Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake. Eerste deel
(2001)–Lambert ten Kate Hz.– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van de declinatien.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelijk staet. Ten dienste van dit Declineren verdeel ik den Stijl in driën: als 1. De Hoogdravende of Verhevene, ten 2. De Destige of Statige, en ten 3. De Gemeenzame Stijl. Ga naar margenoot+De Eerste zweemt na 't oude gebruik, als vervattende iet ongemeens, dat niet dan bij Geleerden te regt behandelt, hoewel van minder geoeffenden, mits in Letterstoffe niet ten eenemael onbedreven zijnde, nog wel verstaen kan worden. Ga naar margenoot+De Tweede komt iets nader aen de daeglijkse gewoonte, dog houd zig egter aen de volledige en regelmatige orde en destigheid des gezegs, zonder zig veelvoudig van Metaplasmata (Afpadigheden) en inkortende wijzen te bedienen. Ga naar margenoot+De Laetste bekreunt zig niet zeer met de voorgaende opmerkingen, maer voegt zig, op een vrijer voet, na de daeglijksche Taelvoering en Spreektrant, zonder te schroomen voor Inkortingen, zo de Euphonie (Welluidendheid) zulks verkiest; en zonder te naeuw gezet te zijn op de uiterste gereldheid en opschik; verre nogtans van zoo los en ongeschikt te loopen, als die platte Spreek- en Straet-tael, die met de bewoordingen omspringt, even als een dozijnwerker met zijne waren, die ze goed genoeg agt, zo ze slegts aan den man willen, en gangbaer zijn voor 't onkundigste gemeen.
N. Sedert uwe opening hier van beken ik mij verwondert te hebben, dat onze verreziende Letterkundigen deswegen geen lesse of vermaning gegeven hebben, schoon ze met goede orde zig in 't schrijven daer weten na te schikken: want wie is 'er van oordeel, die zijn neus niet zou opschorten, als hij onder een geringe stof, die een lage en gants gemeenzame Stijl vereiste, in plaetse van de woorden, Het werk van EEN GEMEEN TIMMERMAN, gezet vond, Eenes gemeenen Timmermans werk, of, Het werk eenes gemeenen Timmermans, immers zou 't elk voor een gemaekte Tael, of een stinkende (pedante) en ontijdige draef-lust uitmaken. Zo wederom is het eigen in verhevene Stof, en trekt de gedagten van zelf tot Hoogdravendheid, wanneer men zet, Het bedryf EENES ONVERSCHROKKEN HELDS, of, EENES ONVERSCHROKKEN HELDS Bedryf, vrij meer dan of men stelde Het bedrijf van een onverschrokken Held. Ondertussen klinkt het deftiger en statiger, wanneer men zet De Wysheid VAN EENEN RAEDSHEER, dan op een meer inkortende manier, De Wijsheid van een Raedsheer.
Ga naar margenoot+L. Uit uw antwoord bemerk ik, dat mijn Heer mijn zin gevat heeft. Nogtans verkies ik dat men die bescheidenheid gebruike van niet alles te veroordeelen, 't welk niet ten naeusten en zonder missen op deze verdeeling geschoeit zij: want hoewel de Gemeenzame Stijl (eenige daeglijkse Spreekwijzen zonder ik uit, die, vermits oud-tijds zo menigvuldig te pas komende als nu, de oude gedaente van Verbuiging zelf in de allergemeenzaemste Spreektael hebben blijven behouden, als, TER GOEDER uere, BY DER hand, enz.), nimmer, of bij na nooit, met gevoeglijkheid tot de Gedaente van den Hoogdravenden kan overgaen, niette- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
min kan de Hoogdravende te mets met goede bevalligheid zig van den Deftigen bedienen, en zelfs zij beiden konnen door inkortinge de gedaente van den Gemeenzamen aennemen, zo wanneer of de Verandering, of 't Vermogen van den Adem, of de Toonsluiting (cadence), die in 't leiden van de Stem moet waergenomen worden, zulks vereischen mogte. Daerenboven, vermits bij eene zelfde Redevoering al de zaken niet even hoogdravend nogt' even deftig zijn, zo komt gevolglijk een vermenging van Stijl en onderscheidene gedaente van Valbuiginge niet ongevoeglijk. Immers ik zou 't voor Wijsheid aenzien, wanneer ijmand zijn Stijl gevoeglijk weet te laten dalen en rijzen, na mate dat de waerde der zaken af- en toe-neemt, en de agting en aendagt van den toehoorder of lezer behoort te minderen of meerderen; terwijl elke Stijl niettemin zijn naem ontleenen zal uit dien trant en behandeling die in 't werk allermeest doorspeelt en heerschende is. Maer om over te gaen tot de Voorbeelden, zo zal ik eerst van de Verbuiging spreken zonder Voorlid, dan van die met een Onbepalend, en daer na van die met een Bepalend voorlid of met een Voornaemwoord; alles opgemaekt uit het Gebruik van Spreken en Schrijven zo als ik het bij de gemanierdsten en besten, naer eisch van ijders Stijl heb nagespeurt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+I. Wijze van Naembuiging zonder Voorlid.
Pluralis, door alle de Geslagten even eens.
Nom: Acc: & Voc: GROOTE Diensten, Deugden, Verstanden.
Gen: & Abl: Nemen Van voorop, en de Dat: Aen. Aenmerk:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+II. Wijze van Naembuiging met het Onbepaelende Voorlid EEN. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Singular: in 't Mascul:NB. Deze behandeling van 't Adjectivum in 't Mascul: geschied bij ons op tweederleye wijze; want voor sommige Substantiva's blijft het Adjectiv: onverbuiglijk, zonder den zagten uitgang op E of EN (uitgenomen in Genit: bij den Hoogdr: Stijl), en bij anderen word het verbogen even als bij 't Mascul: zonder Voorlid; te weten. Nom: Hoogdr: Deft: & Gem:, EEN GROOT Man, Héer (enz:) en EEN GROOTE Jonge, Dienst, enz.
Wanneer Groot op de Gestalte en niet op het Bedrijf of Vermogen zien mogt, zou het ook, dunkt mij, goedkeuring verdienen, als men in Deft: Stijl zette, Van EENEN GROOTEN Man.
De Dativ: Absolutus laet Aen agterwege. Accus:, Even als de Dativ: mits zonder Aen.
Ablat:, Even als de Dativ: mits Van (Met of Door, enz:) in steê van Aen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Singul: in 't Foemin:.
Ablat: Even als de Dat: mits Van (enz:) in steê van Aen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Singul: in 't Neutrum.Nom: & Acc: Hoogdr: Deft: & Gem: EEN GROOT Kind.
Abl: Even als de Dat: mits Van (enz:) in steê van Aen. Aenmerk.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+III. Wijze van Naembuiging met een Bepalend Voorlid, of met een Pronomen Possessivum (Bezittelijk Voornaemwoord). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Singul: in 't Mascul:.Nom: Hoogdr: Deft en Gem: DE (en MYNE of MYN') GROOTE Man, Jonge, Dienst, enz:
De Dativ: Absol: werpt Aen weg; en in zeer Hoogdr: Stijl neemt het Staertelooze Substant: te mets een E agter zig, met verdubbeling van zijn agtersten Medeklinker, zo die enkeld is, als Manne voor Man. Op zulk een wijze verboog van ouds het Substant: in Dat: toen Aen nog niet in gebruik was.
Voc: Even als de Nomin: mits DE agterlatende.
Ablat: Even als de Dat: mits Van in steê van Aen te zetten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Singul: in 't Foemin:.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voc: Als de Nomin: dog zonder den Artic: DE.
Abl: Even als de Dat: mits Van in steê van Aen: en in 't Hoogdr: gebruikt men na den ouden trant ook wel Van Der.
Het Adjectivum gaet in 't Foemin: eveneens, het zij het Voorlid Bepalend of Onbepalend zij. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Singul: in 't Neutrum.Nom: & Acc: Hoogdr. Deft: en Gem: HET (en MYN) GROOTE Kind (oul: ook Kinder), Béést, enz.
Dat: Aen HET (en MYN) GROOTE Kind, Béést, enz. De Dat: Absol: zonder Aen; en bij den Hoogdr: Stijl ook te mets DEN GROOTEN Kinde, zo in Dat: als in Ablat:. Insgelijks met een Praepositie, als, Uit den Lande; op de manier' der Ouden.
Voc: Als de Nomin: dog zonder HET.
Abl: Even als de Dat:, alleen Van in plaets van Aen te stellen.
Aenmerk. HET, zonder dat 'er een Nomen agter stae, verstrekt voor een Pronomen Relativum dat het gantsche voorgaende of bekende of volgende gezeg verbeeld, als Lang | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wierd 'er getwist, en HET was twijffelagtig, enz: En Was hij vriendelijk geweest, HET had hem, enz. En Wonderlijk was HET, dat in al dien omslag, enz. Dus ook al onder de Oudheid A-S, that ic hit eom (dat ik HET ben, Joh: XIII. 19.) en F-TH, thie hiz gesahon / Willer: Abb: p: 101. (die HET zagen). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pluralis door alle de Geslagten.Nom: & Acc: Hoogdr: Deft: en Gem: DE (en MYNE) GROOTE Mannen, Jongens, Vrouwen, Kinderen (oul: ook Kinden).
In 't Hoogdr: vind men bij 't Foem: ook wel de R agter 't Adject:, als, Grooter voor Groote. Dat: Hoogdr: Deft: en Gem: Aen DE GROOTE Mannen, enz. Dog bij den Dat: Absol: in Hoogdr: en Deft: Stijl bij 't Mascul: & Neutr: DEN GROOTE Mannen (oulinks ook DEN GROOTEN Mannen), maer in Gemeenz: DE in steê van DEN. Voc: Als de Nom: zo men DE aflaet.
Abl: Even als de Dat: mits Van in steê van Aen. Aenmerk.
N. Deze drie Voorbeelden, waer van men 'er anders, zo men op de kortheid minder gezet was, gevoeglijk ruim negen mael zo veel zou konnen toestellen, leveren mij stof genoeg tot Aenmerkingen. Mijne eerste zal zijn wegens de Articuli. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
L. Strek dat stuk niet te ver uit, want die stoffe is zo rijk, dat ze ligtelijk meer dan eenen avond weg nam. Immers zoo bevond ik het, toen ik, bevorens ik in 't zin had om dus bij Redewisseling dit getouw op te zetten, een bijzonder Hoofddeel van de Articuli opmaekte, dat eenige vellen papier besloeg; en schoon ik in die uitgebreidheid, als ik het einde zag, weinig genoegen nam, nogtans in 't nazien wist ik naeulijks waer ik de bekorting aenvangen, of wat ik 'er uitsmijten zou, zonder 't werk of te verduisteren of te verminken.
N. Te minder kan ik u ongereed vinden, zo die stoffe bij u reeds voor zoo verre herkaeut is. Ik zal voornaemlijk mijne vrage aenleggen, om te weten welke de ware kragt en zinbeteekenis van de Articuli zij. Mij dunkt dat het moeilijker valt de Regelen en Grondoorzaek daer van te vinden en op te stellen, dan door lankheid van oeffening die wel te kunnen gebruiken; hoewel ik ook, mijns bedunkens, nu en dan nog wel onder Schrijvers van naem daer in een misgreep ontmoet; niettemin, bij gebrek van een vaste grondregel, en bewijs na mijn genoegen, schort ik mijn oordeel nog wat op; zo lang ons de redenen of regels der dingen onbewust zijn, staen we nog onder 't gissen, en schoon we bij geluk de waerheid troffen, 't is en blijft nog maer gissen of een goeddunken, dog geen weten.
Ga naar margenoot+L. 'T en past ook eenen voorzigtige niet zonder grondige kennis iet te veroordeelen. Maer belangende uwe vrage: In onze vorige Redewisseling zeide ik, dat de zin der woorden, die in 't Latijn uit de omstandigheden moet gegist worden, bij ons door de behandeling der Articuli onderscheidentlijk word aengewezen: bij voorbeeld; de Latijnsche Woorden Ubinam est aqua? hebben na den Letter (zo men Aqua ook voor een vergaerde plek Waters mogte nemen) vooreerst driederhande beteekenis, te weten,
Bij 't eerste valt onze beschouwing op de zaek in 't Algemeen (Generaliter), of meest op de innerlijke zelfhandigheid der zake; en daerom zonder Articulus, vermits de naem in dezen opzigte de zaek van anderen onderscheid. Dog bij de twee anderen spreken wij van de zaken in 't Bijzonder (Specialiter); en dat geschied of Onbepaeldelijk, of Bepaeldelijk. Onbepaeldelijk (indefinitivè) als wij den Articulus EEN gebruiken, om daer door slegts zoodanig een zaek, of één van die in 't bij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zonder aen te duiden, zonder nogtans deze of die te bepalen: hoewel met eenen den nadruk der gedagten willende gevest hebben op de benaemde zaek, en niet op de eenheid, schoon in 't enkele getal gesproken word; waerom ook op den Articulus EEN geen klemtoon moet vallen, in tegenstelling' van het getalwoord één, dat altijd en overal een kennelijken Accent vereischt te hebben. Bepaeldelijk (Definitivè of Designativè) als wij ons van den Articulus DE in Masc: en Foem: of HET in Neutr: bedienen, om daer door deze of die zaek zelf aen te wijzen; zonder nogtans des toehoorders of Lezers aendagt te dringen op het onderscheid van deze of die, dog in tegendeel den nadruk overlatende voor de benaemde zaek; zijnde hier in onderscheiden van het Pronomen Demonstrativum Die of Dat, op welke de nadruk van de gedagten, en tevens ook van de stem altijd kennelijk moet gehoort worden. Dus zijn 'er bij de beschouwing over eene enkele benaming voor eerst driederhande hoofd-onderscheidingen, waer van 'er twee nog elk hunne onderdeelingen hebben, die ik u verder meene aen te toonen. Te lastig wierd immers de Tael, zo men voor elk geval een bijzondere benaming schikte, en wederom zeer gebrekkig bleef ze ten aenzien van die edele onderscheiding van gedagten, indien men alle kenteeken van onderscheid, gelijk in 't Latijn, agterwege liet. Hier toe dan hebben onze Voorouderen zig bedient van Naemleden, of Leedwoordtjes, of Articuli, ofte Voorleden ('t verschilt mij niet hoe men 't gelieve te noemen), dienende tot Voorloopers, welken, op zig zelf niets beteekenende, nogtans aen andere bewoordingen zulk eene tedere onderscheiding van zin bijzetten, die bezwaerlijk, zelf door omschrijving', is uit te drukken; terwijl hunne voortogt den toehoorder verwittigt in welken opzigt hij zijn aendagt over de zaek, die genoemt staet te worden, te vesten heeft. Te waerdiger is dit gebruik, vermits het onnoemelijk veel toebrengt tot de Welsprekendheid, aengezien bij elk gezeg, dat geen Pronomen Adjectivum vervat, deze onderscheiding plaets heeft.
N. Ik heb in 't Overwegen van deze stoffe nu en dan wel aengemerkt, dat 'er, ten opzigte van de Articuli, ook nog een andere zeer tedere zin-onderscheiding bedekt lag, die ik nog niet gereddert voor mijn verstand wist te brengen; alleen begon ik eindeling te bespeuren, dat de zin van het woord veranderde, na mate dat het tot het voorgaende eenig opzigt had of niet: en dit, gis ik, zullen die zelfde onderdeelingen wezen, die ik, volgens uw zeggen, nog verwagtende ben om te hooren.
L. Die gissing is wel getroffen. Eerstelijk, als de benaming, die agter den Articulus staet, betrekking heeft op een voorgemelde of veronderstelde Zaek of Persoon, zo strekken de Articuli om Eén of Die van dat soort (ejus speciei), op welke die benaming past, aen te wijzen, zonder agt te geven op eenig ander soort. Dog ten andere, als die benaming geen opzigt heeft op het voorgaende of eenig veronderstelde, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of zo 't al met opzigt tot het voorgaende was, indien het zoodanig is, dat het Substantivum voor een Species dient van het voorgemelde Genus, als dan strekt de Articulus tot aenwijzing van zulk een soort van Zaken of Personen in tegenstelling ofte vergelijking van een ander soort (Species), dat met dit onder een zelfde geslagtnaem (Genus) betreklijk is. En 't eerste van deze twee gevallen heeft ook nog tweederhande kragt. De opheldering zullen we best in Voorbeelden zoeken. Dus dan, wanneer men, opzigt hebbende op het Heidensche Godendom, als bij toepassinge komt te zeggen, Velen hebben zig door dapperheid en deugd tot Goden doen eeren, zijnde dusdanig ook Jupiter EEN GOD geworden, zo beteekent de benaming van Een Gód of (1) zo veel als een der Goden (unus Deorum) bij aldien men te voren gesproken had van vele Goden, of (2) zo veel als een zekere Gód (aliquis Deorum) wanneer men slegts in 't algemeen van een God gesproken had. Dog (3) bij aldien men, voor zo verre de benaming van God betreft, zonder opzigt tot het voorgaende, of, zo 't al met opzigt is, indien men, in 't algemeen sprekende van 't gene geviert of aengebeden word, komt te zeggen, Bij den Gulzigaert is de buik EEN GOD, zo komt deze benaming van Een Gód voor een' gevierde waerdigheid, tot onderscheid van andere waerdigheden, en beteekent hier niet een zekere Gód, nogte ook een der Goden, maer zulk iet, dat geviert en even als een God gedient word. De zinbeteekenis van de eerste dezer drie verschilt van ons getalwoord Een alleenlijk daer in, dat bij den Articulus geen nadruk op de eenheid valt, dog bij 't getalwoord een zeer sterke. Wijders, wanneer men de Eigennamen, die andersints van nature gants bepaeldelijk iet uitbeelden, en gevolglijk geen Articulus van nooden hebben, gelijk men die ook bij ons gemeenlijk zonder Voorlid gebruikt, egter onbepaeldelijk lust te behandelen, als sprekende slegts van een Persoon met zulk een naem, en niet van juist deze of die in 't bijzonder, zo bedient men zig hier toe ook van onzen Articulus EEN als, Dit is het Huis van EENE MARIE, of van EENEN PIETER, in steê van eene zekere Marie, enz. Met onzen Articulus DE staet het op dezelde wijze geschapen als met ons EEN. Dus zegt men opzigtelijk of op een bekend mensch, of op een voorgaend gesprek over iemand, en als bij aenwijzing van den zelven, zie daer is DE MAN, naemlijk (1) die der Mannen van welken gesproken is, bij aldien 't voorgaende gezeg over vele mannen liep, of anders (2) die Man zelf, zo alleen van hem was gehandelt geweest. De laetste beteekenis van dit Leedwoordtje verschilt van het Voornaemwoord Die alleenlijk daer in, dat 'er gants geen nadruk op den Articulus valt, dog een zeer kragtige op het Pronomen. Wederom (3) zo men, of zonder opzigt van het voorgaende, of, met opzigt zijnde, zo men sprekende van iet generaels (als Mensch, waer van Man een speciael is) komt te zeggen DE MAN is eerst geschapen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zo beteekent DE Man niet Die der Mannen nogte Die Man, maer dient in tegenstelling van een ander soort dat met het zelve onder hun geslagtnaem Ménsch betreklijk is, naemlijk in tegenstelling van de Vrouw.
N. Zeker, de behandeling der Articuli vereischt en verdient wel degelijk opmerking. Zevenderhande beschouwing aen een enkele Benaming!
Ga naar margenoot+L. Dog dit is nog gering; want toen ik het onderscheid verder onderzocht op zulke Benamingen, die een of meer andere woorden tot nader bepaling voor of agter zig hebben, welk soort ik Verknogte Benamingen noem als
Toen bevond ik dat onze Articuli in kragt en dienst mijne verwagting' zeer verre te boven gingen. Laet ons tot onderwerp eens nemen een Verknogte Benaming die twee Substantiva vervat.
N. Van zulk soort heb ik nog een voorstelling te doen, maer eerst zal ik afwagten wat u reeds op de tong ligt.
L. Ik zal mijn meening, zo kort ik kan, tragten te uitten, op dat door mijn marren uwe gedagten niet vervlogen raken. De Latijnse bewoording Aquae obstructio (zo men Aqua voor eenen grooten plas Waters mogte nemen) zou bij ons negenderhande Vertaling lijden, elk van zeer bijzondere beteekenis, als No.
N. Men duid het somtijds onze Tale als een gebrek toe, dat onze overzettingen gewoonlijk meer papiers beslaen als 't Latijn, even of de gedrongenheid ons oneigen ware, maer men merkt niet, dat het grootelijks toekomt bij de nette onderscheiding, die de Articuli aenwijzen.
L. Bij dit, en bij de hulpwoorden van de Verba komt het toe; andersints konden wij 't ligtelijk winnen, door 't behulp onzer Koppeling. Maer, aen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaende onze negenderhande vertaling, hoe mager komt dat beroemde, en ook wel roemwaerdige Latijn hier tegen? 't heeft slegts een eenige uitdrukking. Voeg hier bij, dat, zo menigmael hier een Leedwoordtje plaets kreeg, gevolglijk ijder van hen nog een driederhande zeer tedere zin-onderscheiding aen zijn volgende Substantivum kan toebrengen, even als bij de enkele Benamingen aengetoont is.
Zo dat de Zinbeteekenis ofte Beschouwing over die ééne Verknogte Benaming, reets zevenendertigderhande is geworden. Ga naar margenoot+Dit paerdtje zal nog harder draven, als we onzen aendagt vesten op het gene 't onderscheid der Accenten (of Klemtonen) in de uitspraek vermag. Die Nadruk kan bij elk van die negenderhande Vertalingen op driederhande wijzen geschieden, als.
Bij elk verstrekt dat gene voor 't speciale, 't welk het kragtigst den nadruk ontfangt terwijl het andre lid voor 't Generale blijft dienen.
N. In 't Latijn kan immers op de Verknogte benaming ook driederhande nadruk aengevoert worden?
L. Zekerlijk, maer dewijl, bij gebrek van Articuli of Naemleden, de ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daente niet verandert, zo spruiten daer uit niet meer dan driederhande beschouwingen, die in tegendeel, op onze negenderleye gedaentens toegepast zijnde, ten eersten zevenentwintigderhande worden.
N. Kan deze driederhande Aenzetting van Stem op ijder der bovengenoemde zevenendertig zinbeteekenissen toepasselijk worden, zo zie ik honderd en elf onderscheidene beschouwingen uit een eenige verknogte Benaming geboren.
L. Geheel en al heb ik die proeve nog niet naegeloopen, gelijk het ook weinig ueren geleden is, dat mij die aenmerking dus te binnen schoot; maer evenwel toen ik 'er van voren af een begin van maekte, vond ik 'er geenen anders; Dog om de veelheid brak ik het af, om niet door verwijling den draed, en teffens tijd en vrugt te verliezen met een vergeefse opstapeling van Voorbeelden, die om haer droogheid naeulijks te verzwelgen zouden zijn. Ik moet evenwel uw geduld nog iets uit-rekken, met te zeggen, dat dit wél beleggen van den Nadruk zo gewigtig in de Welsprekendheid is, dat alle Schikking, alle fraeye Bewoording, alle Geestigheid van gedagten, kortom alle andre Welvoeglijkheid voor den toehoorder vrugteloos word, zo men in 't spreken of lezen zulks verzuimt.
N. Ik weet wel dat men 'er meer vind, die hun eigen opstel redelijk fraei kunnen opzeggen, of een reden voor de vuist voortbrengen, dan zulken, die eenes anders schrift en stijl ter eerster voorkoming naer eisch en behooren kunnen lezen. Ik gis dat men de rede hier van grootelijks zal moeten toeschrijven aen de Onkunde van 't wél aenzetten van de Stem op de zakelijkste woorden.
L. Niet alleen daer aen, maer ook aen 't Onvermogen van 't vaerdig te kunnen doen: want bij de genen, die hare eigene opstellinge redelijk wel opzeggen, moet men onderstellen, dat die ten minste zoo verre van een goed gehoor bedeelt zijn, dat ze hare Toonsluitingen (Cadancen) en hare Klemtonen (Accenten) niet strijdig maken met den toon van den eersten aenhef; Dog die dit vermogen van gehoor missen, zijn zekerlijk zo min bequaem tot een goede uitspraek en stemleiding, als tot de Zangkunst: want de goede Stemleiding in 't spreken is niet anders als een snelgaende Zangkunst, gelijk men de Zangkunst als een uitgebreide Welsprekendheid moet aenzien. Dit vereischte gehoor dan veronderstelt zijnde, zo bij dien die zijne eigene, als die eenes anders schriften wel zal lezen, zo is nogtans het laetste vrij wat konstiger, dewijl men bij zijne eigene vooraf bewust is, waer op de nadruk van onze gedagten valt, en in wat opzigt men ieder woord wil verstaen hebben; terwijl dit bij eens anders Opstellen, uit de voorgaende woorden, uit het beloop van de Leiding, en uit de gevoeglijkheit van de Reden, met de grootste Vaerdigheid, Schranderheid, en oordeel moet gegist, en door 't eenigsints voor uit zien in 't lezen geholpen worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
N. Het was te wenschen, dat bij Luiden van Letteroeffening de kunst van 't wél-oplezen wat beter geleert wierd. In dit onderscheid omtrent den Nadruk der Bewoording schiet evenwel de pen te kort bij de uitspraek.
L. Volgens 't gebruik, ja: ik wist 'er nogtans wel een middel toe tot vergoeding, naemlijk met eene andere gedaente van Letter te geven aen de zakelijkste woorden, op welke 't onderscheid van 't denkbeeld valt. Maer om de ketting van ons onderwerp niet te verliezen, zo hervat ik die stoffe, en zegge, dat ik mij ontzie de armoede van 't Latijn tegen onze Rijkdom wederom op te halen, op dat ik niet en schijne het op die tale, die ik grootelijks agt, met een wangunst geladen te hebben; dog om de eere van de onze te toonen, nam ik een' van de besten in vergelijking'. Maer neem vrij 't wijdvermaerde Grieks, dat zelfs van de Romeinen, in haere bloei zijnde, ten uiterste gelief koost, en als 't puikje aller talen geschat wierd, en laet dit vrij in de weegschale opkomen: 't is waer, 't heeft mede wel Articuli, en dat onderscheiden na de geslagten; ja ook tweederhande Articuli, waer van de eene Postpositivi en de andere Praepositivi genoemt worden; maer wat zullen dezen tegen de onzen vermogen? Die Postpositivi zijn niet meer als onze Pronomina Relativa DIE, DAT, enz: en de Praepositivi hebben alleen gemeenschap met onzen Articulus Definitivus; dus ontbreekt 'er nog ten eenemael de Articulus Indefinitivus.
N. Als ik gedenk aen die meer dan honderderlei beschouwing en zinbeteekenis aen een eenige verknogte benaming, als ik agt geve op onze behandeling van de Articuli, beneffens het wel waernemen van den Nadruk, mag ik zekerlijk, zonder schijn van blinde eigenliefde, of Loftuiterye wel rond uit zeggen, o! Edel onderscheid, voor een' Tael onuitspreeklijk van waerde. En, immers zou 't Onderscheid nog merkelijk grooter worden, als men de vergelijking en tegenstelling van 't getalwoord EEN, en 't Aenwijslijke Voornaemwoord (Pronomen Demonstrativum) DIE hier bij voegde. Maer, hier te voren heb ik gezegt, dat ik van deze Verknogte Benamingen een' vrage te doen had. En schoon we nu van de Naemleden, en nog niet zo zeer van de Naemwoorden spreken, 't gene, daer ik het op munte, zal egter zijn betrekking hebben op de kragt der Articuli; daerenboven zal dat gene, het welk we hier reeds van de Nomina afhandelen, daer nae ons niet behoeven op te houden. Ga naar margenoot+Tweederhande Verknogte Benamingen hebt gij aengeroert, als eerstelijk een Adjectivum met een Substantivum, en ten andere twee Substantiva bij een; die elk wederom tweederlei zijn.
(I). Van de eerste soort, wanneer het Adjectivum voorstaet, als GOED Water, heb ik haer Declinatien in uwe voorgemelde Voorbeelden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en gevolglijk stoffe tot mijne bedenkingen gevonden; en Ga naar margenoot+(II) Bij aldien het Adjectivum agter staet, 't zij het een gemeen Adjectivum of een Participium zij, als, Water, dat GOED is; of, Water, GEZONDEN, of Dat Gezonden is, als dan, weet ik wel dat het Adjectivum bij ons zonder Verbuiging in alle geslagt, getal, en geval blijft, op de wijze van de Adverbia, gelijk het ook zulk een plaets bekleed, dewijl het Verbum Zyn, of daer bij staet, of 'er onder verstaen word; als, Redenen, GOED voor Kinderen, in plaetse van Goed zynde, enz: dog niet Goede, schoon Redenen in 't meervoud staet. De Latijnse wijze, zo men die hier in opvolgen wilde, zou ons op een doolpad helpen. Dewijl nu 't Adjectivum, vermits een Adverbium wordende, dus onverbuiglijk blijft, zo behoeft 'er geen Voorbeeld van Verbuiging voor afgevordert te worden: insgelijks niet van (III) Twee Substantiva bij een, wanneer de Genitivus agter staet, als Het Kind VAN ABRAHAM, enz: dewijl het voorste Lid dan na zijn eisch alleen verbuigt, en 't agterste in die gedaente in Genitivo blijft door alle de Casus heen. Maer (IV) Aengaende die Verknogte Benaming die twee Substantiva vervat, en den Genitivus voor aen heeft, zag ik gaerne Voorbeelden van Declinatie.
Ga naar margenoot+L. Deze laetste stelling noem ik de Konstelijke, tot onderscheid van de vorige, die 't Substantivum in Genitivo agter aen heeft, welke ik de Natuerlijke noem, vermits zeer natuerlijk en gemaklijk komende voor de gewoone leiding der gedagten, gelijk ze ook gemeen is aen de thans levendige Talen van Europa; terwijl de Konstelijke, hoewel oudtijds zeer gemeen, nu, niet alleen om de kortheid, maer ook om 't meerder gelijk zijn aen 't oude gebruik, voornaemlijk in een konstigen en verheven Stijl van schrijven bij ons gebruikt word. Tot voldoening van de afgevorderde Voorbeelden heb ik het volgende gereed. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+I. Voorbeeld; zonder Articuli.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Voorbeeld; met Articuli opzigtelijk op het agterste Substantiv:.
De Dat: Absol: zonder Aen: en in zeer verheven Stijl ook wel EENEN (of DEN) Bischops KLEEDE.
Bij den Dat: Absol: en in Verhev: en Deft: Stijl DEN in steê van Aen DE. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Voorbeeld; met Articuli in Genitivo, opzigtelijk op het voorste Subst:
Dat: Absol: zonder Aen. Plur: Even als de Singularis, mite het agterste Substantivum in zijn Meervoud overbrengende, als EENES (of DES) BISCHOPS Kleederen, enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe de Articuli na 't Genus van hare Substantiva veranderen, is in de vorige Voorbeelden begrepen, en derhalven onnoodig dat men 't getal der Voorbeelden hier door vergroot.
N. Nu kan ik u zeggen, waer op ik mijn vrage gemunt had. 't Is voornaemlijk op de kragt en den zin van deze Konstelijke Verknogte Benaming, in vergelijking van de Natuerlijke, waer van gij hier voor bij de Vertalinge van 't Latijnse Aquae obstructio negenderhande gedaente vertoont hebt.
Ga naar margenoot+L. Deze allen konnen door de Konstelijke stelling niet meer als in vijfderhande gedaente verbeeld worden.
Zo dat de eerste drie van de negenderhande gedaentens bij de Natuerlijke stelling, als (1) Opstópping VAN WATER, (2) Opstópping VAN EEN WATER, nogte (3) Opstópping VAN HET WATER, niet eigentlijk voldaen worden in de Konstelijke Stelling, aengezien, als boven gemeld hebbe, ons WATERS OPSTOPPING zo veel wil als Een of De Opstópping van Water; in welke twijffelagtigheid van bepaling dit Konstelijke van 't Natuerlijke nog iets verschilt. De vierde Gedaente der Natuerlijke Stelling zou voldaen worden met onze eerste en tweede Konstelijke, bij aldien het verbogene Substant:, in Genit: staende, een algemeen ding of wezen beteekent, als Water, Stéén, Verstand: dus kan WATERS OPSTOPPING, en EEN WATERS OPSTOPPING beteekenen Een Opstópping van Water; en VERSTANDS of EEN VERSTANDS VERLIGTING, zo veel als Een Verligting van Verstand; maer vermits velen van deze Benamingen, behalven haer algemeenen zin, een enger bepaelde beteekenis krijgen, als Een Stéén, Een Water, enz:, waer door dan dubbelzinnigheid zou | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
konnen ontspruiten, zo hebben onze keurige Voorouders de Konstelijke gedaente voornaemlijk in dit tweede Konstelijke geval genoegsaem vermijd, gebruikende daer voor de Natuerlijke. De vijfde Gedaente van de Natuerlijke Stelling word beantwoord met onze tweede van de Konstelijke, ingevalle het Verbogene Substantivum eenig gestaltelijk denkbeeld in ons verwekt, waerom het ook, vermits iet speciaels in zig vervattende, meest altijd een Articulus bij zig vereischt, als Een Klééd, Een Water enz.; aldus komt dan EEN BISCHOPS KLEED voor Een Klééd van een Bischop, en EEN WATERS OPSTOPPING voor Een Opstópping van een Water Hoewel dit laetste soort, het welk, gelijk hier voor gezeid is, ook een andren zin kan aennemen, beter vlijd in de Natuerlijke stelling. De zesde Natuerlijke Gedaente loopt in 't Konstelijke mis. De zevende Natuerlijke Gedaente laet zig wel uitdrukken even als onze Eerste in 't Konstelijke, te weten WATERS OPSTOPPING voor De Opstópping van Water, gelijk hier voren gezeid is, dog bij de woorden van een gestaltelijk denkbeeld komt dit niet zeer eigen. De agtste Natuerlijke word voldaen in onze Derde en Vierde van 't Konstelijke; want HET BISCHOPS KLEED, en EENES BISCHOPS KLEED, beteekenen beiden Het Kleéd van Eenen Bischop: evenwel met dit onderscheid, dat het eerste Het Klééd van een Bischop in 't algemeen, en 't laetste Een of Het Klééd van eenen zekeren Bischop in 't bijzonder beteekent, in welke onderscheiding deze Konstelijke Gedaente de Natuerlijke overtreft. De negende Natuerlijke beantwoord onze Vijfde in 't Konstelijke, als DES WATERS OPSTOPPING voor De Opstópping van het Water, enz.
Ga naar margenoot+N. 't Behoort ook tot de Behandeling der Voorleden dat ik vrage, wat voor een Regel of 'er op te vinden zij, waerom men zegt
De agterste Leden zijn immers allen in Genitivo?
L. Dat zijn drie vragen, waer van de oplossing werkelijk is en inspanning vereischt, daer toe alleenlijk strekkende, om te weten wanneer of men bij de Verknogte Benamingen van Natuerlijke stelling (bij aldien het agterste lid, van 't Manlijke of Onzijdige Geslagt zijnde, zonder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Articulus komt) den Genitivus door S agter het Substantivum, of door VAN voor het zelve verbeelden moet: want al de voorbeelden van uwe vragen zijn zonder Naemlid bij 't agterste. Indien men 'er nog één met een Articulus bijvoegt, zo komt het nog wonderlijker te voren, waerom of men niet zeggen mag Ophéldering Verstands, maer wel OPHELDERING VAN VERSTAND, terwijl men nogtans van beids zegt OPHELDERING VAN HET VERSTAND, en OPHELDERING DES VERSTANDS. Uwe vragen zien dan op No. 1. 4. en 7. bij de Verknogte Benamingen van Natuerlijke stelling, of op een van die drie; want het geeft hier in geen verandering of het voorste lid een Articulus voor zig hebbe of niet. Tot oplossing van uwe vragen, en van de vergrooting die ik 'er nog bij deed, zeg ik dan, dat onze Voorouders met een zeer goed oordeel dit gebruik bij deze Verknogte Benamingen dusdanig hebben ingevoert, om dat men oudtijds, toen de Articuli nog niet regt gangbaer waren, alleen de S voor merkteeken van den Genit: Masc: & Neutr: hebbende, die zo wel in 't Bepalende als Onbepalende geval gebruikte; waerom ook toen ter tijd WATERS, zo wel voor Eenes Waters als voor Des Waters kon verstaen worden: maer toen de Articuli tot onderscheid in zwang geraekten, was 't ook dienstig, dat men die verwarring schuwde, hoewel bij de Eigen-namen zulks niet noodig was, vermits maer eene beteekenis hebbende. Hierom is het dan;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dog laet ik nog een vijfde Regel van gelijken aert, hoewel op een Verknogte Benaming van Konstelijke en niet van Natuerlijke stelling ziende, hier bij voegen; te weten, Ga naar margenoot+Bij aldien men agter twee of meer bijeenstaende Substantiva, die niet meer als een enkel denkbeeld in ons verwekken, 't zij een Eigen-naem of een andre zijnde, nog een Substantivum in Genitivo daer agter aenvoegt, zulks dat die te samen tot een Verknogte Benaming van Konstelijke stelling overgaen; als HENDRIK JACOBSENS Handschrift. Alwaer Hendrik Jacobsen, Graef Diderik, Konink Henrik de Vierde, en Kind van den Huize ijder maer een enkel gestaltelijk denkbeeld verwekken, dat door verzamelde woorden beduid word, zo moet bij ons niet het voorste lid, maer alleen het agterste, de S, tot aenwijzing van den Genitivus agteraennemen; en wederom, als bij de vooropgaende Eernamen van Vorsten nog een Articulus voorafgaet, tot onderscheid van dezen en dien in 't bijzonder, zo dat 'er een scheiding van denkbeeld uit ontstaet, als dan buigt dat gescheidene deel vooraf, als DES GRAVEN DIDERIKS AENSLAG, alwaer Diderik in tegenstelling komt van andre Graven. Ga naar margenoot+Zo uitnemende naeukeurig zijn onze Voorouders geweest in 't instellen van hare gebruiken, dat ze de zuiverheid der Denkbeelden geheel buiten verwarring getragt hebben te houden: Want de twee drie woorden, die te samen hier niet meer als één onderscheiden denkbeeld uitmaken, worden ook te samen in 't verbuigen niet anders als een enkelwoord behan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
delt; en zo verre het denkbeeld gescheiden moet zijn, zoo verre onderscheid zig ook de verbuiging.
N. 't Is nogtans geheel anders gestelt met het Latijn, aldaer zeid men, Regis Henrici quarti Consilium.
L. Dat is waer; en als men woordelijk en letterlijk (Grammaticè) den zin daer van naedenkt, zo komt hij even stram en stootend, als of men zettede Het ontwerp van den Koning van Hénrik van den vierden, of wil men 't anders, Des Koninks Hénriks des vierden Ontwérp: 't is waerlijk of elk lid van brok tot brok als in de hersenen moest ingestampt worden, terwijl door die deeling het geheel ondertussen zijn denkbeeld verliest: ten minste strijd zulks ten eenemael tegen ons Nederduitsch; dog elke Tael heeft haer bijzonder eigen; en 't gebruik en de oeffening leert dikwijls de verlammingen en gebreken, die 'er na de Letter in de gedagten uit ontstaen zouden, vervullen. 't Is vrij gemeen in de wereld, dat men netter denkt als men spreekt; maer 't is de opperste lof van een Tael, dat ze die netheid agterhaelen of nabij komen kan; want de gedagten te boven gaen zal ze nimmer. Maer dat we die stoffe eens lieten berusten, eer 't spel beginne te verdrieten. Onder mijne Aenmerkingen over de Waernemingen van onzen doorlugtigen Letterheld P: C: Hoofd, die ik hier bij dit werk meene te voegen, zal zig nog meer diergelijks opdoen.
Ga naar margenoot+N. Evenwel kan de Weetgierigheid het onderzoek der Oudheden zo niet in 't vergeten stellen, voornaemlijk omtrent woordtjes die zo dikwijls in 't spel komen; ik meene onze Articuli. Hoe vond je 't in dit stuk bij de met ons vermaegtschapte Talen zo oude als nieuwe? Ik heb al gemerkt, dat onze Articuli EEN en DE ontleent zijn van ons Talwoord Eén, en 't Pronomen Die; even gelijk ook van 't Latijnsche unus, una, & ille, illa gemaekt zijn die Articuli, die thans in Italiën, Spanje, en Vrankrijk in zwang gaen, als,
Dog de Substantiva Neutra ontbreken 'er.
L. 't Is zoo, dat ze zo wel bij de Anderen, als bij Ons en onze vermaegtschapte Talen, van het Pronomen Numerale, en het Demonstrativum ontleent zijn. Ik vind evenwel niet, dat men veel vroeger dan 5, 6, eeuwen te rug deze tweederhande Articuli tot zulk gebruik heeft toege-eigent; men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bediende zig te voren alleenlijk van den Artic: Definit:, bijna even gelijk de Grieken van hunnen Articulus Praepositivus ὁ, ἡ, τò, die. niet meer als onze Naemleden DE en HET aenwijzen. De oudste overblijfselen, daer in ik de tweederhande Articuli gebruikt vond, zijn, Willer: Abbatis Paraphrasis in Cantic: Canticorum, in 't Frankduits, en Melis Stoke's Oude Hollandsche Rijmkronijk, dog wel allernetst en volledigst bij den laetsten.
N. 't Is opmerkelijk dat (niettegenstaende de Italianen, Spanjaerts en de Gallen, bevorens zij door de Volkeren van Duitschen Stamme verwonnen waren, van geene Articuli wisten, zo dat ze zulks van hare Verwinnaers, en dat genoegsaem op ééne wijze, schijnen geleert te hebben) egter de Oud-Duitsche Schriften, als 't Moeso-gottisch, Angelsaxisch, en Frankduitsch, waer van de twee laetstgenoemde nogtans eenige Eeuwen jonger zijn dan die overwinningen, van zulk gebruik geen teeken hebben.
L. Wel eenig Teeken, mijn Heer, maer in die nette onderscheiding niet, want de Articul: Definit:, die de oudste van gebruik is, was 'er niet gantschelijk onbekent. Want dus vind men het M-G, Thiz & Sa (hic), Tho & So (haec), & Thata (hoc), te mets voor Artic: Definit:, en 't A-S, Se (hic), Seo (haec), & That / Thoet / & Hyt (hoc), gelijk ook het F-TH, Ther (hic), Thiu (haec), & Thaz (hoc), dienden zo wel voor Artic: Definit: als voor Pronomen. Dog 't M-G, Ains (unus, solus) vond ik 'er nooit voor Artic: Indefin:, 't A-S, An (unus) niet dan zelden (dus A-S, an Wif foemina, Matth: IX. 20.); en 't F-TH, Ein (unas, solus), vond ik bij Tatiaen (die voor een vertaling van de agtste Eeuw gehouden word) meest altijd voor een Pronomen, hoewel op eenige plaetsen ook voor Aliquis, in welk geval het zeer naekomt aen een zekeren zin van onzen Artic: Indefin:. Maer bij Willeramus, een werk van twee Eeuwen jonger, vertoont zig Ein / zo wel voor Artic: Indefinitivus, als voor Pronomen. En in een Symbolum veteris Ecclesiae of Belijdenis der oude Duitsche Kerke die te vinden is bij Goldasti Rerum Alamann: Tom: II. p: 173., vind ik ain voor unus, en ook voor onzen Articulus, als, Ich geloub das er an dirre werlte was als ain ander mensche: d: i: Ik geloove dat Hij in deze Wereld was als een ander Mensch: en een weinig vroeger ain gwaire Got; d: i: één ware God (unus verus Deus). Uit de Stijl vermoede ik dat dit Oud-Duitsch omtrent gelijkeeuwig is met Willeraems. Als ik van 't A-S spreek, zie ik op die vertaling van de Vier Evangelisten, die Junius nevens zijn Evang: Gothicum gevoegt heeft, welke ik schat van de 8: of 9: Eeuw' te zijn.
N. Maer dewijl uit het Pronomen EENE (unus) de Artic: Indefin: sedert geboren is, zo kunnen we daer tegen het hedendaegsche wel vergelijken, als we de Verbuiging van het Oude inzien. Hoe ging 't daer meê in 't Moeso-gottisch? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
L. Even als met de andere Pronom: Adjectiva, als Meins / meina / mein / &c. te weten
N. En hoe in 't Frankduitsch?
L. Bij Tatiaen en Willeraem omtrent eveneens; naemlijk
De Pluralis ontbreekt 'er uit de natuer der zake.
Hier aen is het hedendaegse Hoogduitsch nog gelijk, uitgezondert dat voor einero of einer alleenlijk komt einer / voor einemmo / einem; voor einan of einon komt einen / en voor eina / e / alleen eine.
Het Angelsaxisch schoeit ook al op die leest.
N. Hoe vondje 't bij onze Melis Stoke's Rijmkronijk van voor omtrent 500 jaren.
L. Bijna net als nu, te weten den Artic: Indefinit:.
Ook vond ik 'er Eenen met een dubbele ee / in Dat: en Acc: voor Unus, of Aliquis; als, bij den laetsten druk van Ao. 1699, pag: 12. Die Diderik wan eenen Soen (Didericus iste unum genuit filium), en pag: 9. Hi gaf eenen Diderike (quodam Diderico dabat). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
N. Dit onderscheid tussen de dubbele en enkele E zou ook thans, om den Articulus niet te verwarren met het Pronomen, dunkt mij, niet ondienstig zijn, en ook overeenkomen met den gewoonen grondslag van uw voor deesgemelde agtbaerste gebruikelijke Spelling, aengezien de lange EE van den Articulus reeds bij de uitspraek in een zagte EE verwandelt is, ter zake dat 'er nimmer eenige nadruk op valt. Dus zou onze Articulus EEN in 't schrijven onderscheiden zijn van 't Pronomen, even gelijk ons DE van Die geworden is. Op den zelfden voet, en om gelijke rede zou men ook EENIG voor solus, en ENIG voor aliquis kunnen zetten. Dog laet ons nu eens den Articulus Definitivus in zijne oude verbuiging bezien.
L. In mijn werkje van de Gemeenschap tussen de Gottische Sprake en de Nederduitsche heb ik dit Gottische Pronomen aengewezen op pag: 60. Evenwel, om niet in een ander boek te moeten zoeken, 't gene men door weinig schrijvens bij-een kan hebben, zal ik het, welvoegens wille, hier nog een mael bij de anderen vooraf laten gaen.
Moesogottisch Pronomen, ook te mets voor Artic: Definit: gebruikt.
Angelsaxisch Pronomen, en Artic: Definit:.
Frankduitsch Pronomen, en Artic: Definit:.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oud-Friesch Pronomen & Artic: Defin: (giffe van omtrent de 12. of 13. Eeuw) opgemaekt uit de Leeuwerder Boet-wetten, welke te vinden zijn in het tweede Deel van Gijsbert Japix Friesche Rijmlerije: als,
Plur: Door alle de Geslagten. Nom: Tha / dae G. Thera / dera. D. Tham / dam / & an tha. Acc: Tha / dae. en Abl: Fan tha & da.
Dog bij de werken van dien woord- en geest-rijken Gijsbert Japix (wiens bedrevenheid in 't Oud-friesch onzen oppersten en geleerdsten Lief-hebber Fr: Junius F.F. tot hem trok, en wiens Tael zig zeer schikt na den aert van 't platte land daer nog Oud-friesch gesproken word) vond ik de Articuli in de tegenwoordig gewoonlijke kragt gebruikt, naemlijk ien / of bij inkortinge in / voor den Artic: Indefin: door alle de Geslagten; en voor den Artic: Definitiv: in 't Masc: & Foem: De; en in 't Neutr: it of et / of bij inkortinge 't. De verbuiginge is 'er zonder verandering van uitgang, alleen komt er AEN en VAN te hulp: welk gebruik van den Dat: door de Praepos: AEN, en den Gen: & Abl: door VAN aen te wijzen, door 't voornaemste van Europa nu in zwang gaet. Zie daer den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Artic: Definit: van 't Hedendaegsche Land-friesch.
N. In onze zesde Redewisseling hebt gij al, toen 't Oud-friesch aldaer op het tapijt quam, gewag gemaekt van dezen Schrijver, en gemeld dat hij in zijne Werken het hedendaegse Land-friesch getragt heeft uit te drukken met de Letteren na onze Hollandse Gelding (Valor) te gebruiken: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit dient in rekening te komen, als men 't verschil tussen zijne spelling en die der Oude Boetwetten inziet. Maer hoe hebben we 't bij onzen ouden Melis Stoke in zijn Rijmkronijk? Ik gis, omtrent als nu.
L. Weinig anders, zo in kragt en waerde, als in gedaente, zijnde ook doorgaends de Articulus onderscheiden van 't Pronomen; naemlijk aldus.
Oud-Hollandsche Artic: Definit: ten tijde van Melis Stoke in de XIII. Eeuw.
Plur: Door al de Geslagten.
Nom: & Acc: Die / de. Gen: Der / & van de / Dat: Den / an den en Abl: Van den & van de.
Hier tegen was het Pronomen Demonstrativum in Singul: bij 't Masc: N. Die. G. Diens & Van dien. D. & Acc. Dien. Abl: Van dien. Bij 't Foem: N. & Acc: Die. G. Dier & Van die. Dat: An die. Ab: Van dier. En bij 't Neutr: N. Dat. G. Das / & Van dat. D. Dien / & an dat. Acc: Dien / & dat. Ab: Van dien / & Van dat. En in Plur: door alle de Geslagten. N. & Ac: Die. G. Dier D. & Ab: Van dien.
N. Uit de bijgebragte Voorbeelden bemerk ik dat het Oud-friesch, voor zo verre als zulks van het Angelsaxisch verschilt, zeer nae met ons Oud-Hollandsch overeenkomt, en dat de Frankduitsche Articulus Definit: nog genoegsaem in 't Hoogduitsch gebleven is.
L. Omtrent den Hoogduitschen Artic: Definit: vind ik de voornaemste Schrijvers een weinig verschelende. De vermaerde Schottelius leert in de Gründliche Anweizung zur Rechtschreibung und Wortforschung op pag: 90. aldus.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Plur: Door alle de Geslagten. N. Die. G. Derer / der (& in Foem: ook wel Dero). D. Denen / den Acc: Die. Ab:Von denen / von den.
‘Voegende daer bij op pag: 91. Zu erinneren / dak der Genit: Plur: eigentlich heisse DERER / der Dativus und Ablat: Plur: DERER; welches / wen man gründlich und Grammaticè screiben wil / man also muk beobachten. Hier tegen zet de Geleerde Bódeker in zijne Gründsake der Deutschen Sprachen / pag: 52 en 53. in Genit: Plur: alleenlijk Der / in Dat: Plur: alleenlijk Den / en in Abl: Plur: alleenlijk Von dem: zeggende daer op aldus: ‘Dieser Articulus hat im Gen: Sing: nicht DESSER / auch nicht im Genit: Plur: DERER / noch im Dat: DERER. Sintemal er gank zu unterscheiden ist vom Pronomen DER / DIE / DAS. Het voornaemste verschil tussen deze Schrijvers bestaet hier in, dat de laetste de ingekorte wijze alleenlijk behoud voor den Articulus, en de volledige voor 't Pronomen.
N. Daer in liggen de Hoogduitschers bij ons agter, niet alleenlijk dat haere Articuli van hunne Pronomina zo weinig of niet verschillen, maer voornaementlijk dat ze hunnen Articulus zo onderscheidentlijk na 't vereisch van Stijl niet verbuigen konnen; daerenboven stoot ons haer hardigheid, hoewel zij die als iet manlijks prijzen: dog ze hebben, als men onpartijdig spreken zal, egter ook iet waer in ze 't winnen, naemlijk, dat hare Nom: Sing: in 't Mascul: onderscheiden komt van 't Foem:, gelijk ook in 't Mascul: de Dat: van den Accus: verschilt.
Ga naar margenoot+L. Dat eerste onderscheid der Casus hoewel de Nom: Masc: met den Gen: Foem: dus overeenkomt, beken ik, is zeer fraei in 't Hoogduitsch, om alzo, zelf bij de daeglijkse spreektael, uit den Nom: het Genus te onderkennen; terwijle bij ons dit teeken hier in ontbreekt. Hierom was 'er ook voor omtrent honderd jaren tweederleye streng onder onze Letterlief hebbers, waer van de eene wilde, dat men DEN in Nom: Sing: Masc: op den trant der Vlamingen zetten zou, gelijk 'er ook onder de Zuidhollanders waren, welker daeglijkse Spreektael zulks begunstigde; terwijle de anderen, 't zij om geen Nom: met Acc: te verwarren, 't zij om geen nieuwigheid te ondergaen, zig aen DE vast hield; welk laetste bij de Agtbaerste Schrijvers de overhand gehad en behouden heeft. 't Geluk heeft gewilt, dat ze van den oud-egten grondslag niet afgeweken zijn, schoon de regte bewijzen daer van toen nog onbekent, en in de verborgene hoeken onder vergetene oudheden als begraven lagen.
N. 't Is waer, uit uwe bijgebragte Voorbeelden blijkt, dat onder de Oudheid niemand de N. in Nom: Masc: agterop had. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ondertussen vermaek ik mij in de groote overeenkomst die ik bespeur tussen deze Oud-duitsche takken en de Hedendaegsche; voornamentlijk als ik op de Dialectregel, volgens welke de TH der Ouden in onze D, de IU en EO of IO in onze IE verwisselt is, agt geve; want het verschil der andere Vocalen is naeulijks te merken, als men deze Klemlooze Articuli ter ijl over de tong laet rollen, gelijk vereischt word. Ook dunkt mij, dat, alwaer dit Oud en Jong gezamentlijk overeenstemt, de Grondlegging van zulk een gebruik ouder te erkennen is, dan de scheiding dier takken. Ga naar margenoot+Dus schat ik den oorspronk van het volgende, dat ik in uwe Voorbeelden aengemerkt heb, ten minste ouder dan onzes Heilands Geboorte: te weten,
Dog dit volgende schijnt van eenigsints jonger tijd te zijn, om dat Angelsaks, Frank, en Nederlander nog later met elkander omgegaen hebben, en't Gottisch hier van afwijkt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
L. Op den grondslag van zijn Redekaveling, zal mijn Heer de oudheid van die Regelen, voornaemlijk van de eerste zes, vrij hooger mogen stellen, als hij aenmerkt, dat die zelf bij den oud-afgescheiden Kimbrischen tak te vinden zijn; want ten minste mag men duizenden van jaren te rug tellen voor den tijd toen Kimbers en Duitschers nog onverdeelt waren. En, al is het, dat het gebruik van den Articulus Praepositivus, zelf in de IX. Eeuw, ten minste in Poësie onder die Noordelingen nog in geen gewoonte was, niettemin was 'er het Pronomen, van welk men dezen ontleent heeft.
N. De geschapenheid hier van zal zig immers allernetst kunnen opdoen bij de afgelegene Yslanders, vermits die sedert haer afwijken uit Noorwegen in de X. Eeuw, het Oud-kimbrisch nog zuiverst bewaert hebben; te meer, om dat die Volkeren het schrijven en de gezangen beminden.
Ga naar margenoot+L. Dezen hebben ook tegenwoordig hunne Articuli; hoewel hare behandeling op een gants andere wijze geschied, dan bij ons en anderen van Europa; naemlijk voor haren Articulus Definit: zetten ze, of een Articulus Praepositivus, als Sa (is), Su (ea), Thad (id); of een Articul: postpositivus, die agter aen 't woord gelascht word. Laten wij den Geleerden Rudolphus Jonas, die een Yslander was, hier op eens inzien in zijne Grammaticae Islandicae Rudimenta: aldaer zeid hij Cap. II. ‘Cum certam & singularem aliquam rem quasi digito demonstratam volumus, vocem simpliciter inflectimus, praeposito Articulo vel Pronomine demonstrativo, ut Sa madur (iste homo), thek mans (illius bominis). Quoties autem de re aliqua in Communi sermo est, non praemisso, sed postposito Articulo voces declinamus, & quidem ita, ut Articulus cum ipsa voce, cui postponitur, in unam dictionem coalescat, ut, Madurenn er Skilnings hluttakare (Homo est rationis particeps). Heic ad Nominativi Simplicis terminationem, Madur / adjicitur Pronomen demonstrativum hann Madurenn quasi Madur hann. Sic Genit: Mansens / quasi Mans thesz / vel Mans hans. Hinc duplex nascitur Nominum Declinatio: Simplex sive Nominum Simplicium, & Composita seu Nominum Compositorum. Declinationem Simplicem voco, juxta quam voces non adjecto in fine Articulo declinantur, ut, sa penne (Calamus), thesz penna (Calami). Compositam dico, ad cujus leges inflectuntur voces Articulo in fine auctae, ut, Pennenn / pennans / Madurenn / mansens. Wijders stelt deze Schrijver de Verbuiging van zijn Yslandsen Articulus praepositivus, die in kragt onzen Articulus Definit: vrij naekomt, aldus, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Dog Heer Hickesius voegt hier op in zijne Aenteekeningen dit volgende. ‘Postpositus Articulus in fine Nominum per omnes casus utriusque numeri facit ea demonstrativè, ac emphaticè significare, imo rem singularem non minus designat, quam praepositus Articulus. Dit sterkt zijn Ed: met Voorbeelden, en zegt nog verder. Pronomen hinn / hin / hitt vel hid / haud rarius fere induit naturam Articuli, ac Sa / su / thad. voegende ook hier op eenige Voorbeelden tot bevestiging van zijne gedagten.
N. Hoewel mij reets de tijd meer dan te verre verloopen is, egter kan ik 'er niet wel afscheiden voor ik het hedendaegse gebruik der Denen en Zweden hier ten besluite in vergelijking hebbe. L. Ten opzigte van de Gedaente komt dit nader aen 't Friesche, maer in de tweederleye behandeling van den Artic: Definit: stemt het met het Yslandse overeen. De vermenging van de Nedersaxische Hovelingen schijnt oorzaek van die Gedaente te wezen. Zie daer 't gene ik 'er van heb. De Articuli komen zonder verbuiging zelfs in Genit:. Til verstrekt voor ons Aen in Dat:, en Af voor ons Van in Abl. De Artic: Indefin: is in Masc: & Foem: En / en bij 't Neutr: et of ett: als in 't Deensch En Mand / in 't Zweedsch En Man (Een Man), en bij beiden, Et huus (Een huis). De Artic: Definitivus, die voorgezet word, heeft in Sing: bij 't Masc: & Foem: Den ook Dend in 't Deensch, en bij 't Neutr: Det of Ded; als Det huus (het huis); dog de Plur: door alle Geslagten De. Maer de Artic: Definit:, die agteraen gelascht word, bestaet in Singul: Masc: & Foem: uit en / en in Neutr: uit et / dog in Plur: uit ne of ene: dus maekt men van het Deensche Hest M. (Paerd), in Sing: Hesten M. (het Paerd), en in Plur: Hestene (de Paerden).
N. 't is vreemd dat deze Noordelingen, zo wel voor 't Foem: als Masc: bij den Nom: Den hebben, vermits nogte de Hoogduitse Articul: nogte het Kimbrische Pronomen daer aenleiding toegeeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mijne verdere Aenmerkingen en Vragen over de Naemwoorden verschuive ik tot onze nader bijeenkomst.
L. Ten opzigte van de Oudheid heb ik, zo hier, als voor 't gevolg, te berigten, dat hij, dien 't lusten zal, die te doorsnuffelen, gelijk ik gedaen heb, ongetwijffelt of nog andere waerdige zaken, of ook wel eenigen misslag van mij ontdekken zal, om dat ik, schoon ik 'er niet onbedagt overliep, nogtans allermeest mijn aendagt en toeverzigt besteed heb op dat gene, daer op ik mijne Aenmerkingen zocht te grondvesten.
1713 6/m. |
|