, zo in 't Hoogduitsch als bij ons, als
In 't Hoogd. | {Der grosse Mann.} {Die grosse Frau.} {Daz grosse Thier.} |
en bij ons. | {DE GROOTE Man.} {DE GROOTE Vrouw.} {HET GROOTE Dier.} |
Maer hoe vond je 't in dit stuk bij de Oudheid?
L. Ten opzigte van de Ouden, die den Artic: Indefinitivus niet en konden, als 't Moeso-Gottisch, Angelsaksisch, en 't oudste Frankduitsch
heeft men slegts aen te merken, hoe 't bij haer zonder Articulus toeging.
Ga naar margenoot+Onder 't Gotthische heb ik die onderscheidene behandeling der Adjectiva niet konnen bespeuren; hunne Verbuiging (of Declinatie) heb ik in mijn vorig Tractaetje gestelt.
Ga naar margenoot+Bij 't Frank-Theutsch vind ik die staerten, als er bij 't Mascul: en ez of az bij 't Neutr: (schoon zonder Artic:) niet dan zelden, zo wel bij Tatiaen als Willeraem: en gewoonlijk is bij die Autheuren de behandeling van 't Adjectivum eveneens, 't zij het zonder, 't zij met Articulus komt.
Voor hunne gemeene toegevoegde Terminatien vond ik a (of e of o), an (of en / of on / of un) / en voor minder gewoone es / emo / & ero (of ere) / dog voor ongewoone er & az.
Dat a / of o / of e / hier zo onverschillig komen, doet weinig ter zake, vermits deze Uitgangen, onzakelijke deelen zijnde, en gevolglijk snel over de tong rollende, geen accent ontfangen; waer door dan 't onderscheid dezer Vocalen of onvermerkbaer of van geen belang word.
De a (of e) komt in Singul: bij den Nominat: van 't Mascul:, en bij den Nom: Accus: Dat: & Abl: van 't Foemin:, gelijk ook mede, dog zelden, bij den Genit: van 't Foemin:. Insgelijks komt ze ook bij den Accus: & Nom: van 't Neutrum, bij aldien 'er de Articul: Thaz vooraf gaet; andersints komen die twee Casus bij het Neutr: zonder toegevoegde Terminatie. Bij 't Foemin: vind men ook wel o in steê van a (of e). Dog in Pluralis door al de Geslagten, en al de Casus a (of e) / maer meest e.
De an (of en of on) komt in Singul: bij den Genit: Dat: & Abl. van 't Mascul: & van 't Neutr:, en bij den Genit: van 't Foem:; gelijk ook wel somtijds bij den Plur: door alle de Casus, voornaemlijk in Dat: & Abl:, en dienvolgens het Frankduitsche Adjectiv:.
Mascul:. | Foem:. | Neutr: | |
---|---|---|---|
Sing: | {Nom:
{F-TH Suoze. {Gen: Dat: Acc: Abl: {Suozen. |
Nom: D: Acc: Abl: Suoze. Genit: Suozen. |
Nom: Acc:
Suoze & Suoz. Gen: Dat: & Abl: Suozen. |
Plural: Door alle de Geslagten en Casus, Suoze / en Suozen; dog meest het eerste.
Nog komen ook te mets in Singul: bij den Genit: van 't Masc: & Neutr: es in steê van en; en bij den Dat: & Abl: van 't Masc: & Neutr: emo / en, bij den Genit: Dat: & Abl: van 't Foem:, gelijk ook bij den Genit: Plur: van al de Geslagten ero (of ere) in steê van en of e; voornaemlijk als 'er geen Articulus, uit hoofde van den zin, vooraen voegt, in welk geval wij den Genit: door VAN aenwijzen; als bij Willeraem, p: 74. Boumelin / auor michelere crefte / ande suozes stanches (d: i: Een Boomtje, maer van groote kragt, en van zoeten reuk: NB, stank
wierd eertijds ook in een goeden zin gebruikt); en een weinig verder op dezelfde pag: 74. Thar sint michelero Dignitatis (d: i: Daer zijn van groote waerdigheid); en pag: 34. mith willigero gehorzamegheid (met willige Gehoorzaemheid), en pag: 68, Thaz geruste guodero Lero / ande guodero wercho (d: i: Die Toerusting van goede Leeringen, en van goede Werken), en pag: 75. Dol thes guodes stanches (vol van den goeden Reuk), en pag: 90. Ich havo mich gemuozigat wereldlichero sorgan (d: i: Ik heb mij gespeent van wereldlijke Zorgen), en pag: 72. Boumgardo roudero Ephelo (een Boomgaerd van roode Appelen), en pag: 93, liumhaftig guodero wercho (Vermaert van goede werken), en pag: 81., Liumhaftig stadigara Dugatha (Vermaert van onwankelbare of gestadige Deugden), en pag: 162, ther manlichero Dugathe is (die van Manlijke Deugd is).
Dog de zeldzame Terminatien, als er (zo hij niet voor Comparativus dient) in Nom: Singul: bij 't Mascul:, en az in Nom: & Acc: Sing: bij 't Neutr:, vind men zeer schaers; hoewel Tatiaen die gebruikt bij de Particip: van 't Passiv:, als ze voor Adject: verstrekken; als pag: 24. Arstorbaner was gitragon (een gestorvene wierd gedragen), en pag: 19. kind mit touchon bewuntanaz / inti gilegitaz in crippea (een Kind met doeken bewonden, ende gelegt in de kribbe): gelijk men 't ook bij Willeraem vind, wanneer het Adjectiv: tot uitbreiding komt van 't vorige Substantiv:, als pag: 74. Cynnamomum, weynigaz Boumelin (d: i: Kaneel, een klein Boomken). Zoo vind ik ook eens bij Tatiaen het Adjectiv: daer het Adverbialiter behoorde te zijn, als pag: 92. Min knegt ligt lammer (mijn Knegt ligt lam of geraekt), tegen zijne gewoonte, zo dat het mij een penfout schijnt te zijn; want gemeenlijk zet hij, als pag: 7., ther ist mihhil (Deze is groot), en pag: 21. Ther Man was reht inti Gotsorht (Die Man was regtvaerdig en Godvrugtig).
Ga naar margenoot+N. Hoe gaet het met het Adjectivum in 't Angelsaksisch?
L. Dit vond ik aldus.
Masc: | Foem: | Neutr: | ||
---|---|---|---|---|
Sing: | {Nom: A-S, | God (Bonus) A-S, | Gode. A-S, | God. |
{Genit: | Godes. | Godre. | Godes. | |
{D: & Abl: | Godum / & godan. | Godre/ & godan. | Godum / & godan. | |
{Acc: | Godne. | Gode/ & godan. | God. |
Plur: Door alle Geslagten.
Nom: & Acc: Gode. Genit: Godra. Dat: & Abl: Godum.
Zo dat ook de er en az (of ez) gelijk in 't Hoogduitsch, alhier geen plaets hebben.
Ga naar margenoot+Dog 't Hoogduitsch vind zijn wedergae in 't Yslandsch, alwaer, volgens de Grammaticae Islandicae Rudimenta van Runolph Jonasz, (in 't 3. Deel van den Thesaur: Lingu: Septentrional: van Hickes, pag: 30 en 32 gebragt) de Adjectiva in ur aldus verwandelen.
't Yslandsche Adjectivum zonder Artic: op ur uitgaende.
M. | F. | N. | ||
Sing: | {Nom. | Blydur (Laetus). | Blyd. | Blydt. |
{Gen: | Blyds. | Blydrar. | Blydts. | |
{D: & Ab: | Blydum. | Blydre. | Blydu. | |
{Acc: | Blydann. | Blyda. | Blydt. | |
M. | F. | N. | ||
Plur: | {Nom: | Blyder. | Blydar. | Blyd. |
{Gen: | Blydra. | Blydra. | Blydra. | |
{D: & Ab: | Blydum. | Blydum. | Blydum. | |
{Acc: | Blyda. | Blydar. | Blyd. |
't Yslandsche Adjectivum, met den Articul: Sa.
Masc: | Foem: | Neutr:. | ||
---|---|---|---|---|
Singul: | {Nom: | Sa Blyde. | Su Blyda. | Thad} Blyda. |
Gen: | Thesz} Blyda. | theirrar} Blyde. | Thesz} | |
D: & Ab: | Theim} | theirre} | Thui} | |
Acc: | Thann} | tha.} | Thad} |
Plural: | M. | F. | N. |
Nom: Gen: Dat: &c., | their / | thaer / | thaug Blydu / &c. |
Ondertussen is het zeer opmerkelijk, hoe in dit Yslandsche de Kimbrische Stam met den Duitschen in de voornaemste uitgangen zo nae overeenstemt, als naemlijk in de n bij den Acc: Sing: van 't Mascul:; in de berooving van die, bij den Acc: Sing: van 't Foem:; en in den staerteloozen uitgang bij den Nom: & Acc: van 't Neutr:, bij aldien het Adject: zonder Artic: komt; en zoo verder nog meer. Dit alles, niet tegenstaende de eerste gemeenschap dezer twee takken twee of drie duizend jaren oud te schatten is.
Ga naar margenoot+N. Nu kan ik bemerken, dat de N agter 't Adjectivum bij den Genit: Sing: van 't Foemin:, die men bij onze oude Schrijvers, en ook nog wel in Hoogdr: Stijl vind, niet strijdig is tegen den aert van 't Foem: (gelijk ik anders zou gedagt hebben), vermits bij 't oude Frankduitsch die uitgang beneffens die van r al in gebruik was.
Maer éér we de Adjectiva ten einde brengen, zal ik mij nog inlaten tot eenige andere Aenmerkingen.
Ga naar margenoot+In onze Tiende Redewisseling hebje al vermaen gedaen, dat onze Comparativus in -ER uitgaende geen verbuiging van Casus aenneemt. Ik heb ook gemerkt, dat onze Participia passiva, schoon Adjectiva, niet wel een agterzetting lijden van -ER of -DER of -ST om daer door Comparativa of Superlativa te worden, dog wel de voorzetting van 't Adverbium MEER of MEERDER en MEEST; als
MEER of MEEST GEDRUKT, dog niet Gedrukter nog Gedruktst.
Zoo mede bij Vergeten, Geprezen, Bewogen, Geborsten, Gebraden.
L. Dat 's wel waer bij deze uwe Voorbeelden, die zelden als Adjectiva Comparativa gebruikt worden; dog anders is 't gelegen bij de zulken, die gemeenzamer in dat geval voorkomen, en daerom ook even als de andere Adjectiva van Vergelijking behandelt worden, namelijk
BEKROMPEN, BEKROMPENER, BEKROMPENST.
GEREGELD, GERELDER, GEREGELDST.
Zoo mede bij ons Ervaren, Gedrongen, Genegen, enz: hoewel ook MEER en MEEST daer bij even gangbaer zijn.
Ga naar margenoot+N. Terwijl we hier van de Participia Passiva, of Praeterita Participii (men noeme het zo men wil) gesprek hebben, valt mij in, dat ik bij sommige Schrijvers, en zelf bij zulke die roem hebben, en ook roem verdienen, voornaemlijk bij de hedendaegsche, veel of meestal vinde, dat ze die, wanneer ze op -EN uitgaen, als Verslagen, Gegeven, enz:, en als ze Adjectivè komen, in de Verbogene Casus de N of NE agteraf ontnemen, als VERSLAGE, GEGEVE, enz: in steê van VERSLAGENE, GEGEVENE, enz: dat mij gebrekkig te voren komt, dewijl aen onze Adjectiva eigen is, wel een E nae eisch van zaken aen te nemen, maer nooit een Grondletter agter af te werpen.
L. Niet alleen die Participia, maer ook bij de Stoflijke Adjectiva, die van Metalen of eenig ander stof ontleent zijn, als GOUDEN, SILVEREN, TINNEN, enz: word die zelfde afwerping gepleegt.
Als men op de Oudheid, op de Vergelijking, en op de Agtbaerste Voorbeelden (die, te samen zijnde, veel in een Tael moeten gelden) agt zal geven, ben ik 't volkomen met u eens. De Oudheid toont het ons volledig, als A-S, Se Gecorena Sunu (De Uitverkorene Zoon) Matth: III. 17. en in 't F-TH, Marmorine Sule (Marmorne Zuilen) & Guldinen Fuozen (Goudene Voeten), beiden bij Willeraem, pag: 103. Voeg hier bij het F-TH, Forlazanero Burg (Relicta Civitate) bij Tatiaen, pag: 53. enz:.
Dog ik zie zulk een verkort schrijven aen voor een Insmelting, die inge-
volgt word, om aen de daeglijksche Spreektael te meer te gelijken; want dewijl onze Spreektael niet gewoon is de N agteraen die klem- en Zaeklooze Silben voort te brengen, zo heeft ze noodwendig tot die Insmelting moeten vervallen, zo dra die Participia tot Adjectiva's overgingen. Ook is in Dichtmaet die afknodsing verschoonlijker, om dat de dubbelstaertigheid daer t'onpas komt.
Ga naar margenoot+Ik heb ook nog iet anders te zeggen van Adjectiva, die men Volkslagtige, of Stede- of Plaets-lijke heeten mag, en gewoonlijk Gentilia noemt. Van die hebben wij 'er tweederhande; (1.) Eerstelijk, die -SCHE (waer voor men bij inkorting of bij invlijing van den daeglijksen Spreektrant, of om beter te vloeyen, ook -SE stelt) agteraen hebben, als Amsterdamsche, Haerlemsche, Haegsche, Délfsche, Harlingsche, enz: welke steeds, en niet anders als voor Adjectiva dienen, en ook even als alle andere Adjectiva op de gewoone wijze behandelt worden. En (2) ten andere zulken, die op -ER uitgaen, welke tevens ook als Substantiva gebruikt worden; namelijk
(1). | Als Substant:. | Een Amsterdammer, voor een Amsterdamsch Persoon. |
(2) | Als Adjectiv: | Een {Amsterdammer} {Haerlemmer} {Rótterdammer} {Schiedammer} {Harlinger} {Alkmaerder} {Medenblikker} {Enkhuizer} {Abkouwer} {Baenbrugger} Schipper, Veerman, Schip of Schuit, enz:. |
Aen dezen, als ze voor Adjectivum dienen, is het bijzonderlijk eigen, dat ze onverbuiglijk bij ons blijven door al de Casus heen, in alle Geslagt, en dat zo wel bij 't Meervoud als bij 't Eenvoud: dus zeid men,
De Harlinger Veerman.
Van en aen den Harlinger Veerman.
en De Harlinger Veerlieden, dog niet Harlingere.
In tegendeel, wanneer dit soort als Substantivum in 't spel komt, zo word het even als de Substantiva verbogen; dus
in Gen: Sing: Des Harlingers, d: i: Des Persoons van Harlinge.
in Nom: & Acc: Pl: De Harlingers, d: i: De Personen van Harlinge.
in Dat: Plur: Aen de Harlingers (of in Verhev: Stijl, Den Harlingeren), d: i: Aen de Personen van Harlinge:
Ga naar margenoot+N. Dat Voorbeeld verschaft mij nieuwe stoffe tot een vrage, die op de Adjectiva ziet; naemlijk of 't niet best zij, dezen altoos, wanneer ze in steê van Substantiva's dienen, even als die te verbuigen? gelijk ook in dit bovengemelde 't gebruik zulks meêbragt: in andere gevallen vind ik nogtans de Schrjvers als waggelend, en niet alleen elkander, maer ook zich zelf dikwijls ongelijk.
L. De Oudheid is hier ook niet al te bestendig in, zo dat ze in deze twijffeling geen scheidsvrouw kan zijn; maer, behalven dat 'er niet redelijker is, dan dat elk ding het ampt en regt onderhoud van 't gene daer voor het te scheep komt, zo kan ook de Gelijkredigheid (of Analogie) ons hier uit redden, zonder iet voor te schrijven, dat van het gebruik wedersproken word: want niet alleen dat de zo even te voren bijgebragte. Voorbeelden ons leeren, dat het Adjectivum ook als een Substantivum bij ons behandelt word, wanneer het den zelfden dienst waerneemt, zo kan ook ons woord OVERSTE (dat in zijn oorspronk zekerlijk een Adjectivum is, als zijnde een superlativus van Over) dit aenwijzen; want men schrijft en zeid DES OVERSTES (of DES OVERSTENS) bevél, en niet Des Oversten bevel, gelijk het wezen zou moeten in dien Overste als een Adjectivum verbogen wierd, terwijl de S in Genit: eigen is aen de Substantiva; dus zeid men ook nog in Plur: DE OVERSTEN (of OVERSTENS) dat anders zonder N of NS zou moeten zijn: waer uit dan volgt, dat dit woord OVERSTE, en allen die in gelijken graed staen, den Dat: Acc: Voc: & Abl: Singul: eveneens als den Nom: moeten hebben, en in Genit: de S of NS, op de wijze van de Substantiva, die op E haren uitgang hebben.
Ga naar margenoot+Op dezen voet verkies ik altoos elk woord van ons op dezelfde form te behandelen, als bij dat geschieden moet, welks plaets het bekleed; en gevolglijk de Adjectiva te declineren als Substantiva, zo ze daer voor dienen, en wederom die Onverbuiglijk te houden, wanneerze als Adverbia's komen, evengelijk ook ons algemeene gebruik medebrengt.
Ga naar margenoot+Want, gelijk al wat de hoedanigheid van 't Verbum beschrijft, als een Adverbium bij ons moet aengemerkt worden, zo zeid men ook te regt, Die Man is (of ook Die Mannen zyn) STERK, en niet stérke: en, uit dezen hoofde agt ik dat onze Voorouderen dit Gebruik ingevoert gehad hebben, van onze Adjectiva of Participia, als ze agter 't Substantivum staen, en bij 't Verbum gevoegt worden, als Adverbia's onverbuiglijk te houden, en dat zelf ook in Verkorten Stijl, schoon 'er 't Verbum Zyn verzwegen word, als, De Vorsten, AFGERIGT op Krygszaken, en niet afgerigte; vermits Afgerigt als een Adverbium komt, waer onder Zynde verstaen word. Een nettigheid voorwaer die men bij veel andere Talen niet gewoon is te vinden.
Ondertusschen kan men dit tot teeken nemen, om te weten of ons Adjectivum als een Adjectivum dan of 't als een Substant: kome, naemlijk, dat het laetste ge-
val nog een Adjectivum voorop gedoogt, als, EEN GOED OVERSTE.
N. Evenwel geeft het somtijds geen verandering aen den zin, of men 't Adjectivum dus of zoo aenmerkt, als wanneer men immers zig ook onverschillig van deze en gene wijze van behandeling bedienen kan?
L. Zekerlijk. Dog volstrektelijk blijft het een Adjectivum, wanneer de zin onafscheidelijk verknocht is aen 't volgende of aen 't voorgaende Substantivum, als,
Die de VROLYKHEID des Gemoeds betragt, betragt de BESTE.
en, Gewilligheid maekt zwaren arbeid ligt, en SLAEFSCH tot VRY WERK.
Ga naar margenoot+N. Uit uwen grondslag kan ik nu verder opmaken, dat men te regt zeit, een GANTSCH BYZONDERE Zaek, en niet een gantsche, om dat Gantsch adverbialiter tot Byzonder behoort, en geen Adjectivum van het woord Zaek is; dus ook, Een LIEF RUIKENDE Bloem, en niet een lieve, om dat Lief aen 't Ruiken behoort; en wederom, Een Groote Stinkende Bloem, om dat Groote zo wel als Stinkende een Adjectivum is van Bloem.
Ga naar margenoot+Maer hoe is 't met onze Adjectiva of Adverbia GELYK en ONGELYK? begeeren ze een Verbogen Casus agter zig, of niet?
L. Als ze een gelijkzweming van aert of gedaente beteekenen, zo vereischen zij een Dat: als Zy zyn HEM GELYK, of GELYK AEN HEM: dog als ze een evengelijkheid beteekenen, in welk geval 'er ons Als mag bij komen, zo houden zig de vergelekenen in een zelfden Casus, als, Zy zyn GELYK als HY.
Ga naar margenoot+Dus ook onze Comparativa, die insgelijks ons woordtje Als (of Dan) tot middelaer nemen, begeeren geen verbogene Casus bij zich, gelijk wel in 't Latijn, maer laten de vergelekenen in 't zelfde geval, als, Zy zyn GROOTER ALS HY, en niet als hem.
Ga naar margenoot+Wijders, de Plüralis van den Comparativus op -ER agter de Articuli en Pronomina is bij ons genoegsaem buiten gebruik; men neemt 'er een omschrijving voor, als, De of Zyne DINGEN, DIE BETER ZYN,
dog niet de nog zijne beter dingen; maer wel zonder Articul: of Pronom: als, BETER ZAKEN bragt hy voort.
N. Onze Verhandeling van de Adjectiva's loopt op 't hef; ik zal mijn slot-vrage nemen wegens den Ablativus Absolutus.
Wanneer tweederhande bewegingen onmiddelijk aen elkander geketent worden, als
Toen hy dat deed of Toen hy dat gedaen had} | Overviel hém, enz. |
Zo kan men dit ook uitdrukken met een Participium, als
DAT DOENDE, of DAT GEDAEN HEBBENDE} | Overviel hém, enz. |
Welk laetste de Latijnen uitdrukken met een Ablativus Absolutus, als hoc illo agente, of his actis; moet men dan ook ons Participium, even als in 't Latijn, in een Ablat: stellen?
Ga naar margenoot+L. Gantschelijk niet, vermits het strijdig is tegen ons Tael-eigen, gelijk onze Pronomina zulks leeren konnen, want men zeit, HY GESTORVEN ZYNDE, Verkoos men een ander, dog niet, hem gestorven zijnde.
En, al is het, dat men bij de vertaling van Tatiaen dien Ablat: Absolutus niet zelden ontmoet, als pag: 100., Gisehanemo imo (Viso eo), en pag: 38. themo Heilante Getoufitemo (De Heilandt gedoopt zijnde), men kan egter daer uit niet wettelijk besluiten, dat den Oudduitschen grond zulks eertijds ook eigen was, vermits 'er vele plaetsen bij dien Vertaelder te vinden zijn, die blijk geven dat hij de Latinismata naebootst.
Ga naar margenoot+N. Ik bemerk dat je hier de Pronomina Personalia tot een Proefsteen gebruikt, om te weten wat voor een Casus bij ons in dit of dat geval vereischt word. Dit vind ik zo merkwaerdig en van zulken grooten dienst, dat m'er 't Bestier-regt van den Syntaxis uit halen kan; om dat deze Pronomina zeer onderscheiden zijn in de veranderingen der Casus, zelf in de daeglijkse Spreektael. ‘Twijffelt men dan of eenige Casus verbogen of regt moet gezet worden, men heeft slegts IK of HY of ZY in 't zelfde geval te plaetsen, 't zal ons terstond uit de zwarigheid konnen redden.’
L. Immers ik doe zoo; ik heb 'er altoos meê kůnnen te regt raken, en was ook eenigsints met dien Proefsteen vermaekt, toen hij mij te binnen schoot.
Ga naar margenoot+N. Om dan nu ons uiteinde niet te verre uit het gezigt te verliezen, laet ons tot de Substant: overgaen.
Het eerste daer ik op doel, is, om het merkteeken van den Pluralis aengewezen te hebben.
Ga naar margenoot+L. Dit zal mooglijk iet meer als mijn Heer vermoed, ons ophouden, voornamelijk als ik mijne Lijsten der Woorden tot opheldering daer onder voege.
N. Opheldering is wel wat vertoevens waerdig.
L. In drie soorten verdeel ik hier toe de Naemwoorden.
(1). In Staerteloozen, die men ook wel Stuiters mag noemen, om dat haer accent-silb stuit, en geen anderen sleep, of staert, of zagte Silbe (met deze drie namen meen ik hier het zelfde) agteraen tot uitgang heeft, als Lóóp, Dank, Dans, Ring, Bal, enz.
(2). In Sleepers, als die één of meer zagte Silben tot een staert of naesleep agter de zakelijke accent-silb hebben; als Burger, Vader, Vryer, Dógter, Beginsel, en Begéérte, op alle welken de accent op de voorlaetste Lettergreep valt; als mede Bérdeken, enz: dat op geen van de twee laetste Silben eenigen nadruk ontfangt, en daerom ook dubbelstaertig kan genoemt worden. En.
(3). In Klém-staertigen, die zulk een agterlid agteraen zig hebben, dat altoos meerder klem en nadruk ontfangt, dan de Staerten van de Sleepers, sommigen weinig minder dan 't zakelijke Deel van de woorden zelf; als, Broederschap, Wandelaer, Leeraer, Vondeling, Gerégtigheid, Groetenis, Gróótheid, enz: bij welken aen te merken valt, dat ze in 't rijmen voor Stuiters getelt worden als 'er een zagte Silb tussen 't zakelijke Deel van 't woord en dezen staert komt, dog voor Sleepers, als 't anders is: Ook zijn 'er sommigen die meerder klem krijgen dan 't Zakelijke deel zelf, dog dezen hebben een Basterd-staert, als Bordéél, Kastéél, enz: (van 't Latijnse ellum of illum), en als Hovenier, Drappier, enz: (van 't Fransche ier), en Schilderye, Klappye, enz: (van 't Latijnsche ia).
Ga naar margenoot+Ten opzigte van de eerste soort, naemlijk de Staerteloozen, geschied de gemeene verwisseling van Eenvoud in Meervoud, door agterzetting van -EN, als,
Bad, Baden. |
Baerd, Baerden. |
Bank, Banken. |
Béd, Bédden. |
Bérst, Bérsten. |
Beurs, Beurzen. |
Bons, Bonzen. |
Bróód, Brooden. |
Bruid, Bruiden. |
Bult, Bulten. |
Dans, Dansen. |
Graef, Graeven (of Graven). |
Kaers, Kaersen. |
Kórf, Kórven. |
Lóóp, Loopen. |
Ménsch, Ménschen. |
Ring, Ringen. |
Streep, Strepen. |
En dus een gantsche stroom van Woorden, meest allen Enkelsilbigen.
Ons Man en Zoon hebben in Plur: -EN, en -S, als
Mans en Mannen. |
Zoons en Zonen. |
Hoewel die op S in een verheven Stijl gemijd worden.
Ook hebben wij eenigen in Plur: op -EREN en -ERS, als,
Béén, in Plur: | Beénderen, Béénders en Beenen. |
Bérd, in Plur: | Bérderen, Bérders en Bérden; en Blad, Bladeren, Bladers, en Bladen; en Rad, Raderen, Raders en Raden. |
Ey, in Plur: | Eyeren, en Eyers; als mede Kind, Kinderen en Kinders. |
Gemoed, in Plur: | Gemoederen, en Gemoeden; zo mede Kalf, Kalveren en Kalven, en Vólk, Vólkeren, en Vólken. |
Goed, in Plur: | Goederen; zo mede Lam, Lammeren; Lied, Liederen; Rund, Runderen; en Klééd (Vestimentum) Kleederen; dog Dék-klééd, in Plur: Dék-kleeden. |
en Hoen, in Plur: | Hoenderen en Hoenders; als ook Spaen, Spaenderen en Spaenders. |
De oorzaek van deze -ERS of -EREN in den Plur: agt ik te zijn, dat oulinks de Sing: van die ook op -ER heeft uitgegaen, gelijk ik eenigen van die nog zoodanig wel ontmoet heb; en wederom, die thans in Plur: niet anders dan -EREN hebben, vond ik eertijds wel met -EN: zie daer een proef twee drie. Bij Kamphuizen vind ik Kinder in Singul: en Bij 't Frankduitsch, Gifulta Guoto / (Gevult met Goederen) Tat: p: 10. en Juweren Kinden (uwen Kinderen) Tat: p: 77. Dus verre ten aenzien van de Stuiters of Staerteloozen.
Ga naar margenoot+N. Ik zal u tot de Sleepwoorden laten overgaen, om uw schikking door tussenvragen niet te steuren.
L. 't Getal van dezen is merkelijk minder dan de vorigen, te meer, ter zake dat door onzen Hollandschen trek tot inkorting de oude Uitgang op E bij vele woorden thans zeer in onbruik is geraekt; in dier voege, dat Schrijvers van naem die E meestal agterlaten; voornaemlijk in Nom: & Acc:; hoewel die in Dat: & Abl: Sing: bij den Deft: en Hoogdr: Stijl, tot onderscheid van de Casus, nog niet vergeten blijft, hier door zijn dan vele Sleepers tot Stuiters verandert.
De genen die tot de Sleepwoorden blijven behooren, zijn
I. | De Verbalia & Subst: in -ER & -STER, welken in Plur: S, aennemen; als,
Zomer, Zomers, en Wérker, Wérkers, enz:.Dog sommigen van die hebben in Deft: en Verhev: Stijl ook –EN, zo wel als -S, als Vader, Vaderen en Vaders, dus ook Broeder, Dochter, Burgermééster, enz. |
II. | De Vlei- of Verklein-Woordtjes in -TJE (of -JE) in -KEN (of -EKEN), bij welken men S in Plur: toevoegt, als
Kalfje, Kalfjes, en Kalfken, Kalfkens.Voeg hier bij de Vrouwe-namen op A uitgaende, als Anna, Anna's, enz:. |
III. | De zagte uitgangen op -EL, en -SEL, die zig zo wel van –EN als van S bedienen bij den Plur: als,
Bondel, Bondelen, en Bondels.Zo mede Bobbel, Bochel, Beginsel, Horzel, Mossel, enz: dog ons Hemel heeft alleenlijk Hemelen. |
IV. | De zagte uitgangen op -EM, die S tot den Plur: verkiezen, dog ook -EN gedoogen, als |
Bodem, Bodems, en ook wel Bodemen: dus ook Bezem, Boezem, enz:. |
|
V. | Onze Substantiva, die den zagten uitgang -TE hebben aengenomen, om de wezendheid der zaken uit te drukken; deze veranderen tot een Plural: door 't agterlassen van -NS, als
Begéérte, Begéértens. |
VI. | Eenige andere Substant:, die in 't gebruik de zagte E agteraen nog volledig hebben blijven houden; deze nemen -NS en N bij den Plur: als
Lade, Ladens en Laden: |
Dog Jonge (Puer, Adolescens) heeft alleenlijk Jongens, en Overste, in Plur: Overstens, om onderscheiden te blijven van de Adjectiva waer van ze gesproten zijn.
Ga naar margenoot+Belangende nu onze derde soort, te weten de Klemstaertigen, kan men in 't korte berigt doen, dat de Pluralis N of -EN aenneemt; uitgenomen die op -AER of -IER, welke in gemeenen Stijl de S verkiezen: dus verwandelen dan ons
-SCHAP, | in Plur: -SCHAPPEN, als Gezélschap, Gezélschappen, enz:. |
-NIS, en -ING, (of -NISSE, en INGE), | in Plur: -NISSEN, en -INGEN, als, Laeffenis, Laeffenissen. Binding, Bindingen, enz:. |
-LING, | in Plur: -LINGEN, als, Vondeling, Vondelingen, enz:. |
-HEID, | in -HEDEN, als Goedheid, Goedheden. |
-AER en -IER, | en Plur: -AERS en -IERS, als, Zondaer, Zondaers, enz:. Tuinier, Tuiniers, enz:. |
Hoewel in Verh: en in Deft: Stijl ook met -EN in steê van S, als, Leeraer, Leeraeren. Griffier, Griffieren, enz:. |
-RES en Y (of -RESSE, en -YE) | in Plur: -RESSEN en -YEN, als, Zondarés, Zondaréssen, enz:. Schildery, Schilderyen, enz:. |
-EEL, | in Plur: EELEN, als, Panéél, Paneelen, enz:. |
Is 'er nu iets op 't een of 't ander door u aengemerkt, dat verlang ik te hooren.
Ga naar margenoot+N. Ik heb het op de Stuiters, naemlijk uw eerste soort, geladen, en zie op die genen, die in 't Meervoud, behalven het aennemen van EN, nog eenige verdere verandering lijden, niet alleen in 't schrijven maer ook in de goede uitspraek.
Op dat agtbaerste gebruik van Spellen, dat men bij de AA (of AE) als mede de zagte lange EE en OO, wanneer in Singul: een enkele Consonant haer sluit, in Plur: zig slegts van een enkele A en E en O bedient, heb ik thans mijn opzigt niet, zijnde dit ook afgehandelt in onze IX. Redewisseling, maer ik zie of (1) op de Verdubbeling van den agtersten Medeklinker, als bij Béd, Bédden, Bal, Ballen, Kas, Kassen, enz:, of (2) op de Verandering van de agterste Consonant, naemlijk van S in Z, en F in V, bij sommige woorden, als in Graef, Graeven; Beurs, Beurzen; Kórf, Kórven. Nu is de vrage waer aen tog dezen onderkent worden? en, na ik bemerk, is dit al bij u vooraf gezien, vermits ik in uwe Voorbeelden van elke soort een proeve vind.
L. Ligtelijk kan men tegenwerpingen voorzien, die men wel-eer in 't onderzoek der zaken zig zelf te gemoet voerde.
Tot oplossing hier van verdeel ik de Woorden in Langklinkers en in Kortklinkers, meenende met de eersten de zulken, die op een Langklinkende Vocael, als AA (of AE) enz:, of op een Dubbelklinker, als UY (of UI) enz: den accent ontfangen, 't zij van een of meer Consonanten die Silbe gesloten werde, als Lóóp, Baerd, Bróód, Bruid, enz:. Met de laetsten meen ik die genen, die niet meer dan eene korte en enkele Vocael in haer accentsilb hebben, 't zij eene of meer Consonanten daer agter behooren, als, Bank, Béd, Bérst, Bult, Ménsch, enz.
Ga naar margenoot+Ten opzigte nu van de Verduppeling der agterste Consonant, deze heeft geen plaets bij de Langklinkers, dog alleenlijk bij die van de Kortklinkers, die slegts maer eene Consonant agterop hebben, als Béd, Bédden; dus ook Krab, Krabben; Pad (Bufo) Padden; Bak, Bakken; Bom, Bommen; Ton, Tonnen; Dóp, Dóppen; Kar, Karren; Kat, Katten, enz: tot omtrent de 250 Enkelsilbige woorden: wel verstaende, dat men volgens den gewoonen slenter, en niet Criticè, ons ng, nk, ch, en uw (als bij Ring, Drank, Lach en Douw), om haer dubbelledige gedaente, slegts als dubbele Consonanten in dezen aenzie,
en onder de enkele nu niet telle, om dat men niet gewoon is die in Plur: te verdubbelen, want men zet gemeenlijk Ringen, Dranken, Lachen, Douwen, enz:.
Tegen dezen die in haer soort omtrent 250 stuks zouden uitmaken, komen de volgende omtrent 20 Uitzonderingen, die in Plural: slegts eene Consonant behouden, en de Kortklinkende Vocael in eene Langklinkende verwisselen bij de Uitspraek, als, Bad, Baden; Bevél, Bevelen; Blad, Bladen (en Bladeren); Dag, Dagen; Dak, Daken; Dal, Dalen; Gat, Gaten; Gebéd, Gebeden; Gebód, Geboden; Gelag, Gelagen; Gód, Goden; Hól, Holen; Lót, Loten: Pad (semita) Paden: Rad, Raden; Slag, Slagen; Slót, Sloten; Spél, Spelen; Trék, (fraudulenta interceptio), Tréken; Vat, Vaten; en Wég, Wegen. Waer bij men voegen mag ons Lid (oul: Leed of Lede) Leden; Schip (oul: Scheep of Schepe) Schepen; Smid (oul: Smeed of Smede) Smeden; Spit (oul: Speet of Spete) Speten; Split (nog ook Spleet of Splete) Spleten; en Stad (oul: Stede) Steden.
Ga naar margenoot+N. Het schijnt mij toe, dat deze Uitzondering gesproten is uit de Inkorting, naemlijk met een Natuerlijk-lange Vocael bij den ouden Singul: in een korte te veranderen; gelijk die Lankheid niet alleen bij den Plur: nog overig is, maer ook in de Verbogene Casus van den Singul:, of bij de Verba die tot den oorspronk van den Singul: behooren, als, Ten Dage (illa die), en Dagen (illucescere) enz: zo dat eertijds de Nomin: Singul: ook Dage of Daeg schijnt geweest te zijn. Dus ook onze Verba Baden, Bevelen, Dalen, Vergoden, Loten, Raed-slagen (consultare), Wél-slagen (benè succedere), Slaegs zyn (confligere), Slaegs komen (opportunè obvenire), Spelen, Af- en In-schepen, Smeden, en 't verouderde Vaten nu Vatten (comprehendere). En, ten opzigte van de Verbogene Casus en Afgeleiden, zeggen wij nog huiden, Des Daegs, en Daeglyks, niet des Dags, nog Daglijks; zo mede Gatig (foraminosus) niet Gattig; en Gode (Deo) niet Gódde; en Rade-maker, niet Rad-maker; en een Slote-maker, niet Slot-maker; Speel-man, Speel-kind, Speel-tuig, niet Spélman, enz: wijders Speet-ael, niet Spit-ael, en Vaet-wérk (utensilia mensae) niet Vat-werk; en Sluitelijk, Wél te wege, allerwege, dierwege, enz:. Dezelfde onverkorte Vocael laet zig mede nog zien bij deze Verkleinwoordtjes met -TJE of -JE agter-aen, als Blaed-tje, Gaet-je, Loot-je, Sloot-je, Scheep-je, Speet-je, Spleet-je, en Steed-je. Ex ungue Leonem.
L. Die op de Verbuigingen, op de Afleidingen en op de Oudheid agt geeft, kan ligtelijk dit toestaen: Evenwel is die Inkorting zo jong niet, of men vind die al vele eeuwen te rug, niettemin kan ik u nog eenige Voorbeelden uit de oude Vermaegschapte Talen, tot bevestiging van uw zeggen, uit mijne Notulen hier byvoegen; als AL: Taga (Dies); Ysl: Dagur (Dies); M-G, Naths jah Daga (nocte atque die) in Plur: Dagas; en A-S, goete / Angl: gate (porta); en M-G, Guda (Dii):
dog Goth (Deus); en A-S, F-TH en Ysl: Hola (specus, antrum), en A-S, Holian (excavare); en A-S, Hlotan / Hlootan / en Ysl: Hlioota (sortiri), en F-TH, thaz Middel-lothe (surculus medius) Will: p: 50. A-S, Slege / Sloge (ictus); en M-G, af thamma Slaga (ab illo ictu, vel plagâ); en M-G, en AL: Slahan / A-S, Slagan (verberare, confligere); en A-S, foet & fat (vas) en foetes Botm (vasis fundum); en F-TH, Glas-faze (Lanterna), Will: p: 154. Eindeling Ysl: Degur (via), en A-S, Woeg & Weg (Via).
Ga naar margenoot+N. Maer, ten aenzien van onze Verwisseling van F in V, en S in Z, zo kan ik niet alleen uit het bovengemelde wel bevroeden, dat de oude gedaente van die Woorden eertijds ook in Nom: Singul: de zagte V en Z zullen gehad hebben met E daer agter, gelijk 'er eenigen van die ook nog wel zoodanig gebruikt worden, als Gave, Hoeve, Klove, Grave, enz.; dog dewijl 't meeste deel thans zonder E komt, en de Oudheid te verborgen is, zo word 'er in 't stuk van Letterkunde eenig ander kenteeken of aenwijzing vereischt om haer te onderscheiden.
L. Gelijk in 't vorige geval, zo worden ook dezen bij Lang- en Kort-klinkers onderkent; en dat onder deze twee Regelen.
I. | Alle de Langklinkers, op een of meer Consonanten uitgaende, gelijk ook de Kort-klinkers die meer als één Medeklinker agterop hebben, verwisselen beiden hun agterste F en S bij den Sing:, in V en Z bij den Plur:. |
II. | Alle de Kortklinkers, die op een enkele Consonant eindigen, blijven de scherpe F en S met verdubbeling bij den Plur: behouden. Dus dan komt volgens de eerste Regel, |
BEDRYF, BEDRYVEN,
BRIEF, BRIEVEN;
En zoo mede Dief, Duif, Druif; Gaef, Graef, Grief, Groef; Hoef, Huif; Kloof, Kluif; Lief, Luif; Neef; Proef; Roef, Roof; Schaef, Schyf, Schoof, Schuif, Schreef, Schroef, Slaef, Sloof, Sleuf, Staef, Stoof, Struif; Teef; Verblyf; en Zeef: als mede
BAERS, BAERZEN,
BIES, BIEZEN;
Dus ook Aers; Beurs, Buis, Baes, Blaes; Droes; Gryns; Haes, Hóós, Huis; Kaes, Kies, Kroes; Laers, Lies, Luis; Maes, Muis; Naers, Neus; Pees, Póós, Prys; Reis, Reus, Roes, Roos; Sluis; Vlies, en Wéés; waer van uitgezondert zijn ons Kaers, Kaersen, benevens de genen, die T voor de S hebben, als Koets, Plaets, Schaets, en Spiets, hebbende in Plur: -EN
agter de TS, die, van wegen de scherpe T, geen zagte Z agter zig lijden kan.
Wijders, ERF, ERVEN,
GERF, GERVEN;
Dus ook Kérf, Kórf, Knorf (of Knurf), Murf; Nérf; Schérf, Turf; Vérf, en Wérf: als mede Kalf, Kalven: dus ook Elf, Gólf, Half; Kólf; Schélf; Wélf (of Wulf), Wolf, en Zalf; gelijk ook
BONS, BONZEN,
GANS, GANZEN;
En zo mede, Dons, Gréns, Grins, Hals, Lins en Vérs; dog hier van zijn uitgenomen, (vermits van scherper oorspronk zijnde, of van wegen de scherpigheid van T geen verzagting in de uitspraek gedoogende) ons Arts, Artsen; Dans, Dansen, beneffens Kans, Krans, Kérs; Lits (of Luts); Mars, Muts; Péls, Péns, Pérs (of Pars), Rups, Schans, Slonts, en Snirs.
Maer ten andere, zij, die volgens onze tweede Regel niet verwisselen maer de Verdubbeling van F en S in Plur: ontfangen, zijn, eerstelijk die op F uitgaen, als ons
BEF, BEFFEN;
Dus ook Blaf, Bof; Dof; Kuf; Mof; Slof, Snuf, Stóf en Straf; waer van uitgezondert zijn ons Graf, Graven; Hóf, Hoven; en Staf, Staven.
En ten andere die op S uitgaen, als
BAS, BASSEN;
Dus ook Bés, Bós (ictus, propulsus), en Bos (voor Bosch silva), en Bos (of Bus, Busse, Pyxis), Blés, Brés, Das, Dis (voor Disch), Flés, Kas, Klis (of Klits), Klós, Kras, Las (voor Lasch), Lés, Lós (voor Lósch), Mos (of Mus voor Musch), Nis, Pas, Plas, Ris, Rós, Tas, en Trós; uitgenomen Glas, Glazen.
Ga naar margenoot+N. Dus vind ik wel mijne Vragen beantwoord, dog eer we tot iet anders overgaen, dienen, mijns bedunkens, de Stuit-woorden, die op D of T eindigen, wat onderscheidentlijker blood geleid te worden, vermits D en T, als zij de Silb sluiten, in de Uitspraek en op het gehoor, moeilijk te onderkennen zijn: ook zijn 'er, zelf geen ongeagte Schrijvers, die, de D te zwak agtende tot dezen dienst, de T (of DT) in Singul: verkiezen te zetten, als Broot, of Broodt, schoon de Plur: Brooden is.
L. Door welke Toetse dit onderscheid tussen D en T, op 't gehoor
zelf, te vermerken is, heb ik in 't XVII lid van onze Aenmerkingen over de Critique Spelkunde, in onze VII. Redewiss: vertoont. En, voor Inboorlingen die in onze Moedertale bedreven zijn, ten minste voor die genen, die van 't Verhevene kunnen oordeelen, is zulks onnoodig, om dat de bekende Plur: altijd aentoont, van wat natuer die Singul: is. Behalven dat ook, sedert vele jaeren hér, 't voornaemste Gebruik heeft medegebragt, dat men in den Singul: D plaetst, als die in den Plur: gelden moet.
N. Als men 't kennen van den Plur: mag veronderstellen, om daer uit den aert van den Singul: te vinden, zo dunkt mij wist ik uwe voorgemelde Regels of Aenmerkingen vrij wat te bekorten, met te zeggen, dat men, bij de Staertelooze Woorden, door het afwerpen van EN, en van een der dubbelde Consonanten, zo 'er die voorgaen, den Singul: tot een Plural: maekt; mits dat de zagtklinkende V en Z in de scherpe F en S verwisselen, tot voldoening van de Welluidendheid. Aldus krijg ik vooral geen meerder Uitgezonderden, als uwe reets gemelden.
L. Ik bekenne dat die Regel korter is, en dewijl ik geen onbedreven Lezer onderstel, zou ik, had ik het eerder zoo begrepen, ook mooglijk dien weg gehouden hebben. Dog die moeite is reeds genomen. 't Is ook eigender het Verbogene uit het Regte te leeren kennen, dan dit uit dat; daerenboven kan de Vreemdeling, nu 't bewerkt is, zijn nut 'er uit trekken.
N. 't Leert ook de zaken vaster kennen, als men die van agteren en van voren te gelijk beziet; maer om 't zelve nut voor een Vreemdeling of minbedrevene te vervolgen, past 'er nu wel een Lijstje van de woorden bij, die met D of T zig sluiten: Uw tafeltje wegens de Voortdrijving en Overrolling onzer Medeklinkers, 't gene in 't XIV. Lid van uw zo evengemelde Aenmerk: over de Critique Spelkunde geplaetst is, kan u een gereed middel verstrekken, om in 't korte een Lijst van eenig soort van woorden klaer te krijgen; en schoon 'er een ontslipp', wat kan dat deeren?
L. Was dat niet zoo, ik weigerde dit: want een Woordenboek hierom deur te loopen, zou verre te lastig, en boven de waerde zijn.
Op D eindigende, zijn
Baerd, Band, Bad, Béd, Beeld, Bérd, Blad, Bloed (Apexabo), Boord, Bróód, Bruid; Daed; End; Gard, Geeéd, Gebód, Géld, Gemoed, Gewaed, Gild, Gód, Goed, Goud, Grond; Hand, Hoed, Hond; Kind, Klad, Klééd; Land, Lid, Lied; Mand, Mond, Móórd, Mud; Naed, Naeld, Nóód; Pad (semita), en Pad (Bufo), Paerd, Pand, Pond, Pod; Quaed; Rad (Rota), Raed, Rand, Rond, Rund; Smaed, Smid, Stad, Stand, Stond, Strand; Tad, Tand; Vod, Vond, Vloed, Vrind (of
Vriend), Vreemd, Vyand; Wad, Waerd, Wand, Wéd, (Praemium, & aquarium &c.) Wind, Wond, Woord, Weerld (of Wérld, of Wereld); Zaed, Zand, Zond, Zood en Zwaerd.
Op T uitgaende, zijn,
Abt, Amt, Barst (of Bérst), Bast, Beet, Beurt, Byt, Bogt, Bóót, Bruilóft, Buert, Bult; Dienst, Drift, Duit; Elst, Ert, Ent; Féést, Fielt, Fluit, Fout, Frét; Gast, Gat, Ge-dicht, Gedrócht, Geest, Geit, Geut, Graet, Graft, Guit, Gunst; Hart (of Hert), Haert, Haest, Hécht, Héngst, Hut, Hort (of Hurt); Jagt; Kant, Kat, Kist, Kit, Klagt, Klant, Klont, Klóót, Kluit, Knécht, Koot, Korent, Kóst, Kót, Kraft (of Kragt), Kreeft, Kult, Kunst, Kust; Last, Lat, Ledekant, Léést, Licht, Lyst, Lint, List, Lont, Lót, Luit, Lust; Maet, Markt, Mast, Mat, Moot; Naght, Neet, Nét, Nést, Niet, Nigt, Noot (of Neut); Pacht, Part, Peet, Pint, Pit, Plaet, Plant, Plat, Pleit, Plicht, Poort, Póót, Pót, Print, Puist, Punt, Put; Quant, Quart, Quast; Rat (of Rót glis), Récht, Reet, Riet, Rist, Rit, Ruit, Rust; Schaft (of Schagt), Schat, Scheut, Schicht, Schóft, Schoot, Schót, Schuit, Schut, Schrift, Slét, Sloot, Slot, Smét, Smért, Snoet, Snuit, Soort, Spat, Speelnóót, Spint, Spit, Split, Spórt, Sproet, Spruit, Spuit, Staert (of Start of Stért), Staet, Stélt, Stift, Stóót, Straet, Strót, Stuit, Stut; Taert, Tést, Toet, Tógt, Trant, Trompét, Tuit, Vaelt, Vaert, Vat, Vént, Vést, Vilt, Vleet, Vliet, Vloot, Vlót, Voet, Vórst, Vraet, Vragt, Vrat, Vrugt, Vuist; Wagt, Wast, Wénst, Wét, Wigt, Winst, Wrat; Zeet, Zét, Gezicht, Zót, en Zucht.
Dus verre van de genen die een Plur: hebben.
Ga naar margenoot+N. Nu was 't wel eigen, dat we eens de Verbuiging van de Substantiva beschouwden, door alle de Casus heen, zo van den Singul: als van den Plur:.
L. Als de Verbogene Casus in Genit: & Abl: met Van, en in Dat: met Aen gevormt worden, blijven ze even als in Nom:, zo bij 't Eenvoud als Meervoud, elk in 't zijne, als,
Sing: Gen: Abl: & Dat: | {Van Aen} | Den MAN, de VROUW, het KIND, enz:. |
Plur: Gen: Ab: & Dat: | {Van Aen} | De MANNEN, VROUWEN, KINDEREN (of KINDERS in Gemeenen Stijl), |
Dog bij den Gen: Singul: van 't Masc: & Neutr: als 'er DES of EE-
NES, en van 't Foemin: als 'er DER of EENER voorkomt, als mede bij den Dativus Absolutus, welke allen in Verheven' Stijl meest te passe komen, is 'er eenige verbuiging waer te nemen.
Bij de Mascul: & Neutr: in Genit: S, als Des MANS, Des DIERS; dat bij inkrimpinge komt voor 't oude ES; welk volledige nog niet versleten is bij de Woorden, welker uitgang, op de zware mengeling van Consonanten vallende, als op FT, ST, GT (of CHT), als Des GESCHRIFTES, Des GEESTES, Des KNEGTES, enz:, de korte overrolling op S alleen, bezwaerlijk gedogen kan; gelijk men ook bij zulk soort, zelf in Hoogdr: Stijl, veeltijds door Van en Aen de Verbuiging maekt, als Van den GEEST, enz.
In Dat: Absoluto, als 'er Den voor 't Substant: komt, nemen de Mascul: & Neutr: in Verhev: Stijl doorgaends E agterop, als Den GESCHRIFTE, en dat met Verdubbeling van de enkele Consonant, zo die een Kortklinker voor zig heeft, als, Den MANNE; dog dit alles heeft voornamelijk plaets bij die soort van Woorden, die wij Staerteloozen en Klemstaertigen hier vooraf genoemt hebben, en daer onder de zulken, die aen een Verhevene stoffe eigen zijn.
De Foemin:, zo die in Nom: geen E agteraen hebben, nemen 'er een in Gen: Dat: & Ablat: in Verhev: Stijl, als 'er Der of Ter of Eener voorgaet, als Der DEUGDE; Eener VROUWE; Ter DEUGDE zig schikken, enz: zulks dat ook -HEID in -HEDE verandert, even gelijk bij de Plur: dog zonder N. Maer ook dit ziet voornaemlijk op de Stuiters en Klemstaertigen, en daer onder insgelijks de zulken, die aen een Verhevene stof eigen zijn.
En, aengaende den Plur:, zo nemen die genen, die zig van S en -EN te gelijk bedienen, als Vader en Vaderen, in Verhev: en Deft: Stijl als 'er Der in Genit:, of Den en Van den in Dat: & Abl: voorgaet, de -EN alleen agter aen, en niet S, als, Der en Den VADEREN, en niet der nogte den Vaders.
Ga naar margenoot+N. Onder de Masculina zijn dan als Uitzonderingen, ons HEER en MENSCH, want men zeit DES HEEREN, DES MENSCHEN, en niet des Héérs, nogte des Ménsches.
L. Zo is 't: en dit is nog een Overblijfsel van de oude Verbuiging, die ook -EN (of on of an) in Genit: aennam bij de Substant: op a (of e of o) uitgaende, zo Mascul: als Foemin: & Neutra. Eertijds was de Nomin: HEERE en MENSCHE; gelijk men ook nog, van 't Opperste Wezen sprekende, die oude en deftige gedaente onderhoud, zeggende, DE HEERE heeft Hemel en Aerde gemaekt, dog niet De Heer; zo mede in Vocat: HEERE (Domine).
Ga naar margenoot+Bij de daeglijkse Spreektael (schoon in Schrijftael zulks in onbruik is) leeft ook nog die Genit: op -EN bij onze Nomina Propria, dus zeit men op dien voet, 't is Matthys-en Jacob-en, Jan-en bedryf, voor 't is het bedryf van Jacob, Matthys, Jan, enz:. En mij dunkt
dat de oorspronk van onze Adjectiva, die van Metael of eenige andere stoffe haren naem ontleenen, en met –EN agteraen pronken, hier aen t'huis te wijzen is; want bij een en ander wil de beteekenis van dit –EN niet anders zeggen als, daer van, van dat, gelijk ook 't Fransche en, dat van de oude Franken ontleent is, den zelfden zin nog heeft; dus Gouden (aureus) voor Van Goud, en Zilveren (argenteus) voor Van Zilver, enz:. De Schrijftael zo wel als de Spreektael bedient zig ook van –SEN agter de Toenamen van Mannen, als Gerrit Jacobsen, enz.; welk SEN uit –S en –EN schijnt te bestaen.
Ga naar margenoot+Dog ten aenzien van 't woord HEER valt ook dit aen te merken, dat wel in Genit: de S agteraen geen plaets heeft, wanneer het in Verh: Stijl of voor een zeer agtbaer Persoon komt, voornaemlijk als het, bij uitstek, den Goddelijken Naem-verbeeld, als, 't Gebód DES HEEREN (Dei Mandatum), en DES HEEREN van den Lande (Praefecti Jurisdictionis); dog wanneer slegts een Knegt in Gemeenzame Tael van zijn Heer en Meester spreekt, moet hij zig van de gemeenzamer Verbuiging bedienen, en zeggen, MYN HEERS last bréngt mee, en niet Mijnes Heeren last, enz:, dat in dit geval Pedants klinkt. Op gelijken voet schrijft men in Verh: Stijl, DES GRAVEN, DES HERTOGEN.
Ga naar margenoot+En, belangende de Oudheid, zal ik, tot voldoening, den voornaemsten trant van de Frankduitsche Declinatien, zo als ik die uit Tatiaen & Willeraem heb opgemaekt, hier bijvoegen.
Masculin: op een Consonant.
Singul: | Plural: | |
---|---|---|
N: & Acc: | Cuning / (Rex) | Cuninga / e / & en / an / on. |
Genit: | Cuninges. | Cuningo. |
D: & Abl: | Cuninge / a / o. | Cuningan / en / on. |
Mascul: op een Vocael.
Nomin: | Gardo (hortus). | Gardon. |
Genit: | Gardon. | Gardo. |
D: & Abl: | Gardon / en / an. | Gardon. |
Acc: | Gardon. | Gardon. |
Foemin: op een Consonant.
Nomin: | Burg (arx, oppidum). | Burge. |
Genit: | Burge. | Burge. |
D: & Abl: | Burge / a / o. | Burgon. |
Foemin: op een Vocael.
N: & Acc: | Minna / o / (amor). | Minnan / on / en. |
Genit: | Minnon. | Minnon / & Minno. |
D: & Abl: | Minna / o. | Minnan / on / en. |
Neutr: op een Consonant.
N: & Acc: | Hoived (caput). | Hoivede. |
Genit: | Hoivedes. | Hoivedo. |
D: & Abl: | Hoivede. | Hoivedon. |
Neutr: op een Vocael.
N: & Acc: | Herza (cor). | Herza. |
Genit: | Herzan. | Herzo. |
D: & Abl: | Herzan / on / en. | Herzon. |
De S in Plur: is niet eigen aan den Frankduitschen uitgang, dog in 't Moeso-Gottisch is dikwijls ns / gelijk in mijn vorig boekje van de Gemeenschap tusschen de Gotthische Sprake en de Nederduitsche is aengetoont.
De S vind men ook bij eenigen van 't Angelsaxisch, dat andersints zeer nae met het Frankduitsch overeenkomt; dus luiden de eerste en tweede Declinatien zijnde Masculina, volgens de verdeeling en Aenteekening van den Heer Hickes in zijn Thesaur: Lingu: Septentr: Tom: I. p: 10.
Singul: | Plural: | |
---|---|---|
Ga naar margenoot+N: Acc: & Voc: | Smith (Faber). | Smithas. |
Gen: | Smithes. | Smitha. |
D: & Abl: | Smithe. | Smithum. |
N: & Voc: | Witega (Propheta). | Witegan. |
Genit: | Witegan. | Witegena. |
D: & Abl: | Witegan. | Witegum. |
Acc: | Witegan. | Witegan. |
Ga naar margenoot+N. Ten opzigte van den Genit: van 't Foem: is u bekent, hoe gemeen of het is, in de daeglijkse Spreektael S agteraen te zetten agter den Genit: van 't Substantiv:, 't gene voor het andere Substant:, dat den Genit: bestiert, voorafgaet, dat is, om uw ingestelde Spreekwijze op te volgen, bij de Verknogte Benamingen van twee Substantiva's bijéén, in Konstelijke stelling; als
ZYN MOEDERS Vader.
GEREGTIGHEIDS Handhaving.
DE ZONS Ondergang.
Daer in tegendeel Zyner Moeder Vader, en der Gerégtighede Handhaving, en der Zonne Ondergang, schoon na de Regel, nogtans zo vreemd en gemaekt in de ooren klinkt, dat het ook buiten den Schrijftrant is. Ja 't Gebruik of Misbruik loopt zo verre, dat men zegt, 'S MOEDERS Goed. Dit dunkt mij dat een kennelijke missprong van 't gebruik is: want de S is oneigen bij ons aen 't Foemin:
L. Ik ken 'er wel van oordeel, die verkiezen zouden die konstelijke stelling in zulke gevallen te mijden, en daer voor te zetten,
De Vader van zyn Moeder.
De Handhaving van Gerégtigheid.
De Ondergang der Zonne of van de Zon.
Welke allen niet minder gebruiklijk zijn dan 't voorgaende. Evenwel, als 't geval en de omstandigheden ons aenrieden deze andere gewoonte in te volgen, men zou verschooning kunnen vinden, niet alleen in de ontwijffelbaerheid van 't Gebruik, maer ook in de Oudheid: dus vind men al bij Tatiaen pag: 3. After giwonu thes Biscofheites (na de gewoonte van 't Priesterschap); en bij de Catechesis Theotisca pag: 112., in een stukje van de XIII. Eeuw, Bit Warheides (met Waerheid), en bij Willeraem, pag: 18, Wanda thu Veychenes ande Gelichnisses (Want gij der Geveinsthede en des Gelaets), en bij Tatiaen pag: 125, Truhtin Himiles inti Erdis (Heere des Hemels en der Aerde); en in 't Angelsaxisch Soes weg (Weg der Zee), schoon Soe in 't A-S, Foemin: is, als, Thoere Soe (Maris) Matth: VIII. 24. & 28. dus ook nog A-S, Ofer thoere soes muthan (over den mond of andere zijde der Zee) Marc: V. i. en on soes grund (in fundum Maris) Matth: XVIII.6. enz:. Dog deze Voorbeelden zijn schaers; gewoonlijk gaet het anders; dus bij Willeraem pag: 9. Miner Muoder kind'. (nu bij ons, Mijn Moeders Kinderen), en von thero Stadegheid (van de Standvastigheid), en dusdanig doorgaends.
Bij Eigen-namen van Vrouwen is 't insgelijks gebruiklijk S agter dezelve te zetten in Genit:, wanneer bij twee Substant: de eene in Genit: voorafgaet, als
MARIA'S en ELISABETHS Gódvrugtigheid.
Hoewel 't niet minder goed en gebruiklijk is
De Gódvrugtigheid van Maria en Elisabéth.
Van 't eerste soort levert ook Tatiaen een Voorbeeld pag: 8. als Mariuns (Mariae, in Genit:).
Ga naar margenoot+N. In de beschrijvingen der Maeten hebben wij ook een zonderling Gebruik, dat bezwaerlijk, zo mij dunkt, van gebreklijkheid te verschoonen is; 't is eigen bij ons te zeggen,
TWEE LAST Graen.
DRIE PINT Wyn.
TWINTIG POND Boter.
en Een Compagnie van HONDERD MAN, enz.
Terwijle twee Lasten, drie Pinten, twintig Ponden, honderd Mannen, in dezen bij ons gemaekt klinkt, niet tegenstaende het Talwoord TWEE, enz:, na de rede, den Plur: schijnt te vereischen.
Ga naar margenoot+L. Dit is geen gebrek, mijn Heer. Onze Voorouderen hebben meer gelet op de Onderscheidingen en Regelen, die zuivere Denkbeelden verwekten, dan op de uiterlijke Gedaente van schoolse Letterlessen. Onderscheid dog de zaek maer wel, zo zal ook dit 'er een blijk van zijn: Want bij de Substantiva die een verdeelde zaek beteekenen, heeft dit geen plaets; wij zeggen nimmer, twee brood, maer altoos TWEE BROODEN, enz:. Dog als 't Maten, Sommen, of Gewigten zijn, zo kan men die (1) als verdeelt, of (2) als vermengt en inééngetrokken hebben: als nu de Maten verdeelt zijn aen te merken, zo zeggen wij insgelijks, Daer ZYN TWEE LASTEN Tarw, naemlijk ieder last bijzonder zijnde; maer zo de Vergaderde maet twee lasten beloopt, zo stelt men zulks, vermits een enkelde vergaderde hoop zijnde, in Singul:, even als de Eenheid; en dit zelf ook bij 't Verbum, naemlijk Daer IS (en niet daer zijn) TWEE LAST Tarw: Dus zeit men ook, Daer IS HONDERD GULDEN, dog nooit, daer zijn honderd Guldens, wanneer men ijmand die somme of waerde in andre Geldspecie als enkele Guldens heeft toegetelt; ja zelf, schoon het toegetelde al enkele Guldens waren, zo zeit men egter, wanneer men slegts op de verzameling of somme en niet op de specie ziet, Daer IS HONDERD GULDEN; dog wanneer men bijzonderlijk opzicht heeft op die Muntspecie en 't getal dier enkele Guldestukken, zo zeit men altijd, Daer ZYN HONDERD GULDENS. Zeker een edel Onderscheid! Ik ken geen andere Tael die dit nae kan doen. 't Gene een sprekende misslag scheen, word, wél ingezien zijnde, hier een bewijs van 't fyne Oordeel onzer Voorouderen.
Ga naar margenoot+N. Schoon ik meer als eenmael door u overtuigt ben van de welverdiende goede gedagten omtrent onze Voorvaderen, zo had ik het nogtans in dit stuk zoo niet verwagt: dies zal ik dit hier bij laten rusten, dewijl we niet alles, 't gene tot een volledige Letterkunst behoort, maer 't voornaemste van 't gene genoegsaem als onverhandelt en waerdig te schatten is, van 't zins zijn geweest te verhandelen; alleenlijk, eer ik tot de Pronomina overgae, heb ik een vrage te doen belangende de Geslagten der Substantiva; naemlijk wat de oorzaek daer van zijn mag omtrent onverschillige woorden. 't Is ligtelijk te begrijpen waerom of men Vader, waerom Moeder, en wijders alle die van de natuer door de Kunne onderscheiden worden, ook bij de Taelen in Manlijk en Vroulijk verdeelt; maer waerom of alle anderen die buiten dien rang zijn, niet op een Onzijdige manier, naemlijk in 't Genus Neutrum behandelt worden, is mij te duister, en nogtans heeft het zijn oorzaek, en, dat te verwonderlijker is, men vind het bij meest alle Talen van aenzien.
Ga naar margenoot+L. Mijn Heer zal zig in dit stuk met een gissing gelieven te vergenoegen.
't Is onbetwistelijk dat de Talen ouder zijn dan de Schrijf konst; en de natuer der zaken vereischt, dat men voor de vinding van 't schrijven egter niet ongenegen geweest is, om zijne gedagten of Leeringen te verbreiden en op de tong van anderen te vereeuwigen? 't Is Uw E: insgelijks niet onbekent, dat alle Volkeren hier toe zig eenstemmiglijk bedient hebben van een bequaem middel, naemlijk van hare Woorden op een zekere Voetmaet, of ook wel op een gelijk-klinkende sluiting bij een te schikken, op dat niet alleen 't Geheugen daer door gesterkt wierde, maer ook haer Ga naar margenoot+gezeg te minder nood van vervalsching had: Dus is 't Verzen-maken in de Weerld gekomen; en al wat liefde tot Wetenschap had, sloeg oudtijds dien weg in. Hier van is het dat men deze Konst genoegsaem onder alle Volkeren ouder vind dan het Schrijven. Hier uit sproot het Gebruik onder het Heidendom van de Orakelvragen in Verzen te beantwoorden. Op die wijze handelden ook de Druïden en Barden onder de Oude Duitschers en Gallen. Dus getuigt Tacitus van onze Voorvaderen, Ga naar margenoot+‘Celebrant Carminibus antiquis (quod unum apud illos memoriae & annalium genus est) Tuistonem Deum terrâ editum, & silium Mannum, originem gentis Conditoremque. d: i: Met oude Gezangen ('t welk hun eenige soort van Gedagtenis en Jaervertellingen is) vermaren zij den God Tuiston, uit de Aerde geteelt, en zijnen Zoon Mann, oorspronk en Stigter van 't Volk.’
Wijders, gelijk 'er altoos, zo dra een Konst van velen begint geoeffent te worden, een krijgel ontstaet, om door nieuwe Vindingen en Konstige Verzieringen den bovenzang te krijgen, zo was 't ook geen wonder, dat de Verzenmakers 't al vroeg daer op toe leiden; waerom ook niet onaerdiglijk in 't Angelsaks hun Sceop (Poëta) en Sceopleoth (Poësis) van 't Praeterit: van Sceapan (creare, formare) ontleent is: ons DICHTER (Poëta), dat van DICHTEN (confingere) afkomt, is van dezelfde natuer. En nog ook onderkent men een Poëet (of Dichter) van een Rijmer hier in, dat de laetste, behalven de kragt van Redenering, niet hooger als met de Voetmaet en Sluitwoorden zig bemoeit, terwijl de eerste daerenboven op Verhevene vinding uit is, bestaende grootelijks daer in, dat men aen levenlooze dingen een aerdige en Verbloemde Persoonverbeelding toepast, om alzo onder een schilderagtige gedaente zijn gezeg een luister, kragt, leven, en gevalligheid bij te zetten.
Onder deze Persoonverbeeldingen was 't niet even veel aen wien men een Manlijke, of aen wie men een Vroulijke Gedaente toepaste, en schoon de Rede leerr, dat uit de Gelijkheid van Eigenschappen, als sterkheid of zwakte of iet diergelijks, dit moest ontleent worden, die Konst nogtans was zo gering niet, dat elk 'er even hebbelijk in zijn kon: dog eindeling moest als een vast gebruik en gewoonte worden de Keuren van die genen, die in deze Vindingen de kroon spanden, en door hun agting anderen dit Voetspoor deden volgen.
Op diergelijke manier, agt ik, dat de Geslagtverbeelding tot de Naemwoorden, die uit haer natuer geene Kunne erkennen, overgegaen, en metter tijd een algemeen Taelgebruik geworden zij; 't welk, zo drae 't door lang verloop van Jaren vast gewortelt raekt, als een Onwraekbaer Taeleigen geschat en ingevolgt moet worden, bij aldien men niet zondigen wil tegens den meergemelden Grondslag van De Tael-wetten, even als de Land-wetten, nu van agteren te vinden en niet te maken.
N. Ik heb wel bemerkt, dat bij vele Volkeren de Namen der Hoofddeugden en Gebreken (ik gis om dat ze barende of Moeders van goede en quade vrugten zijn) onder eene Vrouwelijke Gedaente verbeeld worden; egter kan ik met eene uit uwe Redegeving wel begrijpen, dat die Volkeren, die ten tijde van de Toepassing der Geslagten en Persoonverbeeldingen reeds verdeelt waren, zeer ligtelijk verschilligen weg kunnen ingeslagen hebben; gelijk men bevinden kan in 't Voorbeeld van de ZON en MAEN, waer van aen 't Latijnsche Sol het manlijke Geslagt, en aen Luna het Vroulijke gegeven is; regt anders als bij 't Hoogduitsch, als Der Mond (Luna) Masc:, en Die Sonn (Sol) Foem:, hoewel bij ons zo ZON als MAEN in 't Vroulijke gebruikt word.
L. Met het Hoogduitsch komt het Oude Frankduitsch hier in overeen; dus zet Willeraem pag: 9. Thiu heizza Sunna / F. (De heete Sonne); en pag: 116, Thiu Sunna; en pag: 115 en 116, Ther Mano M. (De Maene). Dus ook in 't Angelsaks, Seo Sunne / F. Marc. IV. 6., en Se Mona. M. Marc. XIII. 24. en Matth. XXIV. 29. Deze Geslagten hebben bij elk waerschijnlijk haer onderscheid gekregen uit eenige Fabel, en dat verschillig na 't verschil der Volkeren. Voor deze Oud-Duitschen heb ik nog geene nader oplossinge ontmoet dan bij de Edda Islandorum, alwaer Mythol: IX. verhaelt word, dat een Man Mundilfare genaemt, twee Kinderen hadde zoo schoon en minlijk, dat hij den Zoon Maene / en de Dogter Zonne noemde.
Ga naar margenoot+N. Hier uit blijkt dat 'er ook eenig Verloop of Verschil van Geslagt is, zelf tusschen onze naeverwantschapte Talen: ik heb ook bespeurt, dat het Verloop plaets heeft bij eenige onzer Bastaertwoorden; want, hoewel de gewoone en tevens natuerlijke Regel bij ons is, dat men 't ontleende Woord in zijn Geslagt overneemt, nogtans zeggen wij Het Artikel, N. (Articulus, M.), Het Colyk, N. (Colicus dolor, M.), Het Gardyn of Górdyn. N. & F. (Cortina, F.), Het Kruis, N. (Crux, F.) en Het Profyt, N. (Gall: Profit, M.), en ons Mode, F. (Modus vestiendi, vivendi, &c. Lat: M. sed Gall: La Mode F.) welk verloop ons door 't Fransche Kanael is aengekomen: En, zo we ons Wyn M. van 't Latijnsche Vinum, N. afgedaelt agten, zo is daer in ook een afwijking van Geslagt.
L. Wat is 'er tog bestendig onder de Maen? 't Is zeker niet te ver-
wonderen, dat er door verloop van tijd, eenig Verloop van Gebruik ontstaet, zelf onder een zelfde Volk; en derhalven nog minder wonderlijk, dat het tusschen verdeelde, hoewel gelijkstammige Naezaeten, en nog veel minder, dat het tusschen gantsch Vervreemde geschied.
Zo bij dit ons woord Wyn, N, al eenig verloop van Geslagt is (gelijk ik het daer voor houde), egter is 't niet van jonge geboorte: in 't Frankduitsch voor omtrent 1000 jaeren was 't 'er al zoo: dus vind men bij Tatiaen ther niwo Win. M, (vinum novum) p: 106; en bij Willeraem, ther Win. M. (vinum) p: 137, 138, en 147: zo mede in 't Hoogd: Wein / M. hoewel in 't Moesogottisch en Angelsaks het Neutrum komt, als M-G, thata niujo Wein. N. Luc. V. 27. en A-S, Thoet Win. N. Matth: IX. 17. Zoo bestaet het ook bij ons Bastaertwoord Kruis, N. Waer voor Willeraem p: 135. zet, Thaz Cruce. N. & Tatiaen gebruikt mede het Neutrum; als, Sin Cruci. N. (Crucem suam) pag: 87. en 126.
Maer hier in verschillen wij weder van 't Frankduits; ons Landschap, dat Neutr: is, vind men daer in Foem:, als F-TH, in thero Lantsheffi. F. Tat: p: 18, 54 en 99. en ons Lichaem. N, aldaer in Masc: als, then Lichamon / M. (in Acc: Sing:) bij Tat: p: 208, en ons Témpel, M, aldaer in Neutr: als, in thas Tempel. N. Tat: p: 187. in welk laetste het Frankduitsch zig aen den Latijnschen Oorspronk gehouden heeft.
Ook bij ons zelf kan men Verloop aentoonen. 't Is slegts ruim een Eeuw geleden of Het Lóf, N, Het Oórlóg, N. was allesints gemeen, nu is 't alomme in de Uitspraek De Lóf, M, De Oórlóg, M; en zo mede in 't schrijven, ten zij in deftigen Stijl en bij de Poëten. Insgelijks zeit en schrijft men nu altoos, Het Béén, N. (Pes), 't welk eertijds ook in Foem: diende, naer uitwijs van de Spreekwijze, Snél ter Béén, F. Ten opzigte van zulk soort als deze laetsten moet men evenwel aenmerken, dat 'er Twee-slagtige Woorden zijn, waer van, na langheid van tijd, het eene Geslagt beter dan het andere stand houd.
Maer niettegenstaende dit alles, verwonder ik mij ten hoogsten, dat in weerwil van alle ruwbeid der Tusschen-eeuwen, zo bijzonder weinig Verloop van Geslagt zig opdoet. Meer verandering van Zin-beteekenis dan van Genus heb ik ontmoet.
Ga naar margenoot+N. Van de Bestendigheid der Geslagten was het nuttelijk dat 'er een Proeve waer.
L. Ten dezen opzigte heb ik een GESLACHT-TOETSE ofte Lijft van Substantiva gemaekt, vergeleken tegen 't Moeso-Gotth:, Frank-Duitsch, Angel-saks, en Yslandsch; waer in ik, zonder aenzien van meê of tegen te loopen, bij een geschikt heb al de Gelijkaerdige Substant: die ik van behoorlijke kenteekens hunner Geslagten voorzien vond, en ontmoet heb in 't Moeso-Gotth: en daer nevensstaende Angelsaksische Euangelium door Junius uitgegeven; voorts in de Frankduitsche Harmonia Euangelica van Tatiaen; en in de Paraphrasis in Cantic: Canticor: van Willeraem; als mede
in de Rudimenta Grammaticae Islandicae van Runolph Jonas, Yslander, door den Heer G: Hickes in 4: Ao: 1688 uitgegeven. Zijnde, ten opzigte van de Oudheid dit de vier voornaemste met ons Vermaegtschapte Talen, en ieder der gemelde Autheuren zeer geregelt, en in de Geslagten zig zelven zeer gelijk.
In 't Moeso-Gotthisch heb ik mijne vorige Lijst der Gelijkluidende Woorden gevolgt, uitgezondert dat 'er eenige zeer weinige mistastingen, zo bij mij als den Drukker begaen, hier in verandert zijn. 't Bewijs van de Kenteekenen van 't Gotthische Genus, vermits ik het niet alleen uit de Pronomina en Adjectiva, maer ook uit de Verbuigingen der Casus (die ik agter de gemelde Lijst der Gelijkluid: Woorden gevoegt heb gehad) heb moeten uitvorschen, vereischte mij te veel omslag om zulks bij ijder woord te zetten; waerom ik dat bij 't Gotthisch agterliet. Dog ten opzigte van 't Frank-Duitsch en Angel-Saksisch heb ik de Blijken, die uit de Articuli, Pronomina, & Adjectiva genomen zijn, beneffens hare plaetsing aengewezen. En, ten aenzien van 't Yslandsch heb ik de Bladzijde bij de Yslandsche Grammatica agter ieder woord gestelt. Wijders kan men de schatting onzer Geslagten nazien bij Moonen's Nederduitsche Spraekkonst, bij Heer Hoogstraten's Aenmerkingen over de Geslagten, den laetsten Druk van Ao: 1710; en bij Trommius Concordantie die opgemaekt is uit der Staten Bijbel. Het Hoogduitsch, welks gewigt in dit stuk ook niet gering is, alzoo in 't daeglijksche gebruik de Mascul: & Foemin: door Der en Die in Nom: Sing: kennelijk en loflijk onderscheiden worden, heb ik ten overvloed tot medegetuigenis hier bij gevoegt.
Bij deze Lijst (die ik agter deze Redewisseling meen te schikken, en ik hier Geslagt-toetse noem, om dat hier op de Proef en Toets komt, hoe Oud en Nieuw zig vlyen in 't Geslagt) zult gij kunnen zien, dat 'er van ruim 275 Frankduitsche Woorden geen 25 verschillen, d: i: geen 1 tegen Elf; en bij 't Moeso-Gotthisch van de 220 woorden slegts 25 Afwijkelingen, d: i: schaers 1 van de 9. en bij 't Yslandsch van de 453 slegts 78, d: i: onder 6 naeulijks 1; en bij 't Angelsaxisch van de 238 slegts 20; d: i: omtrent 1 van de 12. en bij 't Hoogd: (dat ik getrokken heb uit het Diction: Regium Ao. 1709 te Frankfort gedrukt) heb ik van omtrent 640 Woorden 57 getelt, die van ons in Geslagt afweken, dat onder de Elf geen 1 kan halen. Ondertusschen telde ik het getal onzer Woorden, agter welken deze Getuigenis der Vermaegtschapte Talen gevoegt staet, op ruim 750. Onder dezen zijn 'er eenigen die bij de eene Verwantschapte Tael Verschil, en bij de andere Over-eenstemming ontmoeten, zo dat, als men 't Verschil alleenlijk rekene op die Woorden, bij welken wij alleenig staen, 't welk meest is bij zulken van welken wij niet meer als eenerhande Getuigenis hebben tegen ons, zo word het zeer gering, en omtrent 1 van de 50; naemlijk van ruim 750 Woorden slegts ruim 15 Afwijkelingen. In deze Lijst vertoonen zig ook etlijke Zinverloopingen, die den Liefhebber van het Etymon der Woorden ten dienste kunnen komen.
Ga naar margenoot+N. Dit is waerlijk verwonderlijk, dat de behandeling der Geslagten, niet tegenstaende een tijd-slijting van zo veel eeuwen, in welken 't gebruik van de Pen zeer schaers was, en 't gene 'er geschreven wierd, door de Monniken meestal in 't Latijn geschiedde, zo dat de Taelwetten slegts in den daeglijksen wandel haer bestand moesten vinden, nogtans zo ongeschonden onderhouden is geweest; voornaemlijk is 't wonderlijk omtrent onze Mascul: en Foemin:, vermits die in Nominat: door de Articuli bij ons niet onderscheiden worden.
L. Gewislijk wonderlijk; te meer als men overweegt, hoe de onderlinge Overeenkomst van Geslagt bij zo verscheidene Taeltakken ons overtuigen kan van een Gemeenschap van Oorspronk, die noodzaeklijk ouder is dan de allereerste Verdeeltheid en Verspreiding dier Takken, te weten, een Grondlegging van 't Genus, die ouder na mijne waerschijnlijke gissing is dan 30 eeuwen; want niet alleen dat 'er, sedert den tijd toen de Moeso-Gotthen, Angelsakschen, en Franken, beneffens onze en andere Duitsche Voorouderen nog onverdeeld van naem waren, en in eene zelfde Kooi thuis hoorden, ongetwijffelt ten minsten 2000 jaren verloopen zijn; maer, dat meer is, als men den tijd zal gissen, toen de Kimbersche Tak (daer de Yslanders van gesproten zijn) nog niet van den Duitschen of Theutonischen verdeelt was, mag 'er ten minste nog wel 1000 jaren verder te rug gerekent worden.
N. Ik was wel eer in twijffel of het Onderscheid van 't Manlijke en Vroulijke Geslagt, omtrent Levenlooze zaken, die geen Kun-verdeeling onderworpen zijn, niet slegts een eigen goeddunken waere, van elk of eenig voornaem Schrijver; te meer om dat onze daeglijksche Spreektael nu gantsch onagtsaem is in dit stuk: maer toen ik de groote Eenstemmigheid van onze Voornaemste Schrijvers bezag, zocht ik een andere oorzaek: Hier toe dagt ik, dat 'er onder hen een onderling besluit scheen gemaekt te zijn, welks Voetspoor zij volgden. Dog daer in vond ik ook die zwarigheid, dat, zo 'er geen andere voet ware geweest, als een besluit van een vergaderd Lichaem, 't welk geen wezendlijk gezag had, daer uit eerder verdeeltheid als eendragt geboren stond te worden, om dat meest elk zo gaerne wil, dat zijn Haentje Koning zij.
L. Ik, voor mij, zou gissen, dat, zo 'er immer een gezamentlijk besluit zij geweest, eerstelijk het daeglijksche gebruik, daer 't nog zonder twijffeling sprak, en voorts de Spreekwijzen, en de Nederduitsche schriften van de vorige eeuwen, die in dit stuk nog vrij net loopen, de Grondvestingen geweest zijn, waer op die Mannen gebouwt hebben. Bij de Middel-Eeuwsche Schrijvers, die met menig Duitsch-Latijnsch woord hare schriften doorspekt hebben, vind men ook het Genus der Duitsche woorden kenbaer aen de doenmaels toegevoegde Latijnsche Terminatie. Dus heeft men p: 241. agter Eginhartus, de Vita & Gestis Caroli Magni &c,
door J.H. Sminckius Ao. 1711, in 4. uitgegeven, onder de weinige woorden, getrokken uit de Salische & Ripuarische Wet, deze volgenden,
Cum Cogilo (pro, cum Capulo Gladii), bij ons Koegel. m. (Globus, sphaera). |
Fredum (Pacem), bij ons Vrede. m. |
Gravionem (Comitem), bij ons Grave, m. |
Sparwarium (Avem), bij ons Spérwer, m. (Accipiter minor). |
Scuriam (Horreum), bij ons Schure, f. |
Slusam (Clausuram), bij ons Sluize, f. |
Sckellam (Tintinrabulum), bij ons Schelle, f. |
Durpilum (Liminare domus), bij ons Dórpel, m. |
Scaram (Turmam), bij ons Schare, f. |
Herbergam (Hospitium), bij ons Hérbérg, f. |
N. Ondertusschen is het zeer merkwaerdig, dat die Grondslag met dien, die gij ons uit de Oudheid aentoont, zo gelijkstemmig spreekt, vermits de blijken van deze Oudheid toen nog niet onder de Menschen waren, zo dat 'er geen opzigt op die kan plaets gehad hebben.
L. Hier uit is te zien, dat bij onze Voorouderen in 't stuk van de Tael zulk een slofheid niet gevonden wierd, als wel hedendaegs, nu elk onbedrevene de pen in de hand neemt; andersints waer zekerlijk de eerste Grondlegging van voor 30 eeuwen zo plechtelijk niet onderhouden geweest. Ook verstrekt ons deze Eenstemmigheid der Geslagten, in onze Toetze vertoont, voor een alleragtbaerst en onwraekbaer bewijs en getuigenis, dat de Overgeleverde en Gebruiklijke Geslagt-schikking van geenen Schrijver, die 't op Goed Nederduitsch toeleit, verzuimt mag worden. En, schoon de Overeenkomst van andere Vermaegtschapten de Agtbaerheid stijft, nogtans mag 't verschil van die niet gelden, daer 't Eigen-Gebruik klaerlijk spreekt; dog, daer 't Eigene twijffelagtig is, kan de zekerheid bij de naebestaende Talen tot Leidsvrouw en Voorbeeld verstrekken.
N. Maer 't spoor dat onze Voorouderen gehouden hebben, zag ik gaerne wat nader ontdekt.
Ga naar margenoot+L. Grootendeels is 't immers reeds bekent, en zo ons de ware Afleiding en Grond-beteekenis aller Woorden ontdekt waer, men zou 't nog beter kunnen naesporen; immers, 't gene we 'er af weten, brengt 'er ligt aen toe.
N. Ik weet wel, (1) dat sommigen haer Geslagt ontfangen, om dat ze den Persoon, of Menschelijke en Dierlijke Kunne, en ijders Bediening onderscheiden; en (2) dat anderen haer Geslagt ontleenen uit de toegevoegde Terminatien, als, onze Foem: in –HEID. in -NIS (of -NISSE) in
-ING (of -INGE), in -Y (of -YE), in -IE, en in -TE agter 't enkele zakelijke Deel van een Adjectivum of Verbum als 't evenveel als -HEID beteekent, en eenigen in -SCHAP.
Onze Mascul: in -ER, -AER, IER, -SEM, -EM, en sommigen in -DOM.
En onze Neutra in -SEL, in EEL, in -KEN (of TJE) in -TE agter een Substantivum (mits -GE daer voor, en een soort-verzameling aenduidende) en in -MENT, en eenigen in –SCHAP, en –DOM.
L. Ten derde kent men ook de Geslagten van sommigen uit den rang en de schole daer ze onder behooren, als niet alleen
(I.) | Daer de Kunne de Personen en hunne bedieningen van Manlijk en Vroulijk onderscheid, waer van hier boven bij u gemeld is, maer ook ten andere |
(II.) | Onze Adjectiva voor Substant: genomen zijnde, worden Neutra, zo ze voor een algemeene zaek dienen; en Masc: of Foem: zo ze een Persoon beduiden. Wijders |
(III.) | De Collectiva (zo ik gisse, vermits iet Algemeens beteekenende, en daerom niet zeer eigen zijnde om onder een bijzondere Kunverbeelding bij de Dichters afgeschildert te worden) vind men doorgaends als Onzijdig genomen; dus HET GRAEN, HET ZAED, enz: gelijk ook HET HAES, wanneer men in Jagers tael van Hazen in 't algemeen spreekt, dog DE HAES, m: of f:, wanneer men van zulk een beest in 't bijzonder meld. Dezelfde rede, gisse ik, is oorzaek geweest, waerom onze Infinitiva, tot Substantiva gemaekt zijnde, Neutra worden: Zo mede die zelfde Infinitiva primitiva van -EN agter-af ontbloot, en GE-, BE-, VER-, of ONT- daer voor gezet zijnde, veranderen in Substantiva Neutra; beteekenende beide soorten de Beweging in 't Algemeen; dog de laetste soort als ze GE- voorop heeft, vervat eenigsints een Fraequentativum, dus 't Loopen (Cursus generalis), en het Gelóóp (Cursus iterativus). |
(IV.) | Onze Namen van Steden merkt men gewoonlijk aen als Neutra, dog als 'er 't woord Stad onder verstaen word, dan ook als Foemin:, gelijk aldus bij de Staten-Overzetting Matth: V. 35. Nog by JERUZALEM, om dat zy is, in steê van, om dat HET is, hoewel dit laetste niet minder goed is; In 't A-S, vind men ook al in zulk geval het Foemin: gebruikt bij dezelfde Schriftuerplaets, als, ne thurh HIERUSALEM / forthan the HEO is / beteekenende heo in 't A-Sax: Zy. |
Dog wat behoeven we ons hier in verder op te houden, dewijl men daer van meer in 't brecde zien kan bij 't XIV, Hoofdd: van de Spraek-
kunst van Moonen, en 't IV. van de Idea Ling: Belg: Grammat:
N. Dewijl die woorden, die de Personen door de Kunne en haer Bedieningen onderscheiden, bij ieder Tael van een en 't zelfde Geslagt behoorden te zijn, zo is het eenigsints vreemd dat WYF (foemina, uxor) bij ons een Neutrum is; schort dit alleen aen ons, of is 't ook bij de Oudheid zoo?
L. Ja genoegsaem bij al de oude Verwanten, dus F-TH thas Wib / N. & themo Wibe / N. (Tat: p: 112, 165, en 180); A-S, thaet Wif / N. (Matth: XIII. 33.) & A-S, tham Wife N. (Matth: I. 3, 5, en 6), Ysl: Vif / N, (p: 19.); en H-D, Weib / N, (Foemina, uxor). Dog in een staeltje uit een Oud-Friesch Wetboek, door Heer Eccard in zijne Histor: Studii Etymologici p: 70, aengehaelt, vond ik ook Wif / F, namelijk Mith thinere afta Wive / d: i: Met dijn egte Wijf. Wat Tael is 'er, die niet zo een zeldsamen uitsprong maekt? behalven dit heb ik in 't Yslandsch nog ontmoet Sprund / N, (Foemina), Skaald / N, Poëta), Snoot / N, (Mulier), Trol / N, (Gigas), & Skasz / N, (Mulier impudica).
Wijders schiet mij nog een Aenmerking wegens de Geslagten te binnen.
Bij onze Foeminina, die een naesleep hebben, zou men konnen voegen de onzen op de zagte E, die afgeleid zijn van de Praet: Imperf: Subjunctivi van onze Ongelijkvloeyende Verba, waer van ik in mijn I. Dialect-regel van de zagte lange E (of EE), en in mijn I: van de zagte lange O (of OO) eenige Proeven heb aengehaelt, en die thans veelal zonder E in gebruik zijn; als Beet, Bete, F (frustum, bolus), Drete, Dreet F. (Crepitus, merda), Dreve, Dreeg, F, (actus, plaga), Dege, Deeg, F, (Salus), Grene, Green, F, (Larva, os distortum), Grepe, Greep, F, (Manipulus), Knepe, Kneep, F, (Compressura; & Vox vel actio decipiens, Dolus), Nepe, Neep, F, (Impressura actione facta), Rege, Reeg, F, (ordo, series, linea), Rete, Reet, F, (Rima), Slete, Sleet, F, (Res trita; & Mulier ambubaia), Snede, Snee, F, (scissura), Splete, Spleet, F, (Rima), Stege, Steeg, F, (Via ascendens vel descendens), Streke, Streek, F, (Linea), dog ons Vrede (Pax) word meest Masculin gebruikt, hoewel men ook zegt Wel te Vrede, F, en niet, Wél ten Vrede, M. Voeg bij de vorigen ons Slote, Sloot, F, (Fossa), Zoge, Zeuge, F, (Sus, porca), Klove, Kloof, F, (Rima, fissura), Koze, Keuze, Keure, Keur, F, (electio facta), Gote, Goot, Geut, F, (Canalis, scrobs, &c.), Schote, Schoot, Scheute, Scheut, F, (Projectura, & tr: Surculus), en Toge, Teuge, Teug, F, (haustus); voorts Wrake, Wraek, F, (Vindicta, Repulsa), en Zode, Zoo, F, (Cespes; Acervus rerum diversarum; & Fervor stomachi)
Alle deze bovengemelden beteekenen een voortgebragte of bewerkte zaek; en hierom, vermits geen kragt verbeeldende, schijnt het dat onze eerste Voorouders het Foemin: daer aen toegepast hebben; gelijk ze in tegendeel
bij de andere diergelijken, die een wezendlijke werking en dadelijkheid, of middel tot werking beteekenen, en die nooit een E agter zig in Nomin: gedoogen, ter zake dat ze van 't Praeter: Imperf: van den Indicat: en niet van den Subjunct: afdalen, in 't Mascul: gebruikt hebben, vermits meerder kragt verbeeldende; als, Band, M. Bóóg, M. (olim Attractio Arci, nunc transl: Arcus), Drang, M. Drank, M. Dronk, M. Dwang, M. Kramp, M. en Stank, M. als mede Beet, M. (Morsio, & transl: Bolus), Dreef, M. (ictus, alapa, & actio concinna), Greep, M. (comprehensio, prehensio), Kréét, M. (vociferatio), Neep, M. (compressio), Sléép, M. (consequentia rerum, &c.), Sleet, M. (tritus), Smeet, M. (injectio), Steek, M. (punctio), en Streek, M. (motus linearis); Wijders Schoot, Scheut, M. (Jaculatio), Zoop, M. (haustus), enz.
Dog dit voorgemelde geef ik u niet op voor een Regel, maer slegts voor een Aenmerking, aengezien hier in verwarring kan spruiten omtrent sommigen, die op eene en andere wijze gebruikt worden; gelijk ook de overdragt van Zin ons den een voor den ander kan doen nemen; waerom van dit soort ook de Lijst, even als zonder Regel, dient aengetoont te worden.
Dit gebruik onzer Voorouderen van de Werking gewoonlijk in Masc: en 't Bewerkte veel al in Foem: te stellen, heb ik in 't onderzoek der Geslagten zeer gemeenzaem bevonden op deze Staertelooze of kortstaertige woorden.
N. Den hoop van elke soort zie ik hier zo groot, en houdende zo goede streek, dat, mijns bedunkens, de naem van Regel daer niet qualijk aen passen zou. Evenwel zijn mij eenige weinige woorden bekent, die (hoewel met een inkrimping van de lange Vocael in eene korte) ongetwijffelt mede uit de Praeterit Indic: of Subj: van ONGELYKVLOEYENDE VERBA gesproten, en egter allen Neutra, dog niet Masc: nogte Foemin: zijn: als Schót, van Schieten, Schoot, Geschoten; Slót, van Sluiten, Sloot, Gesloten; Spog, van Spuigen, Spoog, Gespogen; Stóf, van Stuiven, Stoof, Gestoven; Zóg, van Zuigen, Zoog, Gezogen; Zóp of Sóp, van Zuipen, Zoop, Gezopen. Daerenboven hebben we ons Aen-zicht, n: afkomstig van 't oude Zichen / nu Zien (videre), en ons Schrift, n: van Schrijven, met den uitgang T in steê van TE, die, zonder GE, voor 't Worteldeel staende, Foeminin: bij ons is. Dient men nu dit aen 't Verloop toe te schrijven, of weet je daer eenige andere oorzaek aen te begissen?
L. Uwe vraeg' verdient opmerking. 't Gene ik van de Oudheid weet, doet mij gelooven dat het Geslacht-verloop in dezen geen plaets heeft gehad. Ten opzichte van Aen-zicht en Schrift, schoon de Terminatie TE of T daer achter komt, egter als 'er GE, gelijk gij weet, voor 't Worteldeel gaet, word ze Neutrum bij ons. Dat nu Aenzicht in plaetse van 't vollediger en nog zeer gebruiklijke Aengezicht, n:, en ons Schrift, in steê van Geschrift, n: komt, behoeft niet veel bewijs; even als ons Stél, n: voor 't Gestel; Lyn-waed, n: voor 't Lijn-gewaed;
en ons Bit, n: en Gebit, n: (frenum), Lid, en Gelid, n:, Ty, en Gety, n:, en Schil, Geschil, n. Dit agterlaten van GE, zou ik voor 't naeste gissen een overblijfsel te zijn van de Dialect der Vriezen, toen ze, in den Middel-eeuschen tijd, hun Gebied tot aen de Maes toe hadden; dewijle die, tot op heden toe, nogte in de Praeterita nogte bij derzelver Spruiten zig van dit Voorzetsel bedienen; en daerenboven is bij haer ook zeer gebruiklijk de lange Vocalen in korte scharpe te verwisselen. Dit agterlaten hebben de Vriezen met den Kimbrischen Tak gemeen: want dus ook in 't
Yslandsch Bit / N. (morsus) bij ons Gebit, n: (morsus, & frenum) |
Thol / N. bij ons Geduld, n. |
Thing / (forum, res) bij ons Geding, n: (res, lis forensis) en Ding, n: (Res). |
Kif / N. bij ons Gekyf, n. |
Laat / N. bij ons Gelaet, n. |
Hlaup / N. bij ons Gelóóp, n. |
Hliood / N. bij ons Geluid, n. |
Mak / N. bij ons Gemak, n. |
Hroop / N. bij ons Geroep, n. |
Slok / N. bij ons Geslok, n. |
Spott / N. bij ons Gespót, n. |
Faar / N. bij ons Gevaer, n. |
Fall / N. bij ons Geval, n: en zoo meer anderen; |
Alwaer deze Neutra zonder GE voorop komen, en nogtans met onze GE beantwoord worden. Op gelijken voet zie ik mede ons Schót, Slót, Spóg, Stóf, Zóg, en Sóp (hebbende ook ingekrompene korte Vocalen) voor Overblijfsels aen van de Oud-friesche Dialect; en gisse dat die daerom het Voorzetsel GE, 't welk haer bij ons tot Neutra maekt, nu in 't gebruik nog missen. Voeg hier bij ons Bód van ons Bieden, Bood, Geboden.
Ga naar margenoot+N. Eer we van de Genera afscheiden, heb ik nog iet voor te stellen. 't Is gemeen, en ook bekent, dat onze Composita of Saemgezette Woorden meest altijd (eenige weinigen uitgezondert) het geslagt volgen van 't agterste Deel. Dit heeft niet alleen plaets bij de Composita, die uit twee Nomina bestaen, maer ook bij die, welken vooraen een Praepositie hebben, als, Aen-drang, M. In-gang, M. Door-gang, M. Onder-gang, M. Over-gang, M. Over-hael, M. Over-last, M. Aen-lég, M. In-leg, M. Op-slag, M. Over-slag, M. By-stand, M. Op-stand, M. Op-tócht, M. Over-tócht, M. Allen even als het Zakelijke woord dat agteraen komt, naemlijk, als DRANG, GANG, HAEL, LAST, LEG, SLAG, STAND, en TOCHT, allen Mascul:. Maer, 't gene bezwarenis aen deze Regel geeft, is ons Verstand, N. Onderstand, N. en M. Verhael, N. Onthael, N. Ontbyt, N.
Onthiet, N. Verslag, N. Onderwys, N. Overlég, N. Ontzach, N. Ontzich, N. Ontzét, N. Opzét, N. Verzét, N. Opzicht, N, en zoo meer anderen, bij welker geen van allen, ten minste thans niet, het agterste Deel in zulk een geslagt is: ja, dat te vreemder schijnt, sommigen van die, als Verstand, Onderstand, Verslag, Verhael, Onthael, en Overlég, hebben dezelfde Substantiva's agteraen, als eenigen van de eerste soort, en sommigen hebben ook evengelijke Voorzetsels, en verschillen niettemin van Geslagt; waer zal men 't dan zoeken, als men 't voor nogt' agter zoeken moet? en, dat dit bij Geval of Verloop gekomen zou zijn, kan men qualijk goed maken, dewijl 't Geval zonder orde werkt, en deze allen zijn juistelijk Neutra.
L. Nogt' aen 't Geval, nogt' aen 't Verloop schrijf ik het toe; en mijne Oplossing daer van, hoewel ze wat omslag vereischt, bevestigt dat onze Voorouders, die dit Gebruik eerst ingevoert of eerst gehandhaeft hebben, naeukeurig van opmerking geweest zijn.
Ik zou U eerstelijk wel konnen zeggen, dat de laetste soort, naemlijk de Neutra meest allen Collectiva zijn, en dat de zulken, vermits aen die geen gedaentelijke Kun-verbeelding te passe komt, door onze eerste Voorouderen in 't Onzijdige of Geenerleye Geslagt met rede gelaten zijn; maer, vermits het onderscheid tusschen Collectivum, of niet, te mets zo teder loopt, dat het menschelijk verstand daer op twijffelagtig blijft schemeroogen, zo zal ik klaerder oplossing voorbrengen.
De Genoegsaem-algemeene Regel, van bij de t' Saemgelaschte Woorden 't Geslagt van 't agterste te volgen, betwist ik niet, alleenlijk dat men omtrent die genen, bij welken de Praeposit: vooropkomen, een onderscheid moet maken.
't Is bekent, dat we eenige Praeposit: hebben, die men Onafscheidelijke noemt, als BE-, GE-, VER- en ONT-; en 't is ook niet onbekent, dat de Substantiva, die alleen uit het Zaeklijke Deel van 't Verbum bestaen, en een van deze Voorzetsels voorop krijgen, het Onzijdige Geslagt aennemen, als Begryp, N. Geluk, N. Verlóóp, N. Ontwérp, N. en zo mede Verstand, N. (van 't oude Verbum Standen, nu Staen), en Beslag, N, (van 't verouderde Slagen, nu Slaen), enz. Maer onze Praeposit: Separabil: gaen te mets ook over tot de eigenschap van de Inseparabiles; waer aen ik drie Kenteekenen bespeurt heb.
I. | Wanneer ze in een nadrukkelijke Tegenstelling komen, als ONDER in tegenst: van BOVEN; IN tegen UIT; OVER tegen NIET OVER; enz. zo blijven ze Separabiles; dog niet in Tegenstelling komende, worden ze door Overdragt als Onafscheidelijk en volgen dan ook den trant en eigenschap van de Onafscheidelijken. |
II. | De Verba, die de Separab: voor zig hebben, nemen in Partic: Pass: -GE tussen haer en 't Voorzetsel in, als ONDER-Staen (inferius positum esse) in Partic: ONDER-gestaen; zo mede OVER- |
léggen (Superponere, transponere), in Partic: OVER-gelégt (of OVER-geleit), enz: vele anderen. Dog de Verba met BE-, VER-, en ONT-, voor zig, gedogen in Partic: Pass: geen GE tussen beiden, als Begrypen, Begreten; Verkrygen, Verkregen; Ontzéggen, Ontzégt (of Ontzeit), enz. En, zo de Separab: in Onafscheidelijken veranderen, volgen ze den zelfden voet als de Inseparab: als Onderstàen (Inquirere, moliri). in Part: Pass: Onderstaen (niet Ondergestaen); Overlèggen (Mente ponderare) in Part: Pass: Overlègt of Overlèit (niet Overgelègt), zo mede onderscheid zig ons Overwègen (Mente ponderare) en zijn Part: Overwògen, van ons OVER-wegen (Reponderare) met zijn Partic: OVER-gewogen. Zelf heeft dit plaets, wanneer ons woordtje VOL als een Voorzetsel dient, dus VOL-maken (impletum reddere) in zijn Part: VOL-gemaekt (impletus), en Volmàken (persicere) in zijn Partic: Volmàekt| (perfectus); enz: vele anderen. |
|
III. | Vermits onze Voorouderen de bevalligheid, en 't Vereisch van den Accént, gelijk ik meermalen aengeroert heb, bij uitstek in agt namen, zo heeft ons 't Gebruik overgelevert, dat die Praeposit: als ze voor Separab: te scheep komen, meerder nadruk ontfangen als 't volgende Werkwoord, vermits ze in tegenstelling van anderen staen. Dus valt bij ons OVER-leggen (transponere), OVER-wegen (iterum ponderare), en ONDER-staen (inferius positum esse) de klem op OVER en op ONDER. In tegendeel bij dezen, als ze voor Inseparab: dienen, te weten Onderstàen (inquirere, &c), Overlèggen, en Over wègen (Mente ponderare), geeft men zeer kennelijk den meesten Aendrang op Staen, Léggen, en Wegen, waer in dan deze laetsten ook gelijk zijn aen de andere Onafscheidelijken met BE-, GE-, VER, en ONT-, die den Accent overlaten voor 't Verbum. |
Om nu hier uit onze Vrugt te kunnen trekken, dient men te weten, dat onze Voorouders in 't Afleiden der Substantiva, dit onderscheid ook waergenomen hebben: in zoo verre, dat de genen die van 't Wortel-deel van een Verbum komen, met een Toevallig-Onafscheidelijk Voorzetsel voorop, eveneens behandelt worden, als of dat Substant: van een Verbum met een Altoos-Onafscheidelijk Voorzetsel afdaelde; zo dat gevolglijk ons Overlèg, Onderwys, even zo wel als ons Onthàel, Ontbyt, Ontwèrp, Verstànd, Verslàg, Verzèt, benevens ons Belèg, Bewys; Gehàel, Gebyt; Bestànd, Beslàg, enz: Neutra moeten zijn; vermits haere Verba even zeer geenen inlasch van -GE- in Part: toelaten; want Overlèggen, en Onderwyzen, zo wel als Onthàelen, Ontbyten, enz: veranderen in Part: Pass: in Overlègt (of Overlèit) en Onderwèzen, Onthàelt, Ontbèten, enz: zonder -GE- tusschen beiden. Gelijk ook het tweede Kenteeken, naemlijk dat het Voorzetsel
zagt komt, ook zo wel bij deze Verba als bij de Subst: Neutra, die daer toe behooren, plaets heeft; in gelijker-voege als de Klem valt op het agter-lid bij onze Neutra Belèg, Bewys, Bestànd, Beslàg, Gebyt, Gehàel, Onderwys, Ontbyt, Onthàel, Onthìet, Ontzàch, Ontzèg, Ontzìch, Overlèg, Verslàg, Verstànd, Verzèt, enz:.
In tegendeel, wanneer deze gemelde Substant: tot eenig Verbum behoorden, dat in Praeter: Part: zig door -GE- laet scheiden, zo hebben onze Voorouders die Substant: Composita even als andere Composita aengemerkt, bij welken 't agter-deel het Geslagt beheerscht, en hierom zijn ons Aèn-drang, In-hael, Over-hael, Ingang, Door-gang, Onder-gang, Over-gang, Aèn-leg, In-leg, Op-slag, Over-slag, By-stand, Op-stand, en Over-vloed, enz: allen Mascul:, om dat de agterleden zoo zijn, en tot Verba behooren, die -GE- tusschen - in nemen, als AEN-dringen, AEN-gedrongen; IN-halen, IN-gehaelt; BY-staen (oul: BY-standen), BY-gestaen (oul: BY-gestanden), hebbende ook den Klem op het voorste lid. Dus ook OVER-schót, N, afkomstig van OVER-schieten, wiens Part: is OVER-geschoten, en wiens Klem op OVER valt, krijgt het zelfde geslagt als ons Schót, N.
Ons Onder-stand (Auxilium) kan men M, en N, aenmerken, gelijk 't Gebruik ook medebrengt, vermits de zin ons aenwijst, dat Onder niet in tegenstelling van Boven komt; waer uit te besluiten is, dat het verouderde Onderstanden (suppetias ferre) waer van 't ontleent is, en waer voor ons Onderstand doen nu de plaets in - heeft, eertijds in Part: Pass: had Onderstanden (en niet Ondergestanden), als waer uit het gebruik van het Neutrum gesproten zou zijn; dog dat, vermits ons Onder-stand in den zin dikwijls te pas komt, om tegen over Tegen-stand te staen, ter welker oorzake ook eenige meerder nadruk op ONDER vereischt wierd, hier uit mettertijd gesproten zij, dat ook dit Onderstand, even als de andere voorgemelden, die den Accent op 't Voorzetsel hebben, en 't Geslagt van 't agterlid volgen, en gevolglijk even als ons Stand, sedert Masc: genomen zij geworden.
Ons Op-zet, N. (Excitamentum) behoort tot OP-zetten (excitare) in Praet: Part: OP-gezét, gelijk ook de Klemtoon op de eerste Silbe valt; waer uit blijkt dat dit agterdeel Zét (schoon nu veroudert) ook eertijds Neutrum geweest zij, vermits deze soort, gelijk gezegt, het Genus van 't agterlid volgt; even gelijk ook ons Op-roer, N, dat insgelijks bij OP den Klem ontsangt, het Neutrum van 't verouderde Roer aenwijst: het zelfde kan men zeggen van ons Op-zicht, N, ten zij men liever denke, dat Op-roer en Op-zicht, voor Op-geroer en Op-gezicht gekomen ware, hoewel ik het eerste verre verkiezen zou.
Zie daer, mijn Heer, mijn Oplossing, die den roem onzer Voorouderen met een nieuwen band versterkt.
N. Uit dezen kan men de anderen, die van gelijken aert zijn, ge-
noegsaem afmeten. Ik vind in die Oplossing veel, dat ten aenzien van onze Tael zeer gewigtig is, en 't rouwt mij niet dat mijn vrage, schoon ze al moeilijk voorkomt, zulk een antwoord u afgevergt heeft. Maer, om mijn t'huiskomst niet verder te vertragen; immers schiet 'er, behalven de genen, die dus onder Regelen te betrekken zijn, nog een groot getal Substant: over, welker Geslagt, of bij gebrek van bekende Regelmaet, of om dat te veel en velerhande Regels te mets meer verwarren als helpen, best uit het Gebruik en de Agtbaerste Schrijvers te halen is.
Ga naar margenoot+L. Zekerlijk. Ondertusschen heeft de Geleerde Heer D: v: Hoog straten met zijn' naeukeurige Aenmerkingen over de Geslagten, bestaende uit Proefstukken, voornaemlijk uit Vondel en Hoofd gehaelt, den Nederduitsche Taellief hebbers geen geringen dienst gedaen. En voor dien, die met een bloote aenwijzing, zonder getuigenis, zig voldoen kan, is 'er ook een schoone voorraed van Woorden in 't meergemelde XIV. Hoofdst: van Moonens Spraekkunst, wegens de Geslagten te vinden, gelijk ook in 't Duitsche en Fransche Woordenboek van den Vermaerden en Geletterden Boekdrukker Fr: Halma, uitgegeven Ao. 1710, zijnde door den zelven A: Moonen overzien, volgens getuigenisse van Heer Hoog straten in zijn Berecht voor den I: Druk zijner Aenmerkingen over de Geslagten.
Ga naar margenoot+N. Schoon ik met u de Agtbaerheid der Taelgebruiken erkén, en, daer ze klaerlijk spreken, hooglijk agte, nogtans vermoede ik niet, dat je de Tael in 't schrijven zoo schroomagtig verkiest behandelt te hebben, dat men de minste mistasting van Geslagt, zelf omtrent Woorden, die zelden voorkomen, en geen ligt van de Gemeene bekende Regels, of van de Daeglijkse Spraekvorming, ontfangen kunnen, als een Taelschennis zou moeten aenzien.
L. Verre van daer; hoewel ik de betragting om wel te doen altijd aenrade, nogtans loopt mijn grootste agting en opmerking in de Tael over die dingen, die tot de nette en duidelijke Onderscheiding der Denkbeelden behooren. Al te kommerlijke handel maekt belemmering van Geest. Die bescheiden zijn, vitten niet naeuw op Struikelingetjes van die genen, die blijk van goeden wil geven. Die te kommerlijk met de Tael omgaen, slagten den Schoolkinderen, die wel net, gelijkdradig, en zinnelijk schrijven, dog tevens onvrij, laf, lam, en flaeuw, zonder spoed of vordering: een kloeke hand, schoon minder net, zo ze slegts vlug, vrij, geestig, vloeyend, en duidelijk genoeg zij, kan mij meerder behagen.
Maer zou men niet bij deze stoffe, die mij dunkt reeds te lang geduert te hebben, de spae wel mogen steken?
N. 't Is waer, dezen avond hebben we al lang uitgerekt. Maer zal dan de naeste Redewisseling onze Verhandeling der Declinatien met de Pronomina besluiten?
L. Zo dunkt mij zou 't wel voegen.
- margenoot+
- I. Van de Nomina Adjectiva, en hare Verbuigingen.
- margenoot+
- II. Van hare Gedaente wanneer, of wanneer niet, de E in Nominat: daer agter aen behoort.
- margenoot+
- III. Regel wegens het Adjectivum, voor de Foemins Substant: staende.
- margenoot+
- IV. Regel wegens het Adjectivum, voor de Substant: Neutra staende.
- margenoot+
- V. Regel wegens het Adjectiv: voor de Substant: Mascul: staende, mits zonder Articulus zijnde, of agter den Articulus DE, en agter de Pronomina MYN, DIE, enz.
- margenoot+
- VI. Regel wegens den Pluralis van de Adjectiva.
- margenoot+
- VII. Zeer Aenmerkelijke Regel wegens 't plaetsen van E agter onze Adjectiva Masculina, wanneer die onzen Articulus Indefinit: Een, of de Pronomina Indeterminativa Eenig of Zeker of Menig of Sommig voor zig hebben. Waerom of men zeid Een Goed Man, dog niet een goede; en wederom, Een Goede Jongen, dog niet een goed.
- margenoot+
- VIII. Rede en Oorzaek van dit Gebruik; en bewijs van de schranderheid der Voorouderen in 't invoeren van 't zelve.
- margenoot+
- IX. Gissing waerom bij 't Foeminin dit Gebruik geen plaets heeft.
- margenoot+
- X. Waerom of het agter den Articulus EEN, en niet agter DE onderhouden word.
- margenoot+
- XI. Gissing waerom MAN, MENSCH en KAREL onder dat gebruik behooren.
- margenoot+
- XII. Hoe de Oudheid bestond, en hoe 't in 't Hoogduitsch is, met het onderscheidentlijk behandelen van de Adjectiva, wanneerze den Articulus Definitivus of al of niet voor zich hebben.
- margenoot+
- XIII. Hoe't Moesogotthische Adjectivum gaet.
- margenoot+
- XIV. Hoe het Frankduitsche.
- margenoot+
- XV. Hoe 't Adjectivum in 't Angelsaxisch gaet.
- margenoot+
- XVI. Een Yslandsch Adjectivum.
- margenoot+
- XVII. Wegens onze N in Genit: Singul: agter 't Adjectivum Foem:
- margenoot+
- XVIII. Van de Adjectiva Comparativa.
- margenoot+
- XIX. Van de agteraf-werping van NE bij de Participia Pass: die op -EN uit gaen.
- margenoot+
- XX. Van de Plaetselijke Adjectiva op –ER en -SCHE, als Amsterdammer, en Amsterdamsche; en van de Onverbuiglijkheid van de eerste soort, zo die als Adjectiva dienen, en van hare Verbuiglijkheid, zo ze voor Substantivum verstrekken.
- margenoot+
- XXI. Hoe de Adjectiva's gedeelineert moeten worden, wanneer ze 't ampt van Substantivum bekleeden.
- margenoot+
- XXII. Van ieder Woord zoodanig te behandelen als die soort, welker plaets het bekleed.
- margenoot+
- XXIII. Waerom of de Adjectiva en Participa's, agterstaende, onverbuiglijk bij ons zijn? als, Vórsten, AFGERIGT, &c. en niet afgerigte.
- margenoot+
- XXIV. Waerom of men te regt zeid, Een GANTS BYZONDERE Zaek, en Een LIEF RUIKENDE Bloem; dog niet een gantsche, &c:, nogte een lieve, &c:, en wederom Een Groote Stinkende Bloem.
- margenoot+
- XXV. Van onze Adjectiva of Adverbia GELYK en ONGELYK, wanneer of ze een Nomin: of Dat: voor of agter zig vereischen.
- margenoot+
- XXVI. Dat onze Comparativa geenen Dat: regeren als in 't Latijn.
- margenoot+
- XXVII. Dat de Pluralis van onzen Comparativus op - ER agter de Artic: en Pronom: genoegsaem buiten gebruik is; ten zij zonder Articulus, en hierom De of Zyne DINGEN DIE BETER zyn, dog niet De nogte zijne beter dingen; maer wel BETER ZAKEN bragt hy voort.
- margenoot+
- XXVIII. Dat de Ablativus Absolutus strijd tegen ons Taeleigen.
- margenoot+
- XXIX. Voorname Proefsteen om te weten, welken Casus eenig Nomen of Verbum bij ons regeert.
- margenoot+
- XXX. Van de Substantiva.
- margenoot+
- XXXI. Van de Verwisseling van den Singularis in een Pluralis.
- margenoot+
- I. Bij de Staerteloozen of Stuiters.
- margenoot+
- II. Bij de Sleepers.
- margenoot+
- III. Bij de Klemstaertigen.
- margenoot+
- XXXII. Twee Aenmerkingen omtrent de Stuit-woorden.
- margenoot+
- I. Van de Verdubbeling der agterste Consonant.
- margenoot+
- Van den oorspronk der Uitzonderlingen, als Bad, Baden, enz.
- margenoot+
- II. Van de Verwisseling van F en S bij den Sing, in V en Z bij den Plural:
- margenoot+
- XXXIII. Wegens D of T als zij de Accentsilbe sluiten.
- margenoot+
- XXXIV. Van de Verandering der Substantiva in de Verbogene Casus.
- margenoot+
- XXXV. Van den ongewoonen Uitgang -EN in Genit: Mascul: als DES HEEREN, DES MENSCHEN.
- margenoot+
- XXXVI: Van de Terminatie -EN agter de Nomina Propria, en agter de Stoffelijke Adjectiva van Substant: ontleent, als Gouden, Silveren, enz.
- margenoot+
- XXXVII. Van 't onderscheid tusschen MYN HEERS, en MYNES HEEREN
- margenoot+
- XXXVIII. Frankduitsche Declinatien van eenige Nom: Substantiva.
- margenoot+
- XXXIX. Angelsaxische Declinatien van eenige Nom: Substant:
- margenoot+
- XL. Van de S in Genit: bij Substant: Foem: als, ZYN MOEDERS Vader, GEREGTIGHEIDS Handhaving, enz.
- margenoot+
- XLI. Waerom of men agter de Meervoudige Talwoorden somtijds het Substantivum in Singul: somtijds in Plur: zet, als TWEE LAST, DRIE PINT, HONDERD MAN, dog TWEE BROODEN, enz.
- margenoot+
- XLII. Fraeiheid van dat Gebruik.
- margenoot+
- XLIII. Van 't Genus of de Geslagten der Substantiva.
- margenoot+
- Gissing rakende den Oorspronk der Geslagten bij de Naemwoorden die uit haer Natuer geene Kunne erkennen.
- margenoot+
- Tusschen-Bedenkingen omtrent de oorzaek der Poëzij.
- margenoot+
- Tacitus De Moribus Germanorum, in Principio.
- margenoot+
- Wegens eenig Verloop der Geslagten.
- margenoot+
- XLIV. Van de Bestendigheid der Geslagten.
- margenoot+
- XLV. Merkwaerdige Oud- en Egt-heid van de Grondlegging onzer Genera.
- margenoot+
- XLVI. Van de Regelen omtrent de Geslagten der Substantiva.
- margenoot+
- XLVII. Waerom of sommige Composita en sommige niet, het Genus van het agterste Lid volgen? En de schranderheid der Voor- Ouderen in dit stuk.
- margenoot+
- XLVIII. Van de werdere Hulpmiddelen om de Geslagten te leeren kennen, omtrent de Woorden, die nog onder geene Regels betrokken zijn.
- margenoot+
- XLIX. Van de Bescheidenbeid omtrent eenige Vergrijpingen in de Geslagt-kennisse.