| |
| |
| |
Regelen of aenmerkingen Wegens de ÉÉ en EE.
NB. De Spelling te rekenen na den agtbaersten trant, gegelijk even voor 't Lijstje van Vergelijkinge p: 165. vermeld staet.
| |
I. Regel; wegens de E (of EE).
IN 't algemeen is de lange accent-E (of EE) bij de On-eenparigvloeyende Werk-woorden thans niet anders als zagt, zo wel de Natuerlijke die in Infinit: en verder zig opdoet, als de Ingelijfde die door verandering van Wortel-Vocael inkomt: uitgezondert dat Scheeren en Zweeren, op beiderhande wijze met de zagte en harde lange EE gebruikt worden.
Dog om dit wat meer in 't bijzonder in te zien, betrek ik zulks onder deze twee Hoofdwaernemingen op de Ongelijkvloeyende Verba.
| |
I. Hoofdwaerneming.
Wegens de Natuerlijke E (of EE) in Infinit: welke altoos zagt komt, en gevolglijk ook zagt in 't Praes: Particip: en in 't Praesens Indic: & Subj: en in Imperat:, want die, beneffens hunne Afgeleide benamingen, hebben bij ons dezelfde Vocael als de Infinit:, uitgenomen bij Wezen; dat in 't Praes: Indic: & Subjunctivi van gedaente verandert als ik Bén &c., ik Zy enz.
| |
| |
(I.) Sommigen dezer Verba verliezen deze E (of EE) alleen in 't Praeterit: Imperf: Indic: & Subj: Als
Eten, eertijds ook wel † Eeten, comedere; dus ook A-S, aetan & etan; dog M-G, itan / etan / Ysl: eta; AL: ezen / ezzen. Ons Part: Praet: was † Ge-eten, is nu Gegeten, esus; hier van, ons Subst. het Eten, cibus, esca; esus; Na den Eten, post caenam, vel prandium. Etelijk, Eetbaer, esui aptus; Eter, estor; & tr: Edo, Dardanarius; en † Eet-mael, Et-mael, dies naturalis 24 horarum, à prandio ad prandium, vel à caena ad caenam; enz. Wijders hier toe ons Composit: Vreten, als of 't ware Ver-eten, of overmatig Eten, vorare; M-G. fretan; A-S, fraetan / fretan; AL: frezzen; w: v: ons: Part: Praet: is, Gevreten, voratus; enz. |
Geven, Dare, praebere, donare; w: v: te Geef, donò; Gever, dator; en Gevig † , dativus; in Partic: Gegeven, datus, donatus; h: t: de Compos: Ymand Begeven, deserere aliquem; zig Begeven, se conferre; Een ampt Begeven, addicere munus; Vergeven, condonare; & inficere veneno; en Vergeefs, † Vergevens, frustra; als qualijk gegeven; en Vergeving, condonatio; Wijders Voor-geven, Praetendere, praebere; Hier toe betrek ik ook ons Gevel, fastigium, & frontispicium; en Voor-gevel, frontispicium; even als 't M-G, gibla / fastigium; van 't M-G, giban III. CL: dare; als vertoonende hoe 't gebouw zig opdoet en voorgeeft, enz. Voorts F-TH, giban / geban; A-S, gifan / gefan; Ysl: gefa / dare; zie bij ons Lijstje van Vergelijkinge. |
Genezen, sanare, & sanari; oulinks † Nezen, in Partic: Genezen, sanatus, M-G, ganisan / ganas / ganisans / III. CL: sanari, servari; en ganasjan / nasjan I. CL: servare, salvare, & sanare; & F-TH, genesan / conservare; h: v: Genees-drank, potio medica; Geneeslijk, medicabilis; en Genees-héér, Genees-raed, medicus, enz. |
Lezen. Colligere; & tr: legere, quasi litteras colligere; quin etiam publicè docere, profiteri; w: v: Lezer, lector; collector; Professor; in Partic: Praet: Gelezen, lectus &c., enz., M-G, lisan III. CL: colligere; Ysl: lesa / legere; zie verder ons Lijstje van Vergelijkinge. |
Meten, Metiri, en Gemeten, mensus; w: v: Meter, mensor; M-G, mitan / metiri; en A-S, metan / metiri, pingere; invenire; h: t: ons Vermeten, remensurare; en zig Vermeten, sibi arrogare; als of 't ware zig toemeten; w: t: Vermeten, Vermetel, arrogans; en Vermeten-, Vermetel-heid, arrogantia. |
Treden, gradi, subigere, calcare, & tr: contumeliis aliquem persequi; AL: tretan / A-S tredan / gradi, pedibus proterere &c.; en bij ons Getreden, conculcatus, &c., A-S, treden; h: t: ons Trede, bij inkort: Tréd, en bij insmelt: Treê, passus, gradus. |
Vergeten, oblivisci, A-S, forgitan; en Vergeten, oblitus; A-S, forgiten; van ons † Geten III. CL: obtinere, intelligere, cognoscere; A-S, getan / gytan / obtinere, confirmare; & begeten / obtentus; agytan / cognoscere, & agyten / notus, angytan / intelligere; gytenys / cognitio, acquisitio: h: t: ons
|
| |
| |
Vergetig, Vergetel, Vergetelijk, Vergetel-agtig, obliviosus; en Vergeten-heid, Vergetel-heid, en Vergetenisse, oblivio. |
Weten, scire; en Geweten, notus; M-G, en A-S, witan / scire; h: t: ons † Wete, Weet † , notificatio; dus de Weet doen, notificare; en Wetelóós, inscius; en Wetig † , sciens, prudens, ingeniosus; en Geweten, Medeweten, conscientia; en † Gewetig, conscius; wijders, Wetens, ex industria; en Wetenisse † , cognitio; tr: Testis; testimonium; en Wetenschap, scientia; en Te Weten, nempè. |
Wezen, esse; M-G, wisan / esse, existere, manere; F-TH, wesan / esse, A-S, wesan / esse, fieri, futurum esse; in Praet: Partic: Geweest, oulinks Gewezen; M-G, weisiths / F-TH, gewesan / Germ: gewezen / gewest. Ons oude Praet: Particip: gebruiken wij nog als adject: dus Gewezene Raed, quondam Senatus consultus. Tot ons Partic: Praes: behoort ons Wezendheid, essentia; Wezendlijk, essentialiter; Wezendlijkheid, essentialitas; van een jonggeboren kindje zegt men, Het ziet 'er Wezendlijk uit, notitiam praebet vultu. Tot den Infinit: is behoorende, ons Wezen, status conditio; & tr: gestus, mores; vultus; affectus; dus ook, Van iet Wezen hebben of maken, assici aliquâ, re: Wijders Wezenlijk † , modestus, compositus, decens, modicus; 't Bijwezen, praesentia, en 't Afwezen, absentia. Dog ons Weezen, pupilli, zie bij de Besluit-lijst weg: de éé. |
(II.) Sommigen verliezen de E (of EE) in Praeter: Imperf: en in Praeter: Partip: als
Be-velen, mandare, commendare, committere, imperare; w: v: Bevele † , nu Bevél, mandatum, munus &c.; in Plur: Bevelen, mandata &c. |
Bewegen, movere, commovere, incitare; w: v: Beweeglijk; res quae permovet; & mobilis; w: v: Beweeglijkheid, mobilitas, motus animi; Beweginge, agitatio, motio &c. Het Verbum Primitivum is † Wegen, olim Movere, motitare; nunc Trutinare, librare; AL: wegan / movere; M-G, gawigan III. CL: concutere; A-S, wegan / movere, trutinare, portare: Hier toe ons Wege † , nu Wég, via; in Plur: nog Wegen, viae; als mede † Wege, modus, ratio, motio, causa movens; M-G, wegs / motus; dus, Derwege, Dierwege, illô modo, tali modo; Allerwege, passim, ubique locorum; van Wege, ob, propter; Zijnentwegen, ejus causa, ejus nomine; en Te wege brengen, efficere; w: v: ons Wegen † , I. CL: dirigere in viam, instrucre, commovere aliquem; als mede ons Bewegen, commovere, dat te mets als I. CL: gebruikt word; waer toe ons Beweegt, commotus: Wijders Wegeschael † , Weegschael, lanx, bilanx; en Weger, ponderator. Voorts ons Composit: Overwegen, reponderare, praeponderare; & perpendere; en ook hier toe ons † Gewegen, pensus, expensus, appensus. |
Breken, frangere, infringere, dissolvere, deficere; M-G, brikan / gabrikan / II. CL: frangere; A-S, brecan / braecan / AL:, brechan. Hier van ons Breke † , factura; en Breek-spel, disruptor lusus; en Brék-ijzer † , breek-yzer, aries ferreus; en Brék-, Breek-stéén, fracturae, materia lapidea vel caementitia, quae murorum interstitium implet; en Brekelijk, Breek-baer, fragilis.
|
| |
| |
Wijders van Breken, Gebreken, Ontbreken, deficere; komt ons † Breke, Gebreke † , nu Brék, Gebrék, egestas, defectus, delictum; in Plur: als nog Gebreken, delicta vitia; dus ook In Gebreke zijn of blijven, deficere, deesse; w: t: Gebrekig, gebrékkig, Indigens, defectivus, morbidus, mancus. |
Helen, Verhelen, Celare, A-S, helan / AL: helen. Hier toe Heler, Heelder, occultator, receptator, celator: dus zegt men bij ons, de Heler is zo goed als de Steler, aequè probus qui celat, ac fur. |
Nemen, Capere, sumere; Ysl: nema / M-G, niman II. CL: 3. A-S, niman. Hier van ons Nemer, acceptor, raptor; en Neem-agtig, rapax; en Aen-nemen, accipere, recipere, suscipere; accrescere; addiscere, &c.; w: v: Aennemelijk, acceptabilis, docilis; en Aennemelink, discipulus; & adoptivus; en Voor-nemen, decernere, animo proponere; & tr: aliquem objurgare; w: v: 't Voornemen, propositum, decretum; en Voorneemlijk, praecipuè: en Vernemen, intelligere, comperire, accipere, sciscitari; w: v: Verneminge; indagatio, perceptio; en Verneem-agtig, curiosus sciscitandi; en Vernemelst † , praecipuus; en Weg-nemen, auserre. |
Scheren (bij de Rotterd:) en Scheeren (bij Kiliaen, en Staten Bijbel) Parare, praeparare; ordinare; agere; & arctè extendere; tondere, radere; & tr: ludere, nugari; & detondere, exuere pecuniis. Dus, Scheeren den Raed, inire Consilium; een Webbe Scheren, extendere stamina, praeparare telam; een Touw scheeren, funem arctè extendere. Hier toe, Scheere, Scheere † , Schaer, forfex; en Scheere, vomer; en Scheeren, Krab-scheeren, acetabula, cancrorum forcipata brachia; en Paerd-scheere, scarabeus; en Scheere, Aelschere, fuscina; en Scheer-békken, pelvis tonsoria; en Scheer-draed, Scheer-garen, stamen, als regt langs 't Webbe gespannen, tussen welke de Schietspoelen met den inslag doorgeschoten moeten worden. Voorts de Compos: Bescheren, detondere, attondere; & praefinire, ordinare; dus, Ymand of over ijmand eenig quaed Bescheren, coquere malum alicui; en Bescheringe, Beschere † , ordinatio, dispositio; & Fatalis necessitas; en Gék-scheren, ludibrio habere; w: v: Gék-scherer, morio; Wijders Schép-scheeren, strictim attondere pannum, ut probè attensus sartori, qui † Schepe, † Schépper, quasi conditor, dicitur, vesti conficiendae aptus tradatur. Even als de Primitiva, zoo zijn ook de Derivativa & Composita deze tweederhande Dialect onderworpen. A-S, scearan / sceran / sciran / tondere, radere; Ysl: skera. Voorts, A-S, scoer / vomis; & scare / sceare/ tonsura. |
Spreken, loqui; A-S, sprecan / sproecan/ F-TH, sprechan / sprehhan. Hier van ons, Spreek-woord, dictum, adagium, proverbium; en † Spreek-, † Sprék-barig, affabilis; en Gespreke † , Gesprék, interloquium: Wijders deze Composita, Bespreken, condicere; & legare; & obloqui, calumniari; w: v: Bespreke † , Besprék, stipulatio, fidejussus, & legatum; en Aen-spreken, alloqui; Voor-spreken, defendere verbis; en Verspreken, condicere; & labi dictis; w: v: Versprék, stipulatio, condictum; en Versprekinge, lapsus linguae. |
Steken, pungere; tr: verbis pungere; stimulare; figere, scalpere, & tr: haerere, &c.; A-S, stican / confodere; & haerere; w: v: Steke, Steek, punctio; ic- |
| |
| |
tus cuspidis; & tr: verborum laesio; en Steke † , decipulum aucupium; en Stekel, stimulus, aculeus; Steke-blind, excaecatus, exoculatus; Steek-bijtel, scalprum; Steek-ijzer, caelum, tridens; Stekel-bezie, uva crispa; enz: en Steek-Sték-ballen I. CL: datatim ludere pilâ; als naemlijk Steeks-gewijze langs den grond elkander de ballen toeslaen. Voorts, Den spot steken, ludibrio habere. Wijders de Compos: Besteken, circumfigere; punctatim praefinire; & moliri, tendere plagas; w: v: Besteke † , Besték, operis delineatio; en Aen-steken, incendere, accendere; inflammare; en In-steken, infigere; indere; suggerere; Ontsteken, acendere; inflammari; stimulare; Het ligt Ontsteken, Op-steken, alluminare; een vat Ontsteken, Op-steken, relinere dolium; en Versteken, abdere. Bij het Partic: Praet:, het welk accenteert op o, gebruikte men eertijds ook e: even als in Infinit:; en hier van Besteken en Bestoken werk, opus machinatum; en Deur-steken, insidiis & fraude instructus, enz. |
Stelen, Furari, M-G, stilan / II. CL: A-S, stelan / stoelan / Ysl: stela; w: v: ons † Steler, Steelder † , fur; welk woord nog gebruikt word in deze Spreuk van de Heler is zo goed als de Steler. Wijders h: v: ons Steels-stelends-gewijze, en Stelender-wijze, furtim; w: t: Be-stelen, Ontstelen, furto auferre, enz. |
Wegen, Librare; & olim movere, &c., zie Bewegen. |
Wreken, vindicare; persequi; M-G, wrikan / gawrikan / II. CL: A-S, wrecan. Hier van ons Wreker, ultor; & tr: Homo permagnus & fortis torvido vultu. |
Zweren (bij den Rotterd:) en Zweeren (bij Kil: en St: Bijbel) (1) jurare; & (2) ulcerare, dolere; M-G, swaran / A-S, sweran / AL: sweren / swerren: Germ: schweren; Ysl: svera / jurare. Hier toe (1) Bezweren, juramento confirmare; & conjurare; en Bezweeringe, adjuratio; incantatio; en (2) Zwere, Zweer, Zweir † , dolor, hulcus, apostema; en Zweringe, Zweiring † , exulceratio, apostema. Deze tweederhande Dialect heerscht ook over de Composita en Derivativa. |
(III.) Onder de Natuerlijke zagte lange E behoort ook ons
Heeft, habet; contr: voor Hevet † , 3. Pers: Sing: Praes. Indic: van Hébben, habere, oulinks ook † Heven: waer van nog overig is ons Onderhevig, obnoxius, subjectus, assuetus.
| |
II. Hoofdwaerneming.
Wegens de Inge-ëntte lange zagte E (of EE).
(I.) Ik en Hij Deed, faciebam -at; Ik en Hij Dede, fecerim, -it; Gij, en Gijl: Deed, faciebas, -atis; & feceris itis; en Wij en Zij Deden, faciebamus, -ant & fecerimus, -int; van Doen, facere: Hier van Dedig † , actuosus, actu juvans; en Deding † , litigium; & pactum; en d: v: † Dedingen I. CL: en † Dedigen I. CL:, litigare; & componere pactum; en Dedings-lieden † , disceptatores, & Arbitri; en Verdedigen I. CL: defendere; & olim, Componere causam; en † Afdedingen, transigere, controversiam dirimere.
| |
| |
(II.) Zulken die thans in Praet: Participii ingezet worden, en mede altoos zagt zijn: als
Gebeden, rogatus, oratus; van Bidden, oul: Beden, orare, petere; M-G, bidjan / Ysl: bidia / A-S, biddan / & abedan; AL: bedan; pitten; F-TH, bedon / peton/ Dan: bede / precari, petere; & M-G, bidans / A-S, biden / F-TH, gibeton / rogatus; h: v: ons Bede, precatio; en Bede, Bedegeld, exactio, census; en Bede-zétter, censor; en Bede-vaert, peregrinatio religionis ergo; q: d: iter praecationum gratia; en Bedelen I. CL: mendicare; en Gebede † , Gebéd, oratio, preces, precatio; in Plur: Gebeden, preces; & in casu obliq: in den Gebede, in precatione, enz. |
Geheven, Opgeheven, Levatus, elevatus; en Verheven, elevatus; sublimis; & convexus; en Ontheven, sublevatus; van Héffen, oul: Heven, levare, sublevare; M-G, hafjan/ Ysl: hesia; Germ: heben; F-TH, hefan / hevan / Angl: heave. Hier toe ons Heve † , contr: Hef, elevatio, fermentum; en Heve † , nutrix; als den Zoog-last verligtende; † Heve moeder, Hevel- en Héf-moeder, obstetrix, quae maturum utero molliter aufert onus; en Hevel, faex, fermentum; w: v: Hevelen I. CL: fermentare; en Hevel-garen, inslag, trama; fila quae stamini intertexuntur; als de Verheventheid aen 't werk gevende; en Hevig, Héftig, fervens, tr: vehemens, iracundus; w: v: Hevigheid vehementia, iracundia: Wijders 't Verheven, de Verheventheid, sublimitas; en Verheventheid, convexitas, excelsitas; caelatura. |
Gelegen, situs; M-G, ligans / F-TH, gilegans / Germ: gelegen; v: Liggen, oul: † Legen, jacere; M-G, ligan III. AL: ligen / F-TH, ligan / A-S, alegan / liggan / Ysl: en Kimbr: liggia / Germ: liegen / ligen. Dus van 't oude Praes: of van dien Infin: komt Leger, lustrum, cubile ferarum; stratum; en Heirleger, Leger, castra, stativae; en d: v: Legeren I. CL: en Legerslaen, castra metari, ponere &c.; en Béd-legerig, clinicus, ita morbo affectus, ut surgere è lecto non possit; en Belegeren I. CL: obsidere; w: v: Be-legeringe, Belég, obsidio. Wijders Lege † , Gelege, contr: Lég † , Gelég, positura, situs; en d: v: ons Leggen I. CL: ponere; in Praet: † Legde, & per Euphon: (zie de VI. Reg: weg: de EY) Leide, in Praet: Part: Gelegt: Wijders Ge-lege † , villa habitatio. En van 't Praet: Particip: komt Gelegen, positus, situs; en Wel gelegen, Gelegen, opportunus; w: v: Gelegentheid, situs; & opportunitas; en Verlegen, depositus; & tr: importunus; difficultate laborans; dus Verlegen zijn met geld, incommodari pecuniâ; en Verlegen zijn om geld, premi inopiâ pecuniae; en Aen-gelegen, vicinus, attinens; en 'er Aen-gelegen zijn, pertinere; enz. |
Gezeten, Situs; M-G, sitans / gasitans / A-S, seten / F-TH, gisizzan / Germ: gesessen; van ons Zitten, oul: † Zeten, sedere, habitare; M-G, sitan/ gasitan III. CL: AL: en F-TH, sizzan / sizan; A-S, sittan; Kimbr: sitia; Germ: sitzen. Dus van ons oude † Zeten komt Zete, Zeet, sedes, statio, habitatio; en Zete † , Zét, positura; w: v: ons Zétten I. CL: ponere, collocare, &c.; en Zete † , Gezete † , Zét † , sedes, anus; en Gezete † , Gezét, constitutio, lex; w: v: Gezétten I. CL: constituere; en Zetel, sedile,
|
| |
| |
cathedra, thronus; en Zete, zét, zétte, pecten rusticalis denticulatus, quo ager pisis, glandibus &c. conserendus, foditur; van 't Partic: Praet: komt Bezeten, possessus; & tr: daemoniacus; en In-ge zetenen, incolae, enz. |
(III.) Zulken, alwaer deze zagte lange E (of EE) in 't Praeterit: Imperf: in Singul: & Plural: en in 't Praet: Particip: plaets krijgen; als naemlijk de Verba van de II. CL: op Y in Infinit: aenslaende, welke in de I. Reg: wegensde Y vermeld staen; gelijk de Praeter: Leed in Indic:, en Lede in Subjunct; en 't Partic: Geleden, van Lyden; enz.
Oulinks nogtans, gelijk ik agter aen bij mijn Lijstje van Vergelijking vermaent hebbe, had de Singul: van 't Praeteritum Imperf: Indicat: ook de harde lange éé, of de ey (of ook na de Oud-Friesche Dialect de ie); hoewel bij den Plural:, gelijk mede bij den Sing: & Plural: van 't Praeter: Imperf: Subjunct: de zagte lange e (of ee) even als nog heeft plaets gehouden.
Om dan in de Derivativa van 't Verouderde en van het Tegenwoordige Praeterit: niet te verwarren, zullen we de laetste soort, als hier onder de zagte lange e (of ee) behoorende, de voornaemste plaets laten bekleeden, terwijl we de eersten ter zijde, als een kantteekening tot te meerder opheldering van zaken, hier neffens voegen.
En, om niet telkens de benamingen van Praeterit: Imperf: Indicat: (1), en Praeter: Imperf: Subj: (2), en Praeter: Particip: (3) te herhalen, zullen we agter de Woorden van ijder soort, na elks rang, als hier nevens, tussen twee haekjes stellen 1, 2, 3, terwijl we hier door met gemak zullen kunnen aenwijzen van welk Lid ijders Afgeleiden spruiten.
Van 't Verouderde Praeterit: Indic: in Sing: op éé, of ey. |
|
|
Bedeeg † (1), Bedege † (2), en Bedegen † (3), van Be-dijgen, proficere; augescere. |
|
Bedreef (1), Bedreve (2), en Bedreven (3), van Bedrijven, agere, committere, exercere; w: v: (3) Bedreven, agendo doctus; en (3) Bedreven zijn, expertum esse, & olim anxium esse; en Bedreven Weg, via trita; en Bedreventheid, experientia, eruditio. |
† Béét, morsus, infectus; w: t: Béét-water, Nautea, aqua coriariorum; als door Kalk enz: scherp-bijtig geworden; en w: v: Beeten I. CL: inficere, officere, & praeparare coria; w: v: Beete, Fland: |
Beet (1), Bete (2), en Gebeten (3), van Bijten, mordere, mandere, pungere; A-S, bitan / Ysl: byta; w: v: (1) Beet, morsio: (2) Bete, frustum, morsus; Buccea, bolus; A-S, bita / offa; en Betig † , Gebetig † , mordax, dentatus, infestus; en † Gebetige Woorden, verba dentata, aculeata, enz. |
| |
| |
sedile avium, om de Scherp-bijtende drek; en d: v: Beeten I. CL: descendere, sidere, confidere; A-S, boetan / parare; & batan / in-escare. |
|
|
Beleed (1), Belede (2), en Beleden (3). Eerstelijk van Be-lijden, fateri, confiteri, agnoscere; v: 't verouderde Lijden, narrare; zie de I. Reg: weg: de Y: als mede, ten tweede van Zig Belijden, se sustinere, &c.; v: Lijden, pati. |
|
Beneed † (1), Benede † (2), en Beneden † (3), van Be-nijden, † Nijden, invidere. Hier toe niet ongevoeglijk ons † Nede, Neden † , Beneden, infra; A-S, beneothan / nithan/ Germ: niden; en ons Neder, nêer, inferior, infra, humilis, depressus; A-S, nither / Ysl: nedre: Want den Nijdigen is 't eigen te morren over zijne laegte tegen eenes anders voorspoed, zoekende altoos 't geluk van zijn evennaesten te doen dalen: Wijders van ons Neder komt Nederig, humilis, submissus; en Nedrigheid, humilitas; en † Nederen I. CL: nu Vernederen, I. CL: demittere, submittere, humiliare; w: v: Nederinge † , vallis; en mooglijk ons † Dorsch-nere, voor † Dorsch-nedere, area; nu Dorsch-vloer. |
|
Bezweek (1), Bezweke (2), en Bezweken (3), van Be-zwijken, † Zwijken, deficere; F-TH, biswichan. |
Zwéém, similitudo formae, somniosa similitudo; w: v: Zweemen I. CL: assimilem esse. |
Be-zweem (1); Be-zweme (2), en Be-zwemen (3), van Be-zwijmen, Zwijmen, animo deficere, vertigine laborare, & instar somniantium falsa videre. |
|
Bleef (1), Bleve (2); Ge-bleven (3), van Blijven, † Be-lijven, † Lijven, manere, supresse; A-S, lifan / belifan; AL: pi-liban. Hier toe ons (2) Leve † , reliquum; & tr: vivus; A-S, |
| |
| |
|
lafe / AL: a-leibon / Ysl: leiff/ reliquiae; en A-S, lif/ vita; w: v: ons Leven I. CL: vivere; A-S, lifian / be-lifian / M-G, liban/ vivere: en 't Leven, vita; en Levendig, vitalis, vividus, vivax, agilis, vegetus, enz. |
Bléék (ey), lucidus, candidus, pallidus; w: v: Bleeken (ey) I. CL: pallere, pallescere; & insolare; enz:, A-S, blac / pallidus; & blacian / pallescere; en bloece / pallor; w: t: ook ons Bléék (ey), dealbatorium. |
Bleek (1), Bleke (2), en Gebleken (3), van Blijken, patere, liquido constare, lucidum esse. |
Déég (ei), massa, farina, subacta; A-S, dage / dah; als 't welke tot uit-dyen bereid word: w: v: Déégbróód, panis malè depsitus, non probè excoctus; als te Déég-agtig en niet wel gerezen: h: v: Déégsem (ei), Dééssem (ei), fermentum; cn d: v: Dééssemen (ei) I. CL: fermentare; zie wijders bij de VII. Reg: wegens de éé. |
Deeg (1), Dege (2), Gedegen (3), van Dyen, Dijgen, proficere, augescere: A-S, theon /proficere: h: v: (2) Dege †, salus; prosperitas; vigor, augmentum, decentia, decorum; Probitas, honestas; virtus; w: v: te Dege, ter Dege, probè, insigniter, decenter; w: v: Degelijk, probus, honestus; eximius, insignis; A-S, thegelic / viriliter; w: v: Degelijkheid, probitas, praestantia, &c.; en † Wederdegig, rejiculus; & † Weder-dege, ovis rejicula: Wijders mooglijk h: t: Degen, pugio, machera; om, volgens Edelmans tael, zijne Degelijkheid en eer te beschermen: w: t: Degen †, Degen-man †, pugil, athleta; vir praestans, strenuus. Voorts Ondege]ijk, improbus; en (3) Gedegen †, formosus; en Ongedegen †, deformis. |
|
Dreef (1), Dreve (2), Gedreven (3), van Drijven, agere, impellere; stipare; fluitare; caelare; w: v: (2) Dreve, (1) Dreef, pulsus, alapa, iter; plaga, actus; & series longa arborum; en Dreef (1), methodus recta, concinna; dus, Hij is nog niet op den Dreef, nondum in rectam incidit methodum; en Drevig †, catuliens; voorts Drevel, pulsatorium; & malleus stipatorius; & Drevel, mediastinus, quippe huc & illuc missus & impulsus; en d: v: Drevelen I. CL: itare; frequen- |
| |
| |
|
ter ire. Wijders (3) Bedreven, agendo doctus, &c: zie Bedrijven: en (3) Verdrevenling, exul; M-G, dreiban II. CL: agere, tundendo excavare; A-S, drifan / agere, expellere, caelare; AL: en F-TH, drivan / triban / agere, expellere; Ysl: dryfa / jactari. |
† Dréét, crepitus ventris. |
Dreet (1), Drete (2), en Ge-dreten (3), van Drijten, pedere, cacare; Ysl: dryta; w: v: (2) Drete, crepitus, & merda; en Dreet (1), crepitus, merda. |
Gleye, Gley, stramen arundinaceum; & Terra figulina scintillans; om de Gladdigheid; w: v: ook † Gleidsen, † Gleissen I. CL: nitere, splendere; en d: v: † Gleissenen I. CL: fingere; en † Gleister, scintilla. |
Gleed (1), Glede (2), Gegleden (3); van Glijden, Glijen, labi, prolabi: w: v: † Glede (2), Goud-glede, Goud-glid, lithargyrum, chrysitis; om de Gladdigheid, A-S, glidan / labi; & glid / lubricus. |
† Greinze, † Greins, os distortum, larva; en d: v: † Greinzen I. CL: ringere, os distorquere; flere &c.; A-S, granian / gemere; zie ook Grijnen II. CL: bij de I. Reg: wegens de y. |
Green (1), Grene (2), Gegrenen (3); van Grijnen, flere, plorare; w: v: † Grene (2), Green (1), os distortum, larva; en d: v: Grenen I: CL: subridere, salsè ridere; en Grenik, risus salsus, risus equinus; en d: v: Grenikken I. CL: subridere; A-S, grenian / grinian I. CL: ringere. |
|
Greep (1), Grepe (2), Gegrepen (3); van Grijpen, prehendere, prensare, &c.; M-G, greipan II. CL: A-S, gripan / F-TH, grifan / Ysl: grypa; w: v: ons Greep (1), prensatio, raptus; en Grepe (2), manipulus, harpago, fuscina, tridens: en Hand-grepe, rapina; ansa, manubrium; & tr: habitudo. |
|
† Heeg (1), † Hege (2), † Gehegen (3); van Hijgen II. en I. CL: anhelare. |
|
Heesch (1), Hesche (2), Geheschen (3); van |
| |
| |
|
Hijschen II. en I. CL: sublevare, sustollere trochleâ. |
|
Keef (1), Keve (2), Gekeven (3); van Kijven, rixari; w: v: (2) Keve †, Kéf †, Gekéf, gannitus, latratus; w: v: Kéffen I. CL: gannire, latrare: wijders mooglijk hier toe ons † Kevisse, pellex, concubina; als oorzake van allerhande twisten; en † Kevisdom, † Keefsdom, adulterium; en d: v: † Kevesen, Keefsen †, fornicari; I. CL: zie ook bij de II. Reg. |
|
Keek (1), Keke (2); Gekeken (3); van Kijken II. CL: spectare, videre &c. |
|
Kneep (1), Knepe (2), Geknepen (3); van Knijpen, arctare, comprimere; & tr: decipere; w: v: Kneep (1), compressio; en Knepe (2), compressura; en Kneep, vox, vel actio decipiens, dolus; wijders Galgen-knepel, furcifer. |
|
Kreeg (1), Krege (2), Gekregen (3); v: Krijgen II. CL: acquirere, &c.; w: v: Kregel, zelo-typia; en Kregel, pertinax; & litigiosus, facilè instigatus, enz: |
Kréét (ei), clamor, provocatio; w: v: † Kreeten (ei) I. CL: provocare, irritare, exasperare; en Kreitinge, irritamentum. |
Kreet (1), Krete (2), Gekreten (3); van Krijten II. CL: plorare, w: v: Kreet (1), vociferatio, exasperatio; w: v: † Kreten I. CL: provocare, irritare, exasperare. |
Van Lyden, pati; ons Lééd (ei), dolor, molestia, calamitas; w: t: lééd-doen, nocere; en Lééd-zijn, dolere; en Lééd-wezen, poenitentia; en Lééd-wezen hebben, poenitere; w: v: † Leeden, en † Verleeden I. CL: taedere, nocere, fastidire; w: v: † Leedig, Leedelijk † (ei), fastidiosus, miser; w: |
Leed (1), Lede (2), Geleden (3); van Lyden, olim Ire, praeterire, transire; & narrare; nunc tr: pati; M-G, leithan II. CL: ire, discedere; A-S, en AL: lithan; en ook Ysl: lyda / pati; zie Lijden &c: bij de I. Reg: wegens de Y. w: v: Het Leed zo lang, tantum temporis perfluxit; en (3) Geleden, Verleden, praeteritus; en hij Overleed, of Is Overleden, mortuus est, desiit, decessit. Wijders van 't Praet: Subj: (2) ons † Lede, gradus, gressus, & ductus; A-S, lithe / trabs; w: t: Lede-kant, lectus castrensis viatorius, als met wel- |
| |
| |
v: Beleedigen I. CL: nocere, &c.; Wijders, Leider! proh dolor! A-S, lath / dolor, injuria; & odiosus; voorts tr: Leedelijk †, contr: Leelijk, deformis; want de smerten mis-maken een mensch; w: v: Leeliken, Verleeliken I. CL: deformare, deformari.
Van Lyden †, ire &c.; ons † Lééd (ei †), ductus, gradus, gressus; A-S, lad / lade / migratio, iter, &c.; en Ysl: leyd / via; en d: v: ons Leiden I. CL: (éé) ducere; F-TH, leitan / A-S, laedan / ledan: w: t: mede betreklijk schijnt ons † Leidene, contr: Leine †, sustentaculum; w: v: † Leinen I. CL: inniti; om de Leiding en steun in 't op- en af-gaen van trappen. Wijders van Leeden †, Leiden ducere; ons Lééd-toge †, dux; en ons Leider †, Leeder, contr: Léér, scala; als den op- en af-klimmenden een Leider (ductor) verstrekkende; A-S, laedra / hlaedre / scala; en even als A-S, for-laeran / & forlaedan / seducere; zoo mede van ons Léér, scala, bij overd: ons Léér, doctrina, A-S, laere / lar / als een Léér of Leider tot de Wijsheid; w: v: ons Leeren I. CL: discere; & docere; A-S, laeran: als waer bij de Leer- |
ken men over al gaen kan: Voorts Ledig †, Ledenig †, contr: Lenig, liber, solutus; lenis, facilis; vrij en ligtlijk gaende en bewegende; A-S, lieth / lith / lenis, quietus; en tr: Ledig, otiosus, vacuus, caelebs; & inanis; als vrij hier en daer gaende, en zonder gezétte bezigheid; even als van 't Praes: afdaelt ons Tijd-lijd, homo ignavus; dus ook † Ledige Vrouwe, vidua: Wijders van Ledig komt Ledigen contr: Leêgen I. CL: evacuare; en Ledig-gaen contr: Leêg-gaen, otia agere: en zig Verledigen I. CL: vacare alicui rei; en † Verledigen, solvere, expedire; voorts ons † Onlede, negotium, occupatio; w: v: Onledig, occupatus. Ten andere van † Lede, gressus, ductus; ons Lede †, contr: Léd †, nu Lid, membrum; in Plur: als nog Leden, membra; als ziende op den gang en de buigsame beweging der Leden in de gewrigten, en op den Overgang van 't eene deel tot het ander, A-S, lieth / lith / artus, nervus; dus ook Lede, harre, cardo; als waer op de deure hangt en draeit of gaet. Wijders Lede-lóós, mutilus; en Lede-mate, Lid-mate, statura, figura, membrorum; en Lede-maet, Lid-maet, consocius, membrum societatis. Hier toe komt ook niet ongevoeglijk ons † Ledene contr: Lêne, fulcrum; als in den op- en af- en voort-gang een steunsel, en stil-staende een rusting voor de Leden zijnde: w: v: Lenen I. CL: inniti, incumbere; A-S, hlinan. Gelijk mede hier toe betreklijk is ons Leder, contr: Leer †, tergus, pellis; exuviae; als de Leden bekleedende: en d: v: b: o: Leder, Leêr, corium; A-S; lether / Ysl: ledur: als van 't Vel gemaekt, en daerenboven lênig zijnde; w: v: Lederen, Lêren, coriaceus; wijders Leêr, vagina; als van Leer gemaekt; w: t: onze spreekwijze Van Leêr trekken, ensem stringere, educere gladium è vagina: enz.; de verdere Derivat: en Composita. |
| |
| |
ling den Leeder gebruikt, en de Leeraer dien aenwijst: en d: v: ook Leeraeren I. CL: docere. enz: de verdere Compos: en Derivat: Voorts tot Leiden, ducere, behoort ons Leide, Leije, aquae ductus, aquagium; & tr: lamina, scandula; eindeling onder dezen rang ook ons Ley †, via, modus, species, qualitas; als bij Meniger-leij, Eener-leij, Tweederley &c.; als een gang of leiding der gedagten langs ijder soort der dingen. |
|
|
Leek, Geleek (1), Leke, Geleke (2), Geleken (3); van Lijken, Gelijken, assimilare, similem esse; & tr: beneplacito convenire, placere; zie verder bij ons Lijken, in de I. Regel. |
Meede †, pustula, tuber; mooglijk als, om de smerte, te mijden zijnde: of als iet, waer van 't quaed nog verborgen en besloten is. |
† Meed (1), † Mede (2), † Gemeden (3); van Mijden II. CL: evitare; A-S, mithan / occultare, latere; & in Partic: mithen / absconditus. |
|
Meeg (1), Mege (2), Gemegen (3); van Mijgen, mejere; A-S, migan / gemigan / Ysl: myga. |
† Neig, proclinatio; en d: v: ons Neigen I. CL: flectere, curvare, proclinare genu, &c:. M-G, hnaiwjan & hnaigjan I. CL: reclinare, humiliare; A-S, ge-hnoegan / I. CL: subigere, extinguere; AL: hneigen / demittere, prosternere. |
Neeg (1), Nege (2), Ge-negen (3); van Nijgen, inclinatum esse, propendere, M-G, hneiwan/hneigan/ II. CL: en A-S, hnigan / Ysl: hnyga; als mede M-G, hniwans / A-S, hnigen/ Ysl: hnigenn / inclinatus; bij ons (3) Genegen, inclinatus, animo propensus; w: v: Genegentheid, inclinatio, animi propensio. |
|
Neep (1), Nepe (2), Ge-nepen (3); van Nijpen, conprimere, &c.; w: v: ons Neep (1), vellicatio, conpressio digitorum; en (2) Nepe, impresura, po- |
| |
| |
|
ples; en (3) Onvernepen, non contractus; en Vernepen, nimis contractus, valde exilis, & tr: parcus; w: t: † Vernepentlijk, parcè, avarè. |
|
Onderwees (1), Onderweze (2), Onderwezen (3); van Onderwijzen, instruere, docere; v: Wijzen, monstrare. |
|
Ontbeet (1), Ontbete (2), Ontbeten (3); van Ont-bijten, jentaculum sumere; van Bijten, mandere. |
|
Overleed (1), Overlede (2), Overleden (3); van Over-lijden, vitâ decedere; van † Lijden, ire, transire. |
|
Prees (1), Preze (2), Ge-prezen (3) van Prijzen, laudare. |
|
† Queen (1), † Quene (2), † Gequenen (3); van Quijnen II. en I. CL: languere; w: v: (2) Quene †, vestis lanea superior; zo veel als een Versléns-kleed: en Quene †, mulier sterilis, languida; & vacca sterilis; & transl: Mulier vana, procax; & meretrix; quin etiam vetustioribus Uxor, Mater familias; en h: v: † Quenen I. CL: ineptire; en Quenen I. CL: languere, tabescere; wijders nog ook Quene, Flandr:, tibia utricularis; om den quijnenden uitgang van de lugt uit de Zakkepijp, A-S, cwinan / tabescere; en cwen / quena/ foemina, uxor, Regina; & meretrix; & acwinen / extinctus. |
|
Queet (1), Quete (2), Gequeten (3); van Quijten, solvere, praestare, &c. |
Réé, cerva, caprea; en † Rééd, febris; en oul: † Rei, tremulatio; w: v: Reyen I. CL: subsilire, tripudiare, subsaltare; en Reyeren I. CL: tremere; Ysl: |
Reed (1), Rede (2), Ge-reden (3); van Rijden; olim Motitare; nunc Equitare; A-S, ridan / Ysl: ryda/ equitare; w: t: (2), † Rede † Reder, cribrum; om de schudbeweging; w: v: † Reden I. CL: en † Rederen I. CL: cribrare, incernere; zoo mede Sax: & Sic: Rede, sufflamen; bij ons Wagespan; |
| |
| |
reide / ira; & reidungur / ephippium; & A-S, rad / rade / equitatio, invasio: allen ziende op de schielyke schud-beweging' en opsprong. Wijders ons Rééd (ei), Gerééd (ei) expeditus, celer, cito; & tr: paratus; en Alreede, Rééds, Bereids, in promptu, jamjam, modò; om de schielijken vaerdig-heid der beweginge, als of 't ware, als op een sprong, citissimè; of met een wip, gelijk men zeid. A-S, raed / rath / raethe / hraed / rathe / protinus, citò, expeditus; & roede / commodum; & raedlic / hraedlice/ citò, promptè; h: v: ons † Reiden (éé), Bereiden (éé), I. CL: parare, expedire; A-S, roedan / regere; en ons Reeden I. CL: navigia parare aut instruere; w: t: Reeder, exercitor navium, partiarius; deze draegt gewoonlijk deel in de toerusting en kosten van 't schip; en d: t: Reeden I. CL: participare, quaesium quaerere ex re nautica; en Reederij, participatio. Voorts Reede contr: Ree, statio navium; als een bequame plaets om gereed te leggen voor de Schepen: w: t: Réé-zand, fundum arenosum, enz. |
Rad-sperre, om de schudding: ingelijks † Rede, contr: Rédde †, febris; om de bevinge en schudding in 't begin van de koortse; gelijk ook A-S, hrith-adl & ride-rohte / febris; & reda / paralyticus: Wijders tot ons † Rede, cribrum, of reden, cribrare, schijnt betrekkelijk ons Rede, Redene, Reden, ratio, oratio, sermo; F-TH, reda: als 't goede van 't quade scheidende; w: t: ook ons Rede-ziften, ratiocinari; en d: v: Reden †, Redenen I. CL: ratiocinari, sermocinari; w: t: ook Reder †, en Redenaer, orator, Rhetor; w: v: Redenaeren, Redenèren I. CL: orationem dicere, sermocinari; wijders Rede, ratio, causa, rerum proportio; w: t: Redelijk, rationalis, rationi consentaneus, aequus, & tr: modicus, justus; en Redelijkheid, ratio, aequitas; en Redig, proportionalis; en Redigheid, proportionalitas, rerum mutua ratio, enz. gelijk mede † Aenreden I. CL: alloqui, affari; en † Af-rede, Epilogus; en † Afreden, I. CL: perorare; en † Bereden I. CL: persuadere; en † Op-reden I. CL: incitare verbis. |
|
Reef (1), Reve (2), Gereven (3); van Rijven, radere, fricare; Ysl: ryfa / lacerare; & rifa / rima. |
| |
| |
Rey, chorea in longam seriem, ordo; series; A-S, raewa / ordo; en hraegel / vestimentum, ligamentis scilicet connexum; en Reiger, ardea; A-S, hragra. |
Reeg (1), Rege (2), en Geregen (3); van Rijgen, ordine nectere & ligare; w: v: (2) Rege, ordo, series; linea; & Regel, canon, norma; w: v: Regelen I. CL: ordinare, ad normam dirigere; w: t: Geregelt leven, ordine decenti vivere; A-S, regl / amictorium, ligulis scilicet adstrictum; wijders schijnt hier toe betreklijk ons Regen, pluvia; als bij Regen nederdalende; en d: v: Regenen I. CL: pluere, enz. |
Reis, iter, profectio; A-S, raese / cursus; Ysl: reysa / iter; als nergens in rust zittende, maer gestadig op-en neer-rijzende; en d: v: Reizen, I. CL: proficisci; w: t: ons Reize, vice; en Reizig †, itineri accinctus, expeditus; en een † Reizig paerd, equus bellator; en een Reiziger, viator, & peregrinator; & ol: eques; en † Reeze, invasio cum impetu; w: v: † Reezen, † Aen-reezen I. CL: invadere cum impetu. |
Rees (1), Reze (2), Gerezen (3); van Rijzen, surgere, assurgere; M-G, reisan / II. CL: Ysl: rysa / A-S, arisan: w: v: † Reze (2) homo procerus, longus, gigas; w: v: Rezig †, Rezelijk †, procerus; en † Reziger, eques, & desultor; Ysl: rise / gigas. Wijders † Reze, assurrectio subita, assultus, invasio cum impetu; even als een opstand: A-S, rese/ violentia, impetus; en d: v: † Rezen I. CL: trepidare; tremorem injicere. |
† Réét, rima, scissio; en Reete, instrumentum dentatum quo stringitur linum; w: v: Reeten het Vlas I. CL: stringere linum; Ysl: reyta / deglubere; w: t: ook Opreeten, instigare; wijders Reiter †, cribrum; als door de Reten of gaten doorlatende; en d: v: Reiteren † I. Cl: cribrare. |
Reet (1), Rete (2), Ge-reten (3); van Rijten, findere, rimas agere; w: v: (2) Rete, rima, scissura, &c: & tr: † Rete, alveus navigabilis; w: v: Reten I. CL: flumen à virgultis purgare. Wijders Rete †, instrumentum dentatum quo stringitur linum; en d: v: † Reten I. CL: stringere linum; enz. A-S, rit / ryt / spicae; en M-G, diskreitan / II. CL: scindere. |
Schéén, umbraculum; & forma; & tibia; en |
Scheen (1), Schene (2), en Geschenen (3); van Schijnen, splendere, apparere, videri; M-G, |
| |
| |
Rad-schéén, canthus; en Kaes-schéén, forma casearia; met gelijk regt als hier naest. Dus vind men deze Benamingen teffens met de harde en met zagte lange ee, de Rotterd: bedient in dezen zig van de laetste, A-S, sceanc / scanca / crus. |
skinan / II. CL: A-S, scinan / Ysl: skyna / fulgere, coruscare: w: v: † Schene, umbraculum, & tegmen umbraculi; als eene beschutting voor de sterke Zonneschijn: w: t: om 't beschermen, ons Rad-schene, canthus, absis. Wijders † Schene, forma, schema rerum; als de schijn en gedaente bevattende; dus Kaes-schene, forma casearia; welke zin toepasselijk komt op ons Schene, Scheen, tibia, cruris pars anterior; als bij uistek de voorste gedaente en vertooning van 't gantsche been bepalende. A-S, scin / nebula, phantasma; & scina / tibia; en scin-ban / os tibiae; bij ons Scheen-béén. |
|
Scheet (1), Schete (2), Gescheten (3), van Schijten, pedere, cacare; w: v: Schete, Scheet, crepitus ventris, & foria; A-S, scitan / cacare. |
|
† Schreed (1), † Schrede (2), † Ge-schreden (3), van † Schrijden, varicari, w: v: (2) Schrede, passus, gradus; & tr: olim calopodia ferrata; w: v: Schredelinks, grallatim, distortis pedibus; A-S, scrithan / vagari, commeare; & scrith / cursus; scridas / vehicula; & scridole / gyrovagus; & scride-finnas / Scandiae populi Finnas nuncupati, calopodiis ligneis quàm velocissimè super nivem vagantes; bij Ons Schrijd-Finnen. |
|
Schreef (1), Schreve (2), Geschreven (3); van Schrijven, scribere; F-TH, scriban / w: v: (2) Schreve, (1) Schreef, linea, norma, terminus, rima lineae similis; Ysl: skref / passus. |
Sléép (ei), tractus, syrma; & consequentia rerum, &c.; w: v: Sleepen (ei) I. CL: trahere, verrere, &c.; zie Slepen, hier naest: Wijders d: v: Sleipe, Slééplénde, mulier tardigrada; deze Dialect vind men bij Kiliaen. Wijders Sleepen- |
Sleep (1), Slepe (2), Geslepen (3), van Slijpen, atterere, acuere; w: v: Slepe (2), Sleep (1), syrma, tractus; als schuerende langs den vloer en b: o: Sleep, nae-sleep, consequentia rerum; turma & pompa Comitum; w: v: Slepen I. CL: trahere, verrere, raptare; & ita rem aliquam trahere, ut uon sustollatur ab id, quo connexa aut cui adjuncta erat; & etiam repere; & segniter incedere; van deze Dialect bedient zig de Rotterdammer. |
| |
| |
de ziekte, morbus diu adhaerens; en Sleeping (ei) van Recht, procrastinatio, &c.; zie ook de VII. Reg: weg: de éé. |
Wijders (3) Geslepen, Doorslepen, astutus, acutus ingenio, enz.; voorts, van Slepen, protrahere, &c.; Sleping van Regt, ampliatio, dilatio, procrastinatio; en Slepende ziekte, morbus diu adhaerens, enz. |
|
Sleet (1), Slete (2), Gesleten (3), van Slijten, terere, consumere; vendere; A-S, slitan / slyttan / Ysl: slyta / rumpere, scindere, findere; w: v: ons (2) Slete, (1) Sleet, tritus, consumptio, venditio mercium frequens; A-S, slite / fissura, rima, ruptio; en ons Slete, contr: Slét, Slétte, Sléts, Hernia; linteum tritum; & tr: Mulier ambubaia, vestimenta terens; wijders Sletig, Sleetsch, attritosus. |
|
Smeet (1), Smete (2), Gesmeten (3), van Smijten, projicere; & verberare; & olim inquinare; A-S, sinitan / inquinare; & gesmiten / illitus; w: v: (1) Smeet, projectio, ictus, verber; (2) Smete †, contr: Smét, macula, labes adjecta; & tr: infamia; w: v: Smétten I. CL: inquinare; & infamare. |
|
Sneed (1), Snede (2), Gesneden (3), van Snijden, scindere, sculpere; castrare; M-G, sneian / II. CL: metere; & sneithan / II. CL: mactare; en A-S, snidan / snithan / secare, putare, mactare, dolare; en A-S, gesniden / dolatus; en AL: snidan / scindere; w: v: (2) Snede, incisura, segmen, tomus; & tr: Acies; A-S, snid / snide / offa, serra, incisio; en ons Snedeling, caeso; als uit den lijve van de Moeder gesneden; en Snedig, acutus ingenio; en Snedig, citissimè; en (3) Gesneden, praecisus; & incisus, & castratus; en Besneden, praecisus; & circumcisus; Judaeus; Besneden, formâ venusta praeditus; Besneden van Aengezigt, vultu venustô, formâ gratiosâ; en Besnedentheid, forma praestans & gratiosa. |
† Spey, Spéég †, Spéék †, sputum; |
Speeg (1), Spege (2), Gespegen (3), van Spij- |
| |
| |
sputum; en Spéégsel, Spééksel, saliva; w: v: Spéégselen en Spéékselen I. CL: salivare, spuere: en † Speyen I. CL: sputo maculare, ejicere sputum; w: v: Speete, Speite, Flandr: Sipho; A-S, spoetan / spuere; en ons Speyer †, sputum dispargens; w: v: Speyeren I. CL: Flandr. spargere, disgregare; voorts Spey-, Spéék-vogel, sannio, scurra; en Spéék †, scurrilis, procax, contumeliosus, enz. |
gen, Spyen, spuere, vomere; M-G, speiwan / II. CL: A-S, en AL: spiwan / spuere, evomere. |
|
Speet (1), Spete (2), Gespeten (3); van Spijten, pigere, indignari. |
|
Spleet (1), Splete (2), Gespleten (3); van Splijten, findere, hiulcare, dehiscere: w: v: (1) Splete, rima, scissura, crena; en d: v: Spletig, hiulcus, sissus, fatiscens. |
|
Steef (1), Steve (2), Gesteven (3); van Stijven, firmare, &c.; w: v: (1) Steve †, scipio baculus; A-S, stef / baculus, litera; en Steven, manica aratri; en Steve van 't Schip, als Voor-steven, prora; en Agter-steven, puppis; en Stevel, ocrea; allen tot stijving en vastigheid verstrekkende: wijders h: t: Stevig, firmus; en Stevigheid, firmitas; Ysl: staffn/ prora vel puppis. |
Steig (éé), acclivus; w: v: † Steigen (éé) I. CL: elevare, ascendere, &c.; w: v: Steiger (éé), gradus, &c.; A-S, stoeger / w: v: wederom Steigeren I. CL: ascendere, pegmata facere; & licitari; wijders Steig-, en † Steiger-réép, stapia; |
Steeg (1), Stege (2), Gestegen (3); van Stijgen, scandere, elevare, &c.; A-S, stigan / gestigan / M-G, steigan / ascendere; Ysl: styga / pede premo; w: v: Stege, semita, gradus; via angusta quâ ascenditur, vel descenditur; ad aggerem scilicet ad ripam, &c. Toen. Amsterdam nog klein was, en geene andere enge toegangen gemaekt wierden, dan dwers afleidende ter wederzijde van de hooge dijkstraten, als Niewendijk, Warmoes- en |
| |
| |
Voorts in steê van Steigel contr: Steil, acclivus, sursum, praeceps; w: v: † Steilen, I. CL: erigere elevare, A-S, stoellan / saltare. |
Kalver-straet, gebruikte men daer toe meest den naem van Stege; hierom vind men in dat oudste midden onzer Stad die benaming' zo gemeen: ondertussen gaf men aen de voorname Dijk-wegen den basterd-naem van Straeten, ter oorzake die voor paerden en wagens, en om de aenzienlijkheid, allereerst met steenen wierden bestraet, lapidibus stratum; terwijl de Stegen nog lang ongevloert lagen; van welk gebruik men in de Dorpen huidendaegs nog voorbeelden ziet. Dog sedert Ao. 1585, zijnde geweest de 4. vergrooting, maekte men de Royingen op effene gronden, en de betimmerde wegen binnen de Stad over al bestraet; waer door de naem van Stege in de niewer Uitleggingen geene plaets kreeg, en die van Straet paste men toe aen allen, die geen watergragt hadden. Dit onderscheid tussen Stegen en Straten schijnt eertijds zo algemeen bekent geweest te zijn, dat men nog een spreekwoord heeft om eenen Plomp-aert en Weet-niet aen te duiden, als men zegt, dat hij geene Stegen voor Straten kent; hoewel 't hedendaegs weinigen schijnen te weten, wat een' Steeg maekt. Wijders van ons Stege, A-S, stiga/ stige / trames; komt † Stegen, I. CL: scandere; w: v: † Steger, gradus, scalae; A-S, steger / gradus; en Stegel fulcrum; A-S, stigul / paxillus; & stigel / gradus; w: t: ons Stegelréép, stapia; en Stege, Stijg, numerus vicenarius; als een Stege eyeren, vicena ova; zijnde een bequame op stapeling om te koop te staen, hebbende in de onderste lage 12, in de tweede 6, in de derde 2 eyeren. |
|
Streed (1), Strede (2), Gestreden (3); van Strijden, certare, &c.; F-TH, stritan. |
† Stréék (ei), tractus; w: v: Streekel contr: Stréél †, bostorium, radius; zo mede † Stréél, Streil †, radius, pecten, strigilis; w: v: Streelen, I. CL: pectere, & pal- |
Streek (1), Streke (2), Gestreken (3); van Strijken, stringere, collinere, palpare; tendere vergere; remittere, considere; A-S, strican / vehi, tendere; w: v: (2) Streke, linea, versus, tractus; via; plaga, regio, limes; & ictus, verber; & stria; & vibex; w: v: Land-streke, plaga, regio; en Stre- |
| |
| |
pare, adulari; en Streilen, I. CL: Fris: Sic: mejere; quasi radios emittere. |
kel †, hostorium, radius; w: v: Strekelen I. CL: leviter tangere. Wijders (1) Streek, motus linealis; tractus; & tr: actio vel dictio ambiguitate decipiens; en bij inkrimp: Strek †, laqueus. Voorts (3) Verstreken tijd, tempus collapsum. |
|
Teeg (1), Tege (2); Getegen (3); van Tijgen, Tijen, † Tijden, tendere, vergere &c., & tr: narrare; & accusare. Hier toe schijnt te behooren ons (3) Tegen, Tegens, contra, adversum; w: v: † Be-tegenen I. CL: obviare; want alle Tegen sluit eenig Tijgen in, en vice versa; M-G, gatiehan II. CL: narrare; en A-S, teon/ ducere, trahere, protrahere; accusare. |
Vééd (ei), en Véédte, odium; en d: v: Veeden, Véédten I. CL: odium gerere; en Be-veeden †, hostili animo nocere: zie ook de VII. Reg: wegens de éé; A-S, foehth / inimicitia; en fah / inimicus; en F-TH, feida/ faida/ capitales inimicitiae. |
† Veed (1), † Vede (2), † Geveden (3); van † Vijden, † Vijen, † Vijgen, odio habere; A-S, figan / fian / fiwan / M-G, figan / AL: fien. |
|
Veest (1), Ve-ste (2), Ge-ve-sten (3); van Vijsten, pedere; w: v: Veest, status ventris. |
|
Verdween (1), Verdwene (2), Verdwenen (3); van Verdwijnen, oul: Dwijnen, evanescere. |
|
† Verleed (1), † Verlede (2), Verleden (3); van † Verlijden, praeterire, transire, &c.; v: Lijden †, ire, &c. |
|
Verwees (1), Verweze (2), Verwezen (3); van Verwijzen, damnare; zie verder bij Wees. |
|
† Vreed (1), † Vrede (2), † Gevreden (3); van Vrijden, Vrijen II. CL: en I. CL: amare; |
| |
| |
|
& blandimentis deprecari; M-G, frijon / amare; w: t: ons (2) Vrede, pax; niet alleen, vermits ten uiterste beminnenswaerdig, maer, als de gene die den band der Liefde weder aenknoopt: h: t: Vredig, pacificus; en d: v: † Vredigen I. CL: en Bevredigen I. CL: pacare, reconciliare; A-S, frith/ pax; Ysl: fridur / Germ: frid / Pax. |
|
Vreef, Wreef (1),Vreve, Wreve (2), Gevreven, en Gewreven (3); van Vrijven, Wrijven, terere, atterere, fricare; h: v: † Vrevel, en † Wrevel, petulans, temerarius; als die uit dertelheid Wrijven; en d: v: Vrevelig, Wrevelig, morosus, stomachosus; even als die van jeuking' Wrijven: w: v: Vrevelen, en Wrevelen I. CL: fricare, radere; & pedibus, manibus, vel aliqua corporis parte motitare. |
Wéék (ei) Ysl: veikur / mollis; en Weekelijk, molliter, teneriter; als wijkende voor allen tegenstand en d: v: Weiken, Weeken I. CL: emollire, macerare, macerescere, madefieri: en d: v: Weike, maceratio; A-S, woecean / opprimere; en wac / wace / flexibilis, lentus, infirmus; zie ook de VII. Reg: wegens de éé. |
Week (1), Weke (2), Geweken (3); van Wijken, cedere; A-S, wican in Inf:, woec wac in Praet:, & wicen / gewicen in Praet: Part: en Ysl: vykía/ cedere. |
|
Wees (1), Weze (2), Gewezen (3); van Wijzen, monstrare, &c.; A-S, wisan / docere, monere; w: t: (3) ons Verwezen, damnatus, enz. |
|
Weet (1), Wete (2), Ge-weten (3); van Wijten, incusare, adscribere; zo mede Verweet (1) Verwete (2) en Verweten (3) van Verwijten, inculpare; A-S, witan / inculpare; en M-G, idweitjan / I. CL: exprobrare. |
| |
| |
|
Zeeg (1), Zege (2), Gezegen (3); van Zijgen, percolare, & deficere; M-G, sigan / III. CL: delabi; A-S, sigan/ gesigan / AL: gesigen; Kimbr: en Ysl: syga / cadere, labi. |
|
Zweeg (1), Zwege (2), Gezwegen (3), van Zwijgen, tacere; A-S, swigan / silere. |
|
† Zweek enz: zie Bezweek enz: bij deze Reg: |
|
† Zweem enz: zie Bezweem enz: bij deze Reg. |
|
Dus verre van de I. Regel. |
| |
II. Regel; wegens onze zagte lange E.
De dubbelstaertige Verba, welke in Infinit: met twee zagte Silben (als -enen, -emen, -igfn, -elen, -eren, -uwen, -iken, en -esen) eindigen, hebben de lange E in de Accent-Silbe zagt: en, dewijl deze Verba altoos Gelijk-vloeyende en van de I. Class: zijn, vermits afgeleid van Nomina; zo blijft deze lange E zagt en onveranderlijk in alle de Verbuigingen van het Verbum, gelijk ook bij alle de Af-spruitelingen, en alle Samen-koppeling. Aldus dan
Bèdelen, mendicare; v: † Bedel, mendicus; w: t: Bedel-zak, mantica mendici; A-S, boedel / praeco; zie Gebeden bij de I. Reg. |
Be-jegenen, obviare; verbis aliquem aggredi; v: Jegen, contra, adversus; w: t: † Jegene, regio, locus, Gall: contrèe: als mede tegen-woordig, praesens. |
Be-nevelen, obumbrare, nebulis obscurare; v: Nevelen, nebulam exspirare; v: Nevel, nebula; w: t: ook Ontnevelen, nebulam dispergere, obscuritatem adimere. |
Bèteren, emendare; v: Beter, melius; A-S, betere. |
Bezigen, frui, uti; van Bezig, actuosus; A-S, bysig / occupatus; en A-S, bisegung / negotium. |
† Dedigen, zie Verdedigen bij deze II. Regel. |
† Deluwen, zie Verdeluwen, bij deze Regel. |
| |
| |
† Edelen, zie Ver-edelen, bij deze Reg. |
† Egelen, zie Ver-egelen, bij deze, Reg. |
† Evenen, adaequari; v: Even, aequus, &c.; zie de III. Reg. |
Femelen, vellere carpere linum; & tr: nugas agere, &c.; v: † Femel, linum carptum. |
† Frevelen, malefacere, perturbare; v: Frevel, frivolus. |
Geluwen, zie Ver-geluwen, bij deze Reg. |
† Gremelen, inquinare, maculare; v: Gremel †, guttatus, maculis distinctus; w: v: Gremelingen †, sordes, maculae. |
Greniken, subridere; & stere puerorum instar; v: Grenik, risus salsus, &c.; zie Green bij de I. Reg. |
Hekelen, carminare; incessere aliquem asperè; v: Hekel, ferreus pecten, quo pectitur linum. |
Hemelen †, olim Abscondere, velare, tegere, celare; van Hemel †, tegmen convexum, umbella, cadurcum; tr: caelum oris, palatum; w: t: † Hemelik, clam; maer dewijl de Berg-plaetsen onzer Voorouderen Wulf-kelders waren, zo quam 'er ook Hemelen †, Verhemelen †, concamerare, convexum facere; w: t: ons Gehemelte, Verhemelte, caelum oris, palatum; en Verhemelte, opus concameratum, convexum; en Verhemelsel, cadurcum, tegmen superius cubilis aut throni. Wijders dewijl het bergen en bedekken voornaemlijk te pas komt bij dingen, die of in Reinigheid of in fraeyen opschik uitmunten, zo ontstond gevoeglijk hier uit ons Hemelen, Ophemelen, mandare, ornare, concinnare, componere. En, het zij men opzigt hebbe of op de wezendlijke overdeking, of op de gedaentelijke overwelving, of op den zeer reinen en cierlijken opschik, zo vind ons woord Hemel, caelum, aether, zijn eigenschap hier in natuerlijk uitgebeeld: en d: v: Hemelen †, caelum petere. |
Hevelen, fermentare, v: Hevel, fermentum; zie Geheven bij de I. Regel. |
Jegenen, zie Be-jegenen, bij deze Regel. |
† Kevesen contr: Keefsen, fornicari; van Kevese, Kevisse, A-S, cifese / pellex, concubina; en dit van Keef bij de III. Reg: of van † Kevie, cavea, cors, aviarium, & tr: ganea. |
Kegelen, ludere trunculis, conis, &c.; van Kegel, conus, meta, stiria; w: t: Ys-kegel, stiria. |
Kekeren, balbutire; v: Keker, garrulus; v: Keken I. CL: garrire. |
Ketenen, catenare; van Keten, catena; zie ook bij de III. Reg: |
Knevelen, vinculis constringere & tr: grassari; v: Knevel, nodus, vinculum, nervus, manicae; dentes venabuli, mystax; w: t: Af-knevelen, vi detorquere. |
Krevelen, Krewelen (ie), leviter fricare aut mobilitare; v: Krevel, Krewel (ie), pruritus. |
Ledigen, Ontledigen, evacuare, &c.; v: Ledig, vacuus, otiosus; zie Leed, bij de I. Reg. |
Legeren, castra metari, collocare; v: Leger, castra, stativae; zie Ge-legen bij de I. Reg. |
Leveren, tradere, in potestatem dare, M-G, lewjan / galewjan / tradere, prodere; |
Meluwen, Vermeluwen, teredine exedi; v: Meluwe, acarus. |
† Nederen, zie Vernederen, bij deze Reg. |
† Netelen, Vernetelen †, urere urticis; v: Netel, urtica; A-S, netel/ netl / urtica; M-G, nethla / acus. |
| |
| |
† Nevelen, zie Be-nevelen, bij deze Regel. |
Op-hemelen, zie Hemelen, hier voor. |
Ont-zenuwen, enervare; v: Zenuwen, nervus. |
Pekelen, in muriam converti; & muria sive salsugine condire; v: Pekel, muria. |
† Pemelen, perparcè dare. |
Peperen, pipere condire; v: Peper, piper. |
Prediken, praedicare concionari; contr: Preken; w: v: Aenpreken, commendare. |
Prevelen, mussitare. |
Quedelen, contr: Quelen, garrire; & modulari; v: † Quedel, dicax; A-S, quedol / dica; en A-S, cwede / dictum; A-S, cwethan / AL: quedan / Kimbr: kveda / M-G, quithan / dicere. |
Quezelen, tractare nugas seriò; v: Quezel, rerum frivolarum curiosa. |
Regelen, in ordinem dirigere; waer voor men veel al, met een bastaert-staert, zegt Regulèren, alwaer 't accent op de voorlaetste Silbe en 't onzaeklijke deel valt: komt van Regel, regula, ordo; zie Reeg bij de I. Regel. |
Regenen, pluere; v: Regen, pluvia; zie Reeg bij de I. Regel. |
Rekenen, computare, colligere numeros; van Reken †, collectio, ordo, series; van 't † Reken I. CL: corradere, colligere rastro; w: t: Ont-reken †, destruere; en Reken †, Rekenen het vier, cineribus ignem condere, ignes colligere & abstrudere; en Ont-rekenen, adimere doloso calculo; en zig Ver-rekenen, computando falli; en Af-rekenen, dinumerare; & expungere rationes; w: t: ook † Reke, collectio; rastrum; linea; als mede Rekel, homo avarus; & canis rusticus ingluviosus; mooglijk om de inhaeligheid. |
† Remelen, delirare, mussitare; A-S, rima / ora, labrum; en rim-stafas / incantationes; de Heidensche Bezweringen bestonden veeltijds in Remelingen, Geprevel en Gemompel van heimelijke woorden binnen's monds, verzelt met gemaekte gebaerden van verrukking, den razenden gelijk. |
† Resemen, † Reessemen, conglobare, colligare; v: † Resem, † Reessem, racemus, uva. |
Revelen, delirare, numerare animo, ineptire; v: Revel †, mussitans, delirans; v: Reven †, delirare, ineptire, numerare animo. |
† Schemelen, } caligare, inumbrare; v: † Schemel, † Schemer, umbra vana apparitio. |
Schemeren, } caligare, inumbrare; v: † Schemel, † Schemer, umbra vana apparitio. |
Smedigen, mollire; v: Smedig, mollis; v: Smede †, Sméd †, Smid, mulciber; in Plur: Smeden: w: t: Smeden I. CL: cudere, conflare; zie bij de III. Reg. |
Snevelen (eu), deesse, deficere, malis avibus morte obrui, animam amittere; v: Snevel †, casus, adversus; v: Sneven †, labi, vacillare, frustrari. |
Spekelen †, Spikkelen, variegare, guttarum instar maculis distinguere; van Spekel †, Spikkel, maculus parvus, punctum, pytisma, sputi levis irrigatio. |
† Stedigen, stabilire; v: Stedig †, Steêg, firmus, pertinax; v: Stede, Stad, locus firmus, & tr: civitas; in plur: Steden: w: t: ook † Steden I. CL: sistere; zie bij de III. Reg. |
Stekelen, stimulare; v: Stekel, stimulus. |
Steperen, Flandr: instipare; w: t: Steper-quaed Flandr: instigator ad malum, A-S, stipere / fulcimen. |
† trekelen, leviter tangere; v: Stre- |
| |
| |
kel, Strijkstok, hostorium. |
† Vederen, plumas emittere, plumare; Van Veder, pluma: w: v: Gevedert, plumatus, pennatus; zie ook de XI. Regel. |
Verdedigen, defendere; oul: Dedigen en Dedingen, van Dedig †, actuosus; en Deding, litigium, pactum; zie Deed bij de I. Regel. |
Verdeluwen, livescere; oul: Deluwen, van Deluwe, decolor, lividus. |
Ver-edelen, ad nobilitatem adsciscere, vulgo Nobilitare; van Edel, nobilis. |
† Ver-egelen, contrabi; van Egel, sanguisuga; & echinus; zie de III. Reg. |
Vergeluwen, ictericum fieri; van Geluwe, morbus regius, icterus; zie ook de XI. Reg: bij Geel. |
Vermeluwen, vermiculari; zie Meluwen. |
Vernederen; † Nederen, humiliare, demittere, submittere; van Neder, infra; zie Be-need bij de I. Reg. |
Verwederen, contr: Verweren, tempestatibus retineri; quin etiam solis sive aëris vi offuscari; van Weder, en Weêr, tempestas, caelum; A-S, weder / wether; w: v: ook ons impersonale verbum Wederen, contr: Wêren, caeli tempestatem proferre, sive faustam sive infaustam. |
Verzèkeren, asseverare, cavere; asserere; oul: Zekeren; van Zeker, certus. |
Veteren, ligulis constringere; & catenare; v: Veter; ligula; & catena. |
Vezelen, festucas dejicere; & leviter virgarum extremis capillamentis sive fibris caedere nates; van Veze, Vezel, fibra festuca. |
† Veziken, susurrare; levi susurro in aurem aliquid dicere; van Vezik, susurrus; zijnde een Woord dat het geluid der Mompelenden, en der genen die iet in 't oor luisteren naebootst. |
† Vlederen, palpitare, volitare; van Vleder, Ala; w: t: Vledercijn, Fledercijn, arthritis; zie ook de III. Reg. |
Vlegelen, flagellare; van Vlegel, flagellum; AL: flegel. |
Wederen †, contr: Wêren, resistere, certare; F-TH, widaran / avertere, resistere; van ons Weder, contr: Weêr, M-G, withra / AL: widar / F-TH, widra / A-S, wither / contra, adversus; en ons Weder, Wederom, Weêr, Weêrom, iterum; als mede † Weder, nu contr: Weêr, en † Weir, en Wéér, A-S, wether / H-D, wider / Sax: weder / aries. |
Wemelen, terebrare; palpitare, frequenter & levitermovere; v: Weme †, terebra; en Wemel †, Gewemel, motitatio. |
† Wepelen, vagari; van Wepel †, vagus, vacuus; w: t: † Wepel, † Wepeler, privatus, vacans munere. |
Wremelen, motitare. |
Wrevelen, Vrevelen, fricare, &c.; zie Vreef, Wreef, bij de I. Reg. |
Zegelen, sigillare; v: Zegel, sigillum; zie bij de VI. Reg. |
Zegelen †, nu contr: Zeilen, velificare; van Zegel †, Zegl †, nu Zeil, velum; zie de V. Regel wegens de ey. A-S, segel/ segl / velum; & seglian / velificare. |
Zegenen, benè precari; v: Zegen, bona precatio; w: t: † Zegen I. CL: vincere; v;. Zege, victoria, triumphus; Ysl: sigur / A-S, sige. |
Zekeren †, zie Ver-zekeren hier voor. |
Zemelen, frivola scrupulosè agere, & gravia ignaviter; bij overdragt van Zemel, furfur, enz. |
Zepelen †, nu Zijpelen, stillare, mananare, perfluere. |
† Zwegelen, tibiis canere; van Zwegel †, tibia; M-G, swiglon / tibiis ca- |
| |
| |
nere; F-TH, swegelara / tibicines; A-S, swegan / sonare. |
NB. Exceptien van deze Regel zijn, ons Be-eedigen, Be-leedigen, Be-teekenen (ei), Dééssemen, Géésselen, † Scheedelen (ei), Spéékselen, Steenigen, Teekenen (ei), † Vereeliken, Vereenigen, Ver-eeuwigen, † Ver-héétsteren, Ver-leeliken, Verméérderen, Verméésteren, Vertweefelen †; en Zeeveren (ei).
| |
III. Regel; wegens de zagte lange E.
Daer de lange E bij inkortinge, of bij Naem-verbuiginwe (declinatio) in een korte scherpe é of i verwisselt, is die lange E zagt: dog de harde lange éé in een korte é te doen overgaen, schijnt bij onze Voorvaderen weinig in gebruik geweest te zijn.
Onder deze Regel behooren ook onze Naem-woorden, die in 't Meervoud (in plur:) en in 't verbogene geval (in casu obliquo) de lange E hebben, dog in 't Eenvoud (in sing:) in 't Onverbogene geval (in casu recto) een korte scherpe é of i; als Spel, Spelen; en Lid, Leden, enz: Vermits bij inkortinge van 't volledige gesproten zijnde.
Beeld, † Béld, imago, signum; F-TH, bilidu / en A-S, bilith / w: v: Verbeelden I. CL: representare; en zig Verbeelden, zig Inbeelden, imaginari. |
Beemd, † Bémd, pratum. |
Benevens, Benéffens, juxta; zie ook Nevens alhier. |
Bevèlen, mandata; plur: v: Bevél, † Bevele; zie Be-velen bij de I. Reg. |
Bezem, † Béssem, scopae; A-S, besem / bisme & besin / Germ: bäsen / besem. |
Bezie, Bésje, Béssen, acinus bacca, uvae; † ook Beze, en Bezeken. |
† Breemstig, † Brémstig, ardens desiderio; w: t: Bremen †, Brémmen † I. CL: ardere desiderio; & hinnire, rugire; A-S, bremend / bremmend / rugiens, fervens. |
† Deemster, † Démster, † Dimster, obscurus; ook Déémster (ei), A-S, dim / obscurus. |
Deken, Deke, Dék, tegumen; v: Dékken, † Deken, tegere; A-S, decan / tegere. |
† Dene, asser, tabula; en Dénne, tabulatum, pavimentum; A-S, den / dene / vallis, locus silvestris. |
† Eemmer, † Emer, en Emmer, Hydria. |
Eester, Ester †, Heester, frutex. |
† Eetmael, Etmael, dies naturalis 24 Horarum; zie Eten bij de I. Regel. |
Egel, Ecchel †, sanguisuga; w: t: Ver- |
| |
| |
egelen †, contrabi, tabescere; zie de II. Reg. |
Even, Effen, AEquus, planus, aequalis; A-S, efan/ efen/ efin/ efn/ efne / aequus, aequalis; w: v: ons † Evenen, Effenen, † Ver-evenen, Ver-éffenen, allen I. CL: adaequari; en Evenaer, † Effenaer, jugum, scapus bilancis: wijders ons, t'evens, t'éffens, pariter; M-G, ibns / planus, aequalis; en ibnjan / gaibnjn I. CL: aequari; zie ook de II. Reg: bij Evenen. |
Gebeden, Beden, preces; plur: van † Gebede, Bede, Gebéd, precatio; in casu obl: nog, Bede, Gebede. Komt van Bidden, oul: Beden; zie Gebeden bij de I. Reg. |
Gebreken, delicta, vitia; plur: van Brék, Gebrék, † Breke, † Gebreke, egestas, defectus, delictum, in casu obliquo ook nog Breke, Gebreke: zie Breken bij de I. Reg. |
Glede, Glid, lithargyrum; w: v: Silver-Glede, -Glid, argenti spuma; en Goud-glede, -Glid, auri spuma, chrysitis; zie Gleed, bij de II. Reg. |
Heester, zie Eester. |
Heve †, contr: Héf, elevatio, fermentum; v: Héffen, † Heven, levare, &c.; w: v: Hevel, faex, fermentum; w: v: Hevelen I. CL: fermentare; zie Ge-heven, bij de I. Reg. |
† Kepel, † Képpel, piramis. |
† Ketelen, † Kéttelen, nu Kittelen, titillare; A-S, citelan / titillare. |
Keten, Keting, Kétting, catena; w: v: Ketenen I. CL: catenare; zie ook de II. Reg. |
† Kevesen, † Kebesen, † Keefsen, † Kébsen, fornicari; v: † Kebisse, † Kevisse, † Kébse, † Kébs-wijf, concubina, pellex; zie bij de II. Regel. |
Klepel, Kléppel, malleus tintinnabuli, &c: & tr: lingua loquax. |
Kreeft, † Kréft, cancer; & olim tr: thorax, pectorale, à similitudine tegumenti cancrorum; w: v: Kreeft-, † Kréft-Kruid, heliotropium, herba cancri. |
Leden, membra; plur: van Lid, † Léd, en † Lede, membrum; & in casu. obliquo als nog Lede: dus ook Ledemaet, Lid-maet, consocius; A-S, lieth/ lith / artus, nervus; zie verder Leed, bij de I. Reg:, h: t: ons, Leed-woordje, articulus praepositivus. |
Leger, † Ligger, cubile ferarum; en Leger, castra; w: v: Legeren I. CL: castra ponere; v: Liggen, † Legen, jacere; zie Gelegen, bij de I. Reg: M-G, ligr / lectus, cubile; & Ysl: legur / castra. |
Leken †, Lékken, Likken I. CL: lingere, delingere, lambere; A-S, lecan / privare; en leccian / rigare; & liccean / lambere; w: t: ook ons Lékken, † Leken, † Verleken, Verlékken, exstillare, guttatim effluere; en Af-leken, Af-lékken, destillare. |
† Leme, Lémte, Lémpte, mutilatio; w: v: Verlemen, Verlémmen, I. CL: mutilare, truncare; A-S, lim / membrum; & lemp-healt / & limp-halt / claudus; en Ysl: lem / caedo; w: t: ons Leme, Acus; & Arista, piscis. |
† Lepen, Léppen, † Lépsen, en Lépperen, I. CL: lallare, delibare; van † Lepe, † Léppe, Lippe, labium; en d: t: ons Lepel, cochlear; w: v: Lepelen, I. CL: cochleari haustumedere. |
Mede, Mee, méd, mét, cum; A-S, mid / mith. |
Meer, Mér †, olim Mare, nunc Lac; A-S, mere / AL: mere / M-G, marei / palus, lacus, mare; en ons Mere-min, Syren; A-S, mere-men. |
Menig, Ménnig, multus, frequens; AL: menige / A-S, menig / & moenig /
|
| |
| |
M-G, manags / w: v: ons Menigte, multitudo; M-G, managei / A-S, menigeo / & maenigeo. |
† Meren, † Mérren, Marren, remorari, retardare; A-S, meran / impedire; w: t: ons Meer-pael, tonsilla; en Meertouwe, rudens, retinaculum. |
Nevens, Néffens, juxta, cum; M-G, nehwa / juxta, propè; A-S, neh / ferè, propè; & nehwan / adhaerere. |
† Plege, † Plég, † Plégt, Plicht, officium, &c.; w: v: Plegen I CL: exercere, agere, fungi, & solere; dus ook Pligt-plegen, I. CL: officia praestare; en Raed-plegen, I. CL: consultare; A-S, plegan / ludere; & plegere / actor. |
† Queken, Quékken, clangere, instar anseris. |
† Queling, Quélling, languor, aegritudo; v: Quelen I. CL: languere, gemere. |
† Rede, † Rédde, febris; zie Reed, bij de II. Reg: |
† Rene, † Rén, gracilis. |
Schemeren, † Schemelen, Schimmeren, inumbrare, caligare; A-S, scymrian / sciman / van ons † Schemer, † Schemel, nu Schemering, umbra, vana apparitio. |
Schepen, naves; plur: van Schip, † Schép, † Schepe, navis; w: v: Schepen, Inschepen I. CL: olim navigare; nunc in navem immittere; w: t: ook te Scheep, in navem, & in navi; en Scheep-volk, Scheeps-volk, nautae; amp; † Schepinge, navigatio; & Classis; Ysl: en M-G, skip / A-S, scip / scyp / scype / navis. |
Slede, † Slédde, trahea; w: t: † Slédderen I. CL: labi, prolabi lubricitate; A-S, slidan / sliderian; en A-S, slithe / levis. |
Smeden, fabri ferrarii; plur: van Smid, † Sméd, † Smede, mulciber; w: v: Smeden I. CL: cudere, conflare; en Smedig, mollis, lenis; w: v: Smedigen I. CL: mollire; zie bij de II. Reg: A-S, smethe / mollis; & smethnesse / lenitas; & smith / faber ferrarius; & smithian / I. CL: fabricare. |
Sneke †, Snik †, Sneekje, scaphae genus; A-S, snacca / scapha. |
† Spekelen, Spikkelen, zie bij de II. Reg. |
Spelen, ludicra; plur: v: Spél, Spele, lusus; w: t: Speél-tuig, Spele-goed, crepundia; Speel-kind, † Spél kind, parthenius; en Speelsch, Speel- en Spélziek, ludi cupidus, & tr: catuliens: en Ge-spele, sodalis; en Ge-spelinne, socia lusus, en Speel-genóót, Speel-nóót, sodalis, compar; en Speel-nóótjes, paranymphi, & pronubae; wijders van Spele †, ludus; komt Spelen I. CL: ludere, &c: tr: de bestiis, catulire, & coitu frui: Ysl: spil / lusus; A-S, spel / fabula. |
Spene, † Spénne, papilla; lac muliebre; tr: cnodax; & haemorrhois; & condyloma; & bronchocele; bij sommigen ook Speene, Speine: w: v: een Kind Spenen, subducere lacte: en zig Spenen, se continere, abstinere; en De vrugten Spenen wel, floribus amissis fructus corroborescunt; bij sommigen ook Speenen: dus ook A-S, spana / mammae. |
Speten, hastae, veruta, subulae, &c.; plur: van Spit, † Spét, † Spete: w: v: Speten I. CL: figere, affigere; en Deur-speten, transfigere; en w: t: Braed-spete, -Spit, veru; A-S, spitu / veru, pastinum; en Ysl: spioot / hasta. |
Steden, civitates, loci; plur: van † Stede, † Stéd, locus firmus, civitas; nu Stad, civitas; dog in casu obliquo Sing: ook nog wel Dezer Stede, of Van deze Stad, hujus urbis; zoo mede in stede, In steê, loco, vice; en Stede, Steê, locus; en Bédstede, Béd-steê,
|
| |
| |
locus toro destinatus; Ysl: stadur / civitas; M-G, stads/ staths / A-S, sted/ stede / locus; & steda / vice; van ons Stede komt † Steden I. CL: sistere; en Be-steden I. CL: locare, impendere, &c.; en † Stedig, Steêg, firmus, pertinax; A-S, stide / fixus; w: v: ons † Stedigen I. CL: stabilire; zie bij de II, Reg: wijders ons Stedes, Steeds, assiduè. |
Teems, Téms †, cribrum. |
Teer, † Tere, † Térre, pix liquida; ook † Teere: dus ook A-S, toer / fluxio; en tare / teor / pix liquida; w: v: Teren, † Térren, linere pice. |
Tegel, Tichel, Tegel- en Tichel- stéén, tegula later. |
Temen, nimia prolixitate verba proferre; v: † Tém, cicur. |
Teve, Teef, canis faem:; en Téfken†, Teefje, canicula. |
Treeft, † Tréft, chytropus. |
Vedel, Viddel, Veêl, parva lyra, pandura, fidicula; A-S, sithele. |
Veen, Vén †, palus bituminosa; M-G, fani / A-S, fenn / lutum. |
Veer, Vérre, Vérde, procul; A-S, feor / fyrr / AL: ferro / uerro; dog M-G, fairra: w: t: ons Verent†, Vérnen, anno praeterito; en Verent-, Vérnen-wijn, vinum annotinum; A-S, fyrn / olim. |
Veers, Vérs, versus; ook Véérs (ae). |
Veerze, Vérze, bucula; ook Véérze (ae). |
Veest, † Véft, crepitus ventris; zie bij de II. Reg. |
Vleder, † Vlédder, † Vlederik, Vleriki †, Vlérk, ala; w: t: Vleder-, Vleêr-muis, vespertilio; zie ook de II. Regel. |
Vreemd, Vrémd, peregrinus, alienus; rarus; AL: fremider / A-S, fremd / M-G, framaths; w: t: ons Vreemdeling, Vrémdeling, advena; en † Vreemden, † Vrémden, Vervreemden, Vervrémden, allen I. CL: alienare, ab-alienare; en Ont-vreemden, Ont-vrémden I. CL: abalienare & adimere. |
Weelde, † Wélde, voluptas, & opes; A-S, wela / felicitas; welan / opes; waelethi / dives; w: t: Weeldrig, † Wéldrig, voluptuosus & opulentus; en Welig, luxurians, vigens; A-S, wiolic / welig / opimus. |
† Weepsch, † Wépsch, insipidus. |
Wegen, viae, &c. plur: van Wég, † Wege, via, &c.; A-S, weg / Ysl: vegur; zie Be-wegen bij de I. Reg: w: t: Wég-bréé, Wege-blad, plantago; A-S, weg-braede |
Wereld, Wérld, mundus, olim seculum; mooglijk voor weer-old / dat is Oud van duering; dus ook A-S, weoruld / werold / mundus & seculum; & AL: werolt / weralt / seculum, & F-TH, werolt / wereld / seculum, & mundus; zie bij de II. Reg: ons Wederen. |
Wevel, Wéffel, Flandr: vibex. |
† Zeende, † Zénde, synodus. |
Zenuwe, † Zene, † Zénwe, nervus; A-S, finu / fionu / fenwe / finwe: w: v: ons Ont-zenuwen I. CL: enervare; zie bij de II. Reg: hier toe Zenegroen, bugula; als de Krimping der Zenuwen genezende. |
† Zene-schalk, † Zinneschalk, preapositus familiae; en † Zin, Gezin, familia. |
Zete, Zétte, pecten agricolae; zie Gezeten, bij de I. Regel. |
Zeve, Zéf †, Zifte, cribrum; w: v: † Zeven, Ziften I. CL: cribrare; A-S, sif / cribrum; & siftan / cribrare w: t: ons † Zever, Zifter, cribrator. |
| |
| |
| |
IV. Regel; wegens onze zagte lange E.
Ons meervoud van den Uitgang op Heid verwisselt de EI in een zagte lange E; als, Lieflykheid, Lieflykheden, enz: Het zelfde geschied in 't verbogene geval van 't eenvoud, mits in Verhevenen Stijl, als der Lieflykhede, enz. Aldus met alle de anderen op Heid uitgaende.
| |
V. Regel; wegens onze zagte lange E.
De Bastert-terminatien onzer Verba op –EREN, die ontleent zijn van het Fransche of Walsche ér, en welken ook, tot teeken en bewijs harer vreemdheid, den accent op de voorlaetste Silbe van dit Onzakelijke deel laten vallen, hebben deze lange E zagt; en dit niet alleen bij de Basterd-woorden, als Failjèren, Fatsoenèren, enz:, maer ook bij die Verba, welker zaeklijk deel, Duitsch zijnde, door toeval een Wallonschen staert gekregen hebben, als ons,
Bravéren, ostentare; & ferocire; v: Braef, comptus; bellus; &c † Brave, ferox, feroculus; & bellus, comptulus. Handtèren, tractare, & versari; v: Hand, manus. Hoerèren, fornicari, maechari; v: Hoere, meretrix; Kleinèren, parvi facere; v: Klein, parvus. Pryseren, of Pryzèren, pretium imponere; v: Prys, pretium; Redenèren, ratiocinari; v: Reden, ratiocinium. Schóffèren, violare, virapere; v: † Schóf, raptus, vis, violentia, opprobrium; en Waerdèren, aestimare, pretium imponere; v: Waerde, valor, pretium; en Waerd, gratus, pretiósus. |
En alle deze Verba, vermits afgeleid van andre Nomina, zijn van de I. CL.
| |
| |
| |
VI. Regel; wegens de zagte lange E.
De Bastaerd-woorden of Basterd-gelijkenden, welke in 't Latijn of Fransch (al na ze afspruiten) op de i ofte e (of ook wel a), dog bij ons op de lange E accenteren, hebben die E zagt: als,
Arsenic, Arsenicum. |
Bevenélle, bipinella. |
Bremen, Bremae, opp. |
Cedel, Schedel, scedula. |
Ceder, cedrus. |
Collegie, Gall: Colége, Lat: Collegium. |
Crimineel, Gall: Criminel, Lat: Criminalis. |
Cubeben, cubebae. |
Deen, Danus; en Denemarken, Dania. |
Deken, Graec: δεκανός, Lat: decanus. |
Deventer, Daventria. |
Discretie, discretio. |
Dur-megen, Duromagus, opp: German: |
Elephant, Elephas. |
Eemse, Amasia, fluv:. |
Genever, Jenever, Gall: genevre, Lat: juniperus. |
Kemel Gr: κάμηλος, Lat: camelus. |
Kleve, Kleef, Clivia, opp:; en Klevenaer, Usipius. |
Lelie, lilium. |
Magnete, Magneet, magneta. |
Meerle, Mérle, merula. |
Menen, Meninae, opp: Flandr. |
Menie, minium. |
Meter, promater, mater initialis, lustrica. |
Negel-bloeme, nigellastrum, Gall: nielle. |
Nieumegen, Nimmegen, Noviomagum, opp: Gelriae. |
Passe-meze, Ital: passo-mezzo, Lat: chorea progrediens passu uno & dimidiato. |
Pene, poena. |
Pepel, papilio, Gall: papillon, & tr: Lat: Ornithes folio levi. |
Peper, Piper; zie Peperen bij de II. Regel. |
Pere, Peer, Ital: Pero, Gall: Poire; Lat: Pyrum; bij Kil: ook Peere (ei). Zie de VIII. Regel hier volgende. |
Peru, Peru, regio in America. |
Peter, Pater initialis, & olim lustricus filiolus; w: t: ook Pete, mater initialis; matertera; & olim lustrica filiola; quin etiam Avia. |
Peterselie, Petroselinum. |
Poëte, Poëet, Poëta. |
Prediken, Praedicare; zie bij de II. Regel. |
Prophete, Propheet, Propheta. |
Reëel, Reëlik, Gall: réël, Lat: realis, realiter. |
Remedie, remedium. |
Revel, Revalia, Rivalia, opp: Livoniae. |
Schekel, Ceclus, mons Hungariae. |
Secreet, secretum. |
† Sekel, Sikkel, secula, falx. |
Sene, Sena; urbs Senensis in Italia. |
Silesien (Slesien), Silesia, Germ: regio. |
Sleeswyk, Slesvicum, opp: & Ducatus. |
Speceryen, Hisp: especeria, Gall: especes. |
Speer, Spere, sparus, lancea. |
Sphere, Spheer, Gall: Sphere, Lat: sphaera. |
Strepe, stria; w: v: Strepen I. CL: striare. |
Treve, Treves, Gall: Treve; Lat: In- |
| |
| |
duciae, vulgò Treuga. |
† Vede, mentula, penis; Gall: vit. |
Veluwe, Felua, pars Geld: |
Venetie, Venetia. |
† Vesche, † Veschie, fasciae; ook † Veesche, en d: v: † Veschen, † Veschien I. CL: involvere puerum fasciis, fasciare. |
Wezel, Vesalia, opp: circa Rhenum. |
Wezer, Visurgus, Vesaris, fluv: in Sax. |
† Zedele, contr: † Zele, Gall: Selle, olim Sedle; Lat: sedile; w: t: ons Slaep-zele, cubile. |
Zegel, Gall: seau, Lat: sigillum; eertijds in 't Frans ook sigle, w: v: Terre sigelée (Gezegelde aerde); en nog ook sêller voor † sigler, † segler, bij ons Zegelen. |
Zegene, † Zégne, Gall: Seine, Lat: Sagena; zie ook Zeine bij de V. Reg: wegens de ey. |
Zene-bóóm, sena. |
Zene-bóóm, Gall: Savinier, Lat: Sabina; Germ: seben-baum. |
Zweed, Suecus; en Zweden, Suecia, Suedia. |
Zwerin, Severianum; opp: Pannon:. |
NB. Hier van is uitgezondert Beete (ie) Beta; zie in de volgende Regel.
| |
VII. Regel; wegens onze harde lange ÉÉ.
Onze harde lange ÉÉ heeft plaets bij zulken onzer woorden, die teffens EE en EY (of EI) in gebruik hebben, of, die, volgens de Amsteldamsche Straet-Dialect, met ie (voor éé) even als bij 't Oud-Friesch, worden uitgesproken: gelijk men in tegendeel deze ie, alwaer de lange E zagt komt, nimmer gebruikt, 't en ware bij eenige zeer weinige woorden van tweederhande Dialect.
Alléén (ie), solus; modò, dumtaxat; Germ: allein: en Al-ééns, similiter; zie verder bij Eén. |
Béén (ie), os, ossis; Ysl: beinn / A-S, ban: w: t: ons † Béénte, Gebéénte, ossa. |
† Beeren (ei), bacae; ook † Beren, A-S, berien / bergen. |
Béést (ie), bestia, animal ferum; w: v: Ver-béésten, brutescere. |
Beete (ie), Béét-wortel, beta. |
Begeeren, † Geeren (ie), petere, cupere; zie bij ons Lijstje van Vergelijking; h: t: ons Gierig, avarus; Ysl: agiarn; en ons Gierigaert, homo avarus; en Gieren, † Giersen, avidè petere cum clamore; en Gier, vultur: wijders Ael-géér, fuscina tridens qua petimus anguillas collectas; en Géérne (ae), géérn, lubens; A-S, georn / studiosè. De Rotterdamsche Dialect is voor de zagte e, als Begeren; gelijk ook in 't A-S, geornian / gyrnian; dog 't M-G, gairnan / avidè, vehe- |
| |
| |
menter cupere, pleit, beneffens het Yslandsch, voor de harde éé; gelijk ook onze Regel. |
† Bereeden, Bereiden, parare; zie Rééd, bij deze Regel. |
Bléék (ei, en ie), pallidus, candidus; w: v: Bleeken (ei, ie), pallere, pallescere, candidare, insolare; zie de I. Reg: wegens de E, bij de Kantteek: op Bleek. |
Brééd (ei, enie), latus, amplus; A-S, brad / brade; w: v: Breeden (ei), Verbreeden, en Uit-breeden (ei), dilatare, amplificare, extendere; A-S, braedan; zie ook Brééd bij 't Lijstje van Vergelijking, en Breiden bij de II. Regel wegens de ey. |
Déég (ei), offa, massa, farina subacta, A-S, dah / dage: en hier toe Déégsem (ei), Dééssem (ei); w; v: Dééssemen (ei) I. CL: zie bij de Kant-teek: op Deeg, bij de I. Reg:, wegens de e. Wijders hier toe † Verdeegen I. CL: massa sive turunda exsaturare, & fastidire offam, sive massam; & pertaedere. |
Déél (ei, en ie), pars, portio; A-S, doele / doel: w: v: Deelen I. CL: (ei, ie), dividere; M-G, dailjan / I. CL: A-S, doelan / AL: teilan / teilen / Kimbr: deila / Germ: theilen: waer toe ons † Déél (ei), judicium; w: v: † Deelen I. CL: discernere, judicare; dus ook nog Oór-déél, judicium; & sententia Principis vel Magnatum; w: v: Oórdeelen I. CL: judicare, dividere sententiam; want alle goed Oordeel bestaet in een goed onderscheid van zaken: wijders hier toe † Ver-deelen, nu Ver-oordeelen I. CL: condemnare; en Ver-deelen (ei), dividere. Voorts nog, Aen-déél (ei), portio; en Agter-déél (ei), incommodum damnum praejudicium; Ysl: deilld / lis. |
† Déémster (ei), obscurus; w: t: † Bedeemen, † Be-déémsteren I. CL: obscurare; ook Deemster, Démster, zie bij de III. Regel wegens de e. |
Deeren, Deiren, † nocere; ook Deren; en † Deere (ei) en † Dere, nocumentum, & displicientia. Deze tweederhande Dialect was ook al in 't A-S, als A-S, doeran / & derian / nocere; & daere / dare / & derung damnum. |
Dreegen Flandr:, Dreigen (ie) Holl: Minari; A-S, thraeginge / correptio; & threagan / increpare; Angl: threaten / minari. |
Eéke, Eike, quercus; A-S, ac / aec / Ysl: eike / quercus; en ook Ysl: eik / arbor; en h: v: Eekel (ei), glans; A-S, aecern / ac-corn /; en ons Eekel-, Eiken-bóóm, quercus; en Eekel-, Eiken-lóóf, Hedera; en Eék-horen (ei), mustela quercuum. |
Eél-bot (ei), Heil-bot, passer, piscis. |
Eén, eene (ie), unus; M-G, ains / AL: ein / A-S, an. Ki: en Ysl: ein / eyn / Germ: ein; h: v: eenig (ie), solus; M-G, ains; w: t: Ver-eenen, Ver-eenigen I. CL: convenire, reconciliare; en Eenig, éénzaem, solitarius; & ol: terribilis; w: v: † Ver-eenen, † Ver-eenigen I. CL: perterreri ob solitudinem; Wijders ons Eéns, semel; & concors; en On-ééns, discors; en Al-ééns, Even-ééns, perinde, par; en Alléén, solus; en Alléénlijk, solùm; en Néén, non; en Géén, nullus. Voorts onze artic: indefin: Een, Gall: un; dog dir, vermits altoos zonder nadruk, verlieft zijn hardigheid van de ee; en h: v: Eenig, Enig, aliquis, ullus; en Eenigen, Enigen, quidam; A-S, enig / oenig. |
Eést (ie, en ei), ustrina; ook Eest, † Est, en † Ast. |
Fluwéél (ie), holosericum. |
| |
| |
Géén, nullus; † Eghéén, en † Negéén; Germ: kein / A-S, nan / nane. Hier toe, Géénsints, nullo modo; zie wijders Eén, hier voor. Dog Gene, iste, ille, heeft de lange e zagt; voor welke, gelijk onze Regel behelst, ook nimmer de je in de Straettael komt; dus zegt men nooit, het giene, voor Het gene, quod; nog ook niet, de giene, voor De gene, qui; maer wel, daer is 'er gien, voor, daer is 'er géén, nullus est; zie ook Gene bij de XI. Regel. |
† Geeren, zie Be-geeren. |
Géésselen (ie), flagellare; v: Gééssel, flagellum. |
Géést (ei); spiritus, anima, mens ingenium; A-S, gaest / gast: w: t: ons Gééstelijk (ei), spiritualis; A-S, gastlic; en ons Gééstig (ei), ingeniosus. |
Geete, Flandr:, Geite Holl:, capra; A-S, gaete / gate / Ysl: geit. |
Ge-héél, zie Héél. |
† Geléésten, zie † Léésten. |
Geméén, (ei, en ie), communis, vulgaris; trivialis, & familiaris; M-G, gamains; A-S, gemoene / moene / communis; w: t: ons Ge-méénzaem (ei), familiaris, enz:. Voorts Ge-méénte (ei), communis respublica; & Ecclesia; en Méént (ie), ager civibus commune. |
Ge-rééd (ei, ie), zie Rééd (ie), bij deze Regel. |
Ge-wéér (ei), zie Weeren (ei), bij deze Regel. |
Héél (ie), Gehéél (ei, en ie), totus, sanus, integer; M-G, hails / A-S, hal / AL: heil / Ki: heill / sanus, integer; w: t: ons Heelen (ei), sanare; A-S, hoelan / AL: heilon / M-G, hailjan: zie ook bij 't Lijstje van Vergelijking. |
Héém-raed (ei), praefectus aggeribus curandus; M-G, haima / ager, vicus; zie verder p: 185. bij ons Heimen. |
† Héér (ei), exercitus. |
Héét (ei, en ie), fervidus; w: v: † Heeten I. CL: (ei, ie), fervefacere; Ysl: heita / calefacere; A-S, hat / calidus; en hoeto / calor, fervor; en hatan / hatian / aestuare, incalescere; & gehoet / calefactus; w: t: ons † Verhéétsteren (ei), incalescere. |
Heeten (ei, ie), jubere, nominare; & olim Promittere; M-G, haitan / jubere, vocare nominare; en A-S, hoetan / hatan & hetan / jubere, nominare. Ons Partic: praet: is Geheeten (ei, ie); zo ook M-G, haitans; en A-S, gehaten / haten; h: t: ons † Be-héét, † Ge-héét, jussum; en ons † Ver-heeten, promittere; M-G, gahaitan / AL: gehiezen / keheizen / promittere; dus ook A-S, haten / promissus; en ge-hat / promissum, votum; Ysl: heita / vocari, & vovere. |
Her-geweede (ei), ook † Hergewede (ae), symbolum, quod cliens novo patrono adfert; zie ook Weiden, Weyen, exenterare; bij de II. Regel wegens de ey. |
Kandéél (ie), cyceon, Gall: chaudeau, vulgò caldellum: h: t: Kandéél-fééft, Flandr: repotia. |
Kanéél (ie), cinnamomum, vulgò canella, à quadam canalium figura. |
† Kateelen (ei), Flandr; bona mobilia, supellex. |
Kéél, Kiele, tegula deliciaris vel colliciaris; ook Kedel, Kele, supparus. |
Kéén-bóóm (ie), teda, pinus; als harst uitbottende, van ons Kienen I. CL: germinare; A-S, coened / & cenned / productus; cennan / producere; & cinan / hiare; cinu / rima; & cinne / generatio. |
† Keeze, nu Kieze, dens molaris; w: v: † Keezen, Kies-kaauwen, lentè mandere. |
| |
| |
Keezel (ei, ie), en Keezel-stéén (ei, en ie), parvus silex; ook Kezel: even gelijk 't A-S, ceosl / cesol / ceos- / cisil- / & cysel-stan / sabulum. |
Klééd (ie), vestis; in plur: Kleederen, contr: Kleeren, vestimenta; w: v: ons Kleeden I. CL: vestire; Ysl: kloede / vestis; A-S, clath / pannus; en clatha / vestimenta; & cloeded / vestitus. |
† Kleemen (ie), Bekleemen (ie), en Leemen, Beleemen, linere argilla; van † Kléém (ie), Léém, argilla, lutum; A-S, clam / plasma; en claemian / oblimare; & A-S, lam / lame / limus, lutum; & A-S, laemene / lamene / luteus, fictilis. |
Kléén (ei), parvus; M-G, klahns: w: t: † Kleenen (ei), Verkleenen (ei) I. CL: diminuere, parvi facere, contemnere; zie Kleinen, bij de II. Reg: en Kleine bij de VIII. Reg: wegens de ey. |
Kréét (ei), clamor; w: t: Wapen-kréét, excitatio clamor ad arma; w: v: † Kreeten (ei), provocare, &c. ; zie de II. Reg: wegens de e bij de Kantteek: op Kreet. |
Lééd (ei), dolor, molèstia, injuria; A-S, lath: w: v: ons † Leeden, † Verleeden, Be-leedigen, taedere, nocere; zie verder de II. Reg: wegens de e, bij de Kant-teek: op Leed: h: t: ook Hértenlééd (ei), dolor animi, & moeror. |
† Leeden, Leiden, ducere; w: v: † Leeder (ei), contr: Léér; en d: v: Leeren, discere, docere; zie de Kantteek: op Leed; bij de II. Reg: weg: de e. |
Léém, en Leemen, zie † Kleemen (ie) hier boven. |
Léén (ie), mutuum; & tr: feudum; w: t: Leenen (ie), mutuo dare; en Beleenen, pignerare, pignerari; en Léénsman, cliens; en Léén-héér, patronus possessionis clientelaris, vulgò feudarius; A-S, hlaen / laena / mutuum; & hlaenan / laenan / mutuum dare, credere; dog voor ons Lenen, incumbere, dat de zagte e heeft, is ook in 't A-S, hlionan / hlinan / & hlynian incumbere. |
Léést (ie), formula, typus; w: v: † Léésten, † Geleisten, † Vol-léésten, praestare, perficere; A-S, loeste / F-TH, leist / calopodium; en A-S, loestan / praestare; M-G, laistjan / sequi. |
Lééuw (ie), leo; zie ook de volgende VIII. Regel. |
Lééuwerk, Lééurik (ie), alauda; A-S, lawaerr. |
† Léeze (ie), Wagen-leeze, sulcus, orbita; A-S, last. |
Meenen (ei, en ie), putare; A-S, moenan / sentire. |
† Méénte (ie, en ei), zie Geméén alhier. |
Méést (ei, en ie), potissimum; en Mééste, maximus; A-S, moest & mest / M-G, maists: w: t: Mééster, magister, artium praeceptor, doctor; en d: v: Méésteren, I. CL: dirigere, curare; en Verméésteren, superare, & ol: curare; en Méést-al, Mééstendééls, plerumque plurimum. |
Mééuwe (ie), larus, gavia, A-S, moew / moewwe. |
† Meeten (ie), uxoribus ac nymphis munuscula mittere, ut solent aliqui dië D. Agnetae. |
† Pééms (ei), pumex; nu Puim-stéén, A-S, pumig-stan. |
Peere (ei), pyrum; ook Pere, zie de VI. Reg: wegens de e, A-S, per / pere. |
Peeter-man (ie), Araneus, piscis genus. |
Queeken (ei), Opqueeken (ei), nutrire, fovere; en Herqueeken (ei), refocillare; Ysl: kueika / accendere. |
Rae-zéél (ei), acatium, majus navis
|
| |
| |
velum; & tr: phaselus: zie ook ons Zeil bij de V. Reg: weg: de ey: en Rae-zéél, bij de volg: IX. Reg. |
Rééd, Gerééd (ei, en ie), expeditus; paratus; en Al-rééd ie), Rééds ei), en Berééds (ei), in promptu jamjam, &c.; w: v: † Reeden (ei), Bereeden (ei), parare, expedire; en Reeden, navigia parare, & participare; w: v: Reederij, participatio; voorts Reede, Réé, statio navium; en Réédschap (ie), Geréédschap (ie), apparatus, instrumenta; en † Reede-have, supellex, mobilia, enz: zie verder bij de I. Reg: weg: de e, de Kantteek: op Reed. |
† Réén, Rein, purus; w: v: † Reinig en d: v: Reinigen, zie bij de II. en V. Regel wegens de ey, en bij het Lijstje van Vergelijkinge. |
Réén (ei), rangifer. |
† Réén, limes, terminus, confinium; w: t: † Réén-bóóm, arbor terminalis; Sax: reinbaum; en ons † Réén-genóót, vicinus, conterminus; en † Réén-stéén, lapis terminalis; w: t: † Reenen I. CL: conterminum esse; & terminum constituere. |
Réép (ei), funis, restis; & circulus; & segmentum oblongum, telae, corii, aeris &c.; A-S, rape / Ysl: en Ki: reip / restis, funis; en A-S, rapincle & repling funiculus; & roepan / vincire; en M-G, raips / vinculum; en skaudaraips / corrigia. Wijders Germ: reiss / Sax: rep / repe / circulus, orbis; w: t: ons Reepen I. CL: confringere linum. Tot het eerste soort behoort ons † Reepen I: CL: ludere circulo ligneo; en Pek-réép, malleolus; vermits de jonge afgesnedene Wijngaert-rankjes voor Pek-kransjes of Pek-hoepeltjes gebruikt worden; en † Ratel-réép, crotalum; als kopere ringen zijnde, op welke men klopt om een sterk geluid, als dat van een Ratel, te maken. Voorts, gelijk het A-S, repling / en 't Sax: rep / repe / de zagte e aenduiden, zo mede bij ons ook † Repe, circulus; & instrumentum ferreum quo stringitur linum; w: v: Repen I. CL: stringere semen lini; en Repen, Fris:, gesticulari, inquietum esse. |
† Scheeden, Scheiden, dividere, distinguere; M-G, skaidan / A-S, scaedan / scadan / & sceadan / AL: sheidan / skeithan / F-TH,skeidan, Germ: scheiden. Ons Praet: Partic: is, Gescheiden, A-S, gescaden / Germ: gesheiden & gesheidet; gelijk ookF-TH, geskedit / divisus. Hier toe ons † Scheede, † Landscheede (ei), terminus; en Hélft-scheede, medium; en Scheede (ie), contr: Schéé, Schie, vagina. Wijders † Scheedel (ei), contr: Scheele, Schéél, distinctio; w: v: † Scheedelen (ei), nu contr: Scheelen I. CL: discriminare, discernere, & differre; en Ver-scheelen I. CL: differre; w: t: ook Scheele, sinciput, & discrimen capillorum; en Hóófd-scheele, calva, cranium, en Oog-scheele, palpebra; en † Scheele, cilium. Voorts Schéél, obliquus; & limus; w: t: Schéél-óóg, Scheele-wip, strabo. Verder ook ons Be-scheiden (éé), condicere, & ol: discernere, definire, respondere; w: t: ons Bescheid (éé), responsum, & ol: decretum, conditio, ratio, & argumentum; en 't Particip: adjectivale Bescheiden (éé), discretus, moderatus, modestus; & praestitutus; w: v: ons Bescheidenheid (éé), modestia, discretio; & ol: discrimen. Nog ook ons Onder-scheiden (éé), discernere; w: t: Onderscheid (éé), distinctio, varietas; en Onderscheiden (éé), distinctus. Eindeling ons Ver-scheiden (éé), cedere vita ol: disjungere, separare; w: t: Verscheiden, varius, diversus,
|
| |
| |
& tr: mortuus; & ol: segregatus, enz. |
Schééf (ie), obliquus; w: t: Schééf-béén, Schééf-voet, loripes, compernis; en Schééf-hals, obstipus; A-S, scaffot / pansa w: t: ook 't Vlaemsche Scheeven I. CL: cavillari; met die gebrekigen te schimpen is niet dan al te gemeen. |
† Sléék (ei), planus & aequus, solo aequatus, humi repens; w: t: † Sleiken, reptare; zie bij de II. Reg: wegens de ey. |
Sléép (ei), tractus, syrma; & consequentia rerum; w: v: Sleepen (ei) I. CL: en Sleép-lénde (ei), en Sleepende ziekte, en Sleeping (ei) van Récht; zie de Kantteekening op Sleep bij de I. Reg: weg: de e. |
Sméénte (ie), penelops; avis anate minor. |
Snééuw (ie), Nix; M-G, snaiws / A-S, snau / snaw / Ysl: snioor & snoe / en AL: sne. Hier toe ons Snééuwen I. CL: ningere; A-S, snawan / & sniwan. |
Speene (ei), papilla; ook Spene, † Spénne, zie bij de III. Reg: wegens de e; dog A-S, spana / mammae. |
† Spreeden, Spreiden, spargere, extendere; A-S, sproedan & spredan / extendere; w: t: ons Spreede, Bédspreede (ei, en ie), torale. |
† Steege (ei), semita, praecipitium; en Stéég (ei), acclivis; w: v: † Steegen, Steigen I. CL: en † Steeger (ei), en Stéég-réép (ei), enz: zie de Kant-teek: op Steeg bij de I. Reg: weg: de e. |
Stéén, † Stein (ie), lapis; M-G, stains / staina / A-S, stan / AL: en Ki: stein / Ysl: steirn; w: t: ons Steenigen I. CL: lapidare; A-S, staenan; vanons, Steenig, lapideus, saxeus; A-S, staenig: en ons Steenen (ei, en ie), lapideus; A-S, staenen: dog nimmer zeggen we stienen, voor Stenen, gemere; daer de e, zagt komt. |
† Stréél, (ei), radius pecten, &c.; w: v: Streelen (ei), pectere, palpare; & adulari, enz: zie de Kantteek: op Streek bij de I. Reg: weg: de e. |
Teeken (ei), signum; M-G, taikns / A-S, tacen / tacn / AL: zeichan / zeichn: w: v: ons Teekenen (ei), signare, ostendere, delineare; signis instruere; M-G, taiknjan / gataiknjan / A-S, tacnian / taecan; AL: zeigan: w: t: ons † Bij-teeken, exemplar. |
† Teele (ei), testa; A-S, toel-berend / ostrifer, |
† Tééms (ei), nu Teems, en ook † Téms, Tamesis, fluvius in Anglia; A-S, Temese. |
Téén (ie), virga, vimen; M-G, tains A-S, tan: gelijk ook AL: zeina / A-S, taenel / corbis: w: t: Teenen I. CL: irritare, virgis scilicet; en Teenen, vimineus. |
† Téér, † Tier, arbor; w: t: ons Eglentier, cynosbaton; quasi arbor echinorum, propter spinas ramorum & caulis. |
Teeren, zie Verteeren (ie), alhier. |
Twee, † Twei, (ie), duo; oul: ook Twij †, en † Twae; M-G, twai / twa / A-S, twa / tua & tweo / twy / & twegen / Ysl: their / AL: zuelo / zwein / zwen / F-TH, zua / zuei / zwei: w: v: ons † Twéén I.CL: differre, contendere; en ons † Tweelef, nu Twalef, Twaelf, duodecim, M-G, twalib / twalif / A-S, twelf. En ons † Twééntig (ei), ook † Twijntig, nu contr: Twintig, viginti. Voorts † Tweenen (ei), en Twéérnen, conduplicare fila; zie ook Tweinen bij de II. Reg: weg: de. ey. |
† Veede, Véédte, en † Vee (ei, en ie), odium, simultas; w: v: ons † Veeden, Véédten I. CL: odisse; en Be- |
| |
| |
veeden, hostili animo nocere: zie de Kantteek: op Veed bij de I. Reg: weg: de e. |
Véég (ei) morti propinquus, moribundus; Ysl: feigur. |
† Veelen, Veilen, venditare; w: t: † Veele, Veile, Hedera, herba venale vinum indicans; zie ook bij de II. Reg: wegens de ey. |
Véém, Véén (ei), sodalitium; w: t: Véén-nóót (ei), sodalis, socius; ook † Vén-nóót. |
† Véér, nu Vier, quatuor; M-G, fidwor / fidur / A-S, feother / feower / fewer / fyder / AL: fior / feor / Ki: fiuhur / Ysl: fioorer. Deze allen passen wel op onze ie, dog van onze éé hebben wij nog overig ons Véértien, quatuordecim; en Véértig, quadraginta; waer bij de ie, zo wel in schrijf- als spreek-taele thans in onbruik is. Wijders hier toe † Véértel, Viertel, quadrans mensurae. |
† Verteeren, Vertieren, consumere, & divendere; transl: van Verteeren, Teeren, consumere, conterere; en Teere, consumptio; bij den Rotterdammer Teren; zie ook Teder bij de XI. Reg. |
Vléésch (ei), caro; A-S, flaesc / flaer / & flesc; w: t: ons Vlééschlijk (ei), A-S, flaesc-lic / & fiest-lit / carnalis; & A-S, flaesc-mangere / lanius; en A-S, flaesc-strate / flaec-strete / macellum. |
Weede, Wéédte, † Wéét, † Gwéét (ei), glastum, isatis; Germ: waid / waid-kraut / A-S, wad. |
Wééd-asch (ei), cineres smegmatici, combusti ex arbore resinifera; vel ex ossibus animalium. |
† Weede-maend, † Weid-maend, Wiede-maend, julius mensis; ook † Wedemaend, met welke Dialect overeenstemt het A-S, weod-monath / mensis Augusti. |
† Weeden, Weiden, pascere, errare, vagari; Ysl: veida / venari; w: t: ons Weide, pascua enz. |
Wéék (ei, ie), mollis, &c.; A-S, war / wace / waar / infirmus, languidus, flexibilis; w: t: ons Weekelijk (ie), molliter, &c.; en waer van ons Weeken (ei, ie) emollire, &c.; A-S, waerean / opprimere; en Ysl: veikur / infirmus, languidus; zie verder de Kantteek: op Week bij de I. Reg: wegens de e. |
† Weele, † Wéél, Wiele, vertex aquarum; A-S, wael / vortex, abyssus. |
Weenen (ei), lugere, plorare; M-G, wainon / A-S, wanian / AL: weinon: w: t: ons Be-weenen (ei), fletu prosequi; van † Weene (ei), fletus, dolor; van Wéé, vae; M-G, wai / A-S, wa / wae / AL: we; zie bij 't Lijstje van Vergelijkinge. |
Weene, † Wiene, Vienna, castra Flaviana, op: Austriae. |
† Weenig, Weinig, parum, paucus; A-S, wanian / decrescere, minui; zie ook bij de VIII. Reg: weg: de ey. |
Weeren (ei), defendere, prohibere; durare; callere & callescere; w: t: ons † Deur-weeren, perdurare; en † Wéér, Gewéér (ei), arma; en Wéér (ei), aries, vervex; w: t: Weeren-vléésch, caro vervecina, ovilla; en Wéér-nat, Wéér-nat-sóp, jus carnis ovillae; zie ook ons Weer, Were, bij de XI. Regel; en verder ons Weder bij de II. Reg:, welke Dialect bij deze woorden ook plaets vind. |
Weete (ei), glastum; zie Weede, bij deze Regel. |
Wrééd (ei), austerus, acerbus; A-S, wrath / wrathe / ira; & wraeth / indignatio. |
† Zeeke (ei), urina. |
Zéép (ie), lomentum, sapo; A-S, sape; als mede A-S saepe / succus; w: t: ons Be-zeepen (ie), sapone linere; A-S, sapan. |
| |
| |
Zwéém (ei), similitudo, formae idea congruens; w: v: Zweemen I. CL: (ei), assimilem esse, similitudinem referre; zie de Kantteek: op Be-zweem, bij de I. Reg: wegens de e. |
Zwéép (ie), flagellum; w: v: Zweepen (ie), flagellare; A-S, swapan / scopis sordem auferre; & sweopan / verrere; & swiope / suiop / flagellum; deze A-S, eo & io beantwoord de ie volgens de Oud-Friesche Dialect. |
Zwéét (ie), sudor; A-S swat / swoette: w: v: ons Zweeten (ie) I. CL: sudare; A-S, swaetan: w: t: ons Be-zwéét, sudabundus; en Be-zweeten, multo labore sudare; & sudore rigari. |
Zweeven (ei), vagari, fluctuari; ook Zweven bij den Rotterdammer. Deze tweederhande Dialect was ook al bij 't oude, als A-S, swaefunge / sopor; & swefen / somnium; & swefian / sopire. Hier toe mede ons Voor-zweeven, obversari. |
| |
VIII. Regel; wegens onze scharpe lange ÉÉ.
Bij allen, die op EEU op EEUW den nadruk hebben, komt de éé hard; als,
Eéuw, seculum; M-G, aiw / seculum; amp; ni in aiw / ni in aiwa / nunquam; & du aiwa / in aiwin / und aiw & aiwadage / semper; A-S, awa to aldre / in aevum; w: t: ons Eéuwig, Eéwig, M-G, aiweina / AL: euuig / aeternus; w: v: ons Ver-ééuwigen I. CL: aeternitati consecrare; & A-S, a / aa / semper. |
Gééuwen, oscitare. |
Lééuw, leo; zie de VII. Reg: hier voor. |
Lééuwaerden, Lewarda, opp: in Fris: |
Lééuwrik, Lééuwerk, alauda; A-S, lawaerc: zie de VII. Reg: hier voor. |
Mééuwe, larus, gavia; A-S, maew / maewwe; zie de voorgaende VII. Reg. |
Mééuwen (ae), felium instar vocem redere. |
Prééuwen, suffurari, surripere. |
Rééuwen, cadavera curare; pollincere; w: v: Rééusel, pollinctura, & spuma lethalis; A-S, roewe / cadaver; en ons Rééw-zwéét, sudor lethalis. |
Rééusch, coitu acer, dicitur de columbo admodum salace. |
Schrééuwen, vociferari, exclamare. |
Sléé, Slééuw, tenuis, attenuatus obtusus; w: v: Slééuwen I. CL: decrescere, extenuari, w: t: ons Sléé-sap, acatia; en Sléé-doren, Slééuw-doren, Sléé-pruime, prunus silvestris. |
Snééuw, † Snéé, nix; M-G, snaiw / &c. w: v: ons Snééuwen I. CL: ningere; A-S, snawan / &c.; zie bij de VII. Reg: hier voor. |
† Sprééuw, acus, palea. |
Sprééuwe, sturnus. |
† Tééuwe, homo vilis. |
Zéé, † Zééuwe, mare, olim lacus; M-G, marisaiw / stagnum; A-S, soe / Ysl: sioor / Angl: sea / mare; w: t: ons † Be-zééwen, madefieri aqua marina: dus ook bij ons, een Zééuw, Zéélander, Zaelandia incolus; en Zéé-land, Cadanonia, Zelandia in Dania: en Onder-Zéé, lacus Venetus. |
| |
| |
| |
IX. Regel; wegens onze harde lange ÉÉ.
De Uitgangen op EEL, (welke mij in de Middel-eeuwen, of sedert, van het Latijnsche ellum of illum schijnen ontleent te zijn, en waer voor de Fransen doorgaends eau zetten, hebben de scharpe lange éé: en, gelijk ook een groot deel dezer Woorden, ten minste aen dit einde, bastaert zijn, zo hebben zij mede den klemtoon op dezen Uitgang sterker als op het zakelijke déel gekregen.
Abéél, populus alba Gall: Aubeau. |
Barbéel, mullus barbatus; Gall. barbeau. |
Békkenéél, cranium; van ons Békken, pelvis; om de holle gedaente. |
Bórdéél, vulgò bordellum; Gall: bordeau. |
Branderéél, tragula, telum reciprocum. |
Fakkéél, Vakkéél, pars, contignatio; van ons Vak, pars. |
† Fardéél, onus, Gall: fardeau. |
† Fascéél, fascis, fasciculus Graec: φάκελλος, Gall: faiseau; h: v: Fascéélhout †, fascis lignorum; & ligna quernea; en Fascéél-més, falx arboraria, silvatica; en Fasceelen I. CL: fascia ligare. |
† Ferneele, tegula deliciaris. |
† Flambéél, fax, Gall: flambeau. |
Fluwéél, holosericum, vulgò fluetum. |
Garéel, Gorréél, helcium. |
Gravéél, glarea; calculus, arenulae vesicae; Gall: gravelle. |
Gremeelen, Flandr: subridere, Gall: grimacer; van ons Grim †, risus salsus. |
† Haftéél, bipalium; van † hasten / (Germ: & Sax:) tenere. |
Houwéél, bipalium, pastinum; v: ons Houwen I. CL: secare, insecare, &c. |
Juwéél, Jouwéél, cimelium, res pretiosa gaudio afficiens, Gall: joiaul. |
Kaméél, camelus, Gall: chameau. |
Kandéél, cyceon; zie bij de VII. Reg. |
Kanéél, cinnamomum, vulgò canella; Gall: canelle; zie ook bij de VII. Reg. |
† Kansuweele, pirum falernum. |
Kantéél, pinna, mina; canterius; en Kantteelen, acroteria. |
Kapitéél, capitulum, Gall: chapiteau. |
† Karavéél, † Karevéél, † Korvéél; nu Boeyer, celox, vulgò caravella. |
† Karbéél, Krabbéél, tignum; en Karbéélstéén, mutulus; en Korbéél, mutila trabs, Gall: corbeau. |
† Kardéél, Sax: nu bij ons Kabeltouwe, prymnesium. |
† Karéél, † Koréél, Karéél-stéén, later, later coctus, Gall: quareau, Ital: quadrello. |
Kartéél, Quartéél, quarta pars. |
Kastéél, castellum; gall: chateau. |
† Kateelen (ei), bona mobilia, vulgò catalla; zie ook bij de VII. Reg. |
Krakéél, rixa; ontleent van ons Kraken, rumpere, crepare; en d: v: Krakkeelen I. CL: rixare. |
† Kussenéél, ephippium; van ons Kussen, pulvinar. |
Lampréél, cuniculus, Gall: lâpreau. |
Makréél, Gall: macquereau. |
| |
| |
† Mangenéél, machinae bellicae genus. |
† Martéél, malleus ferreus, vulgò martellus, Ital: Martello; Gall: marteau; nu Dissel-hamer. |
† Navéél, nu Steek-rape, napus, Gall: naveau. |
Pannéél, tympanum, tabula, tabella, vulgò panellum, Gall: panneau. |
Parcéél, particula; Gall: parcelle. |
Pénséél, Péncéél, penicillus, Gall: pinceau. |
Pyzéél, Zaeland: theca vestiaria; van ons Pije, tunica. |
Plattéél, Ital: piatello, Lat: patina; van ons Plat, latus, planus. |
Priéél, umbraculum; Gall: prieau. |
Quartéél, quartarius, quarta pars; zie ook Kartéél bij deze Reg. |
Rae-zéél (ei), † Rak-zéél, funis, quo ad malum antenna adstringitur; Rae-zéél (ei), Razéélschip, phaselus, ratis; Gall: raseau; komt van ons Rae, antenna, en Zéél, funis; of Zeil, velum. Hier heeft nogt' lijf nogte agterdeel iet van 't bastaerd; zo dat het Fransche Raseau (beneffens vele andere benamingen tot de Scheepvaert behoorende) ontleent is van 't onze. |
Réspéél, Flandr: Nebulo. |
Rondéél, circulus, magis, vulgò rondellum, Gall: rondeau; van ons Rond, rotundus. |
Rósséel, rubellus, Gall: Rousseau; van ons Rós, russeus. |
Schandéél, mulier maledica; van ons Schande, ignominia. |
Stapéél, Flandr: pluteus, appendix sartoria; tabula in quâ sartor opera conficit; Gall. Establier; gisse van 't Latijnsche Tabula tabellum. |
Taferéél, Tabula picta, Gall: Tableau. |
Toonéél, Theatrum; van ons Toonen, ostendere. |
† Tornéél, trochus, & pinna muri. |
† Torréél, Flandr: Turris, turricula. |
† Torseelen I. CL: ligare, fasciare; van † Torsseél, fasciae, ligamen Gall: trousseau; van Torssen, Flandr: Ligare, succingere, Gall: trousser; bij ons Torssen I. CL: humeris deportare sarcinam; w: t: † Torsséél, † Trosséél, sarcina. |
Trouwéél, Truwéél, en Troffel, Truffel, trulla. |
Vakkéél, zie Fakkéél. |
† Zueréél, acerba mulier, van ons Zuer, acerbus. |
| |
X. Regel; wegens onze scharpe lange ÉÉ.
De Woorden bij welken wij EE en AA (of AE of A) in 't spreken of schrijven onverschillig gebruiken, hebben de harde of scharpe éé, in dier voege, als ik in 't 7: Lid mijner Aenmerkingen over de Critique Spelkunde vermeld hebbe. Bij dezen vind men in Kiliaen's Woordenboek doorgaens AE in steê van EE, wanneer in die zelfde Silbe geen Mede-klinker volgt: als,
| |
| |
Bedéést, † Bedaest, perturbatus. |
Beeren (ae) 1. Gestire; & barritum edere; & olim etiam 2. uti, in usu habere; w: t: (1) ons Gebéérde (ae) gestus; en Hand-gebéér (ae), exercitatio, occupatio: Wijders (2) óór-baer, órber, utilitas, usus; en † óórbaeren, órberen, uti utilitatem capere; en Ontbeeren, indigere carere. |
Bleeten (ae), ovium instar balare; A-S, blaetan / blatan: ook bij ons Béé, vox ovium, balatus; A-S, scaep-blaet. |
† Dwéép (ae), fatuus; w: v: Dweeperije (ae), fatuitas. |
Eérde (ae), terra; M-G, airtha / A-S, eord. |
Eérs (ae), anus; A-S, ars-gang. |
† Géérde (ae), Gard, virga, flagrum; A-S, gerd / virga, virgultum. |
Geeren (ae), filum; A-S, gar / telum. |
† Geeren, Gaeren, Gaderen, congregare colligere; A-S, gaderian / gadrian. |
Géérne (ae), lubens; zie Be-geeren bij de VII. Reg. |
Gevéérte (ae), moles, machinamentum. |
Héérd (ae), focus; A-S, hearth / focus; M-G, haurja / ignis. |
Keekelen (ae), glocire, garrire. |
Keerel (ae), vir fortis & strenuus; vir, homo, rusticus; A-S, carl / mascuius; & carl-cat / catus masculus. |
Kéérse (ae), candela lychnus. |
Keeze (ae), caseus. |
Kreemer (ae), tabernarius. |
Léég (ae) humilis, depressus; w: v: † Leegen (ae), Verleegen (ae) I. CL: summittere, deprimere. |
Léérze (ae), Léérs (ae), ocrea, w: v: † Léérzen, osreas induere, & tr: Xylegogio castigare; ocreâ, assere, vel rudente ferire nates; en Geléérst (ae), ocreis instructus. |
Méért (ae), mensis Martius; A-S, martige. |
Néérstig (ae), gnavus. |
Péérd (ae), equus. |
Péérle (ae), Peerel (a), Margarita; A-S, parl / gemmula. |
Péérsch (ae), violaceus. |
Schéér (ae), forfex; A-S, sceara / forfices; scaer / vomis; zie verder ons Scheren bij de I. Regel weg: de e. |
† Spééke, Spaeke, vectis, impages, radius rotae; A-S, spar / radius, & spacan / radii rotae. |
Stéért (ae), cauda, syrma; & tr: reliquum alicujus rei; en Stéért-béén, os caudae, os sacrum; A-S, staert / als mede A-S, steort / stert / cauda. |
Teeling (ae), querquedula minor; avis ex anatum genere. |
Téérlink (ae), talus, tessera. |
Veegen (ae), purgare, tergere, verrere, radere, ook Vegen; gelijk ook A-S, faeger/& feger /pulcher; waer toe ons † Vaeger, † Veger, qui ad quidvis alacritate expediendum est idoneus. |
Véérd (ae), motus celer; & olim Iter, via, expeditio; w: t: Véérdig (ae), expeditus; w: v: Af-véérdigen (ae) I. CL: expedire; A-S, faer / gressus; faer / subitaneus; & fare / fere / iter & faeran / faran & feran / ire: Wijders hier toe ons Regtvéérdig (ae), justus, aequus; en Véér, † Vaer, trajectus; ook Vere, Veer, A-S, faru/ transitus; als Kamper-veer, campoveria, enz. |
Véérs (ae), versus; ook Veers, Vérs, zie bij de III. Regel. |
Véérze (ae), bucula; ook Veerze, Vérze, zie bij de III. Reg. |
Wéérd (ae), dignus; w: t: Wéérde (ae), valor, pretium; dog A-S, weorth/ dignus, & valor. |
Wéérd (ae), hospes; A-S, weard/
|
| |
| |
custos; & waere / ware / cautela. |
† Wéérd, † Wéérder, † Wéért (ae), insula; propugnaculum; dus Keizers-wéért (ae), q: d: Caesaris insula enz: A-S, wearth / warath / warth / littus. |
Weereld (ae), mundus; ook Wereld, zie bij de XI. Regel. |
Zwéérd (ae), gladius. |
| |
XI. Regel; wegens onze harde en onze zagte lange EE.
Van de Woorden, die nog overig zijn, zullen we ijder onder zijne Lijst (even gelijk bij de VIII. Reg: wegens de EI en Y geschied is) de zulken betrekken, die uit de Oudheid hun bewijs van onderscheid ontleenen kunnen; alles te rekenen volgens onze voorgemelde Dialect-Regel in de IX. Redew: §. XI., vervattende onder anderen, dat der Angelsaxen A of AE, onze scherpe lange éé, en hunne E of I (of Y of EO) onze zagte lange EE (of E), enz: beantwoord.
Wegens de zagte lange EE (of E). |
Wegens de harde lange ÉÉ. |
B. |
B. |
† Beel zyn, paenitere alicujus facti; A-S, bela / livor.
† Beer, Bere †, ursus; A-S, bera / bere / Ysl: biorn: & A-S, berend / ferax, effaetus, gerula; en beran / proferre; ook bij ons Béér; zie hier naest.
Beke, rivulus; A-S, becc.
Beven I. CL: tremere; A-S, biofian / bifian / F-TH, bevan / erbevan.
Bever, fiber, castor; A-S, befor. |
(1) † Béér, Everzwijn, aper; A-S, bar / bare en A-S, bar-spreot / venabulum; en (2) ons Béér, Béér-vérken, veres, porcus non castratus; w: t: ons Adag: Ten Beere gaen, subare; en (3) Béér, vinea, instrumentum bellicum; & Agger vel murus exstructus, quo aquarum communicatio excluditur; als een aengebragte hoop Aerde of Steen; A-S, boeran / M-G, bairan / portare; en (4) Béér, ursus, ook † Bere. Zoo wel Béér, aper, en Béér, verres, als Béér, ursus, zijn betreklijk tot ons Baeren, † Beeren, gignere, proferre; M-G, bairan / II. CL: om hunne ongemeene geilheid, enz. |
D. |
D. |
Dele, Deel, asser, & olim Area, pavimentum; A-S, thiling / area; w: t: ons Délle, Délling, vallis, lacuna; en |
|
| |
| |
Deel-wijn, vinum convallium. Men vind ook bij Kiliaen Déél, Deil, asser; dog dan word dat ontleent van Deelen (ei), dividere.
Deze, hic, haec; M-G, this / A-S, theos / thes / this. |
|
E. |
E. |
Edik, contr: Eek, acetum; M-G, akeits / A-S, eced / ecede / & aeced / acetum: en A-S, ece / dolor.
Evel, euvel, pravus, & malum; A-S, efel / Angl: euill / euell: Germ: ubel: h: t: St. Jans Evel (eu), Vallende Evel, morbus caducus, epilepsia; en Lank-evel, ileos, vulgò miserere mei; en Evel-daed (eu), malefactum, scelus; en in Evelen moede, infestô animo; en Evel-moedig (eu), malitiosus; en † Evelen, † Evel doen, nocere.
Ezel, asinus; & tr: pluteus pictoris, cui tabula innititur; Germ: esel / A-S, eosul / esol: dog M-G, asilus / asina. Hier toe ons Ezel-achtig, asininus, stolidus. |
† Eé, lex, matrimonium; A-S, ae / aew / lex; waer toe ons Eé-gae, Eé-gade, Eé-gemael, conjux legitima; en † Eé-zétter, legislator; Eé-breuke, adulterium; en Eé-lóós, On-éélik, coelebs; en Eé-lóós, On-éé, exlex, illegitimus; en Eé-dom (ei) Sic:, gener.
Eéd, juramentum; M-G, aiths, A-S, ath / AL: eid / Ki: & Ysl: eidur: waer van ons, † Be-eeden, Be-eedigen I. CL: jurare; Ysl: eg aede / juro.
Eér, prius, ante; M-G, air; en Wel-éér, olim; M-G, airisthan: w: t: ook ons Eere, honos; Ysl: aera / A-S, are / arne: w: v: ons Eeren I. CL: honorare; A-S, arian / aran / honorare, & honoris gratiâ parcere; en ons Eeren-fést, honorabilis, honestus, pius; A-S, ar-faest / & aer-fest. Wijders ons Ver-eeren I. CL: honestare; & honoris gratia donare.
† Eere, aes, aeris; A-S, aer / ar / are: w: t: † Eerene, aereus; A-S, aerene. |
G. |
G. |
Geel, ook Géél, flavus; A-S, gelewe / geolu & geoluwe / flavus; w: t: ons, Gelezije, symphonia, Amaranthus tricolor; om 't schoone geel dat onder 't Rood en groen van die Bloem zeer uitsteekt. Wijders ons Geluwe, icterus, morbus regius, w: v: Ver-geluwen I. CL: ictericum fieri; zie de II. Reg: wegens de e, als mede Géél hier naest.
Gemelyk, ook Geemelik, morosus, difficilis; A-S, geomorlic / flebilis. |
Ge-dwéé, Gedwéégsaem, ook † Dwéé, mollis, pusillanimus, mansuetus; A-S, gethwaed / exiguus; en thwaenan / thwenan / mollire.
Géél, ook Geel, flavus; w: v: Geelen, Ver-geelen I. CL: flavere, flavescere; A-S, gaelo / & geolo / crocus; & Germ: gal / gael / flavus; Ital: giallo, Gall: jaulne, jaune: zie ook Geel hier naest. |
| |
| |
† Genen, subridere; A-S, genian & geonan / hiare.
Gene, ille, iste; w: t: Génder, Ginder, Gindwaerts, illic, istic; A-S, geonre / ibi; & geond / per, ultra; en geona / adhuc. Wijders hier toe ons, De gene die, ille qui, quicunque. Dog ons, Géén, Geene, nullus; zie bij Géén, onder de VII. Reg.
† Ge-vlegen, excoriatus; A-S, flean / voor flegan / excoriare. |
|
H. |
H. |
Heden, hodie; M-G, hita; AL: hiutu / Germ: heut / en bij ons ook Huiden.
Henen, Heen, illinc, hinc; als Hier heen, hinc; en Daer heen, illinc; Waer heen, quó? enz: A-S, heonan / hinc. Wijders ons Henen gaen, abire. |
Héér, Heere, dominus; A-S, hearra / & har; w: v: ons Beheeren I. CL: regere, dirigere; en Overheeren, Verheeren I. CL: dominari, & subjugare: en ons Héérschen I. CL: dominari, imperare; & Overhéérschen, opprimere, subjugare; en ons, Héérschap, Dominus, primarius, imperandi potens; w: t: Héérschappije, dominium, imperium; en † Héér-schild, symbolum heroicum: & status sive distinctio nobilitatis. Voorts Héérlijk, magnificus, insignis.
Héésch, raucus; A-S, has; w: t: ons Héésheid, raucitas; Ysl: haese. |
K. |
K. |
Kele, Keel, guttur; ook Keele; w: v; ons Kelen, Keelen I. CL: jugulare; & transl: Keelen, Keel-beulen I. CL: trucidare faenore. Wijders Kele, Keel, en Keele, supparus; tegula deliciaris, colliciaris; als aen den hals toegebonden of vast gemaekt, A-S, ceole / fauces; en ciolon / guttur.
† Kepen, tenere, retinere, servare; A-S, cepan / curare, captare, scil: quae servanda & observanda sint; w: t: ons Keper, sustentaculum; retinaculum; tignus; & Norma; quin etiam, in texturis, obliqua & normalis subtegminum exhibitio: w: v: Keperen, I. CL: con- |
Keele, en Keelen, ook Kele, en Kelen, zie hier naest.
Keeren, vertere; & tr: Verrere; A-S, acaerran / vertere; & acaerred / flexus; w: t: ons Keeren, Af-keeren, prohibere, arcere; en Bekeeren, convertere; en Verkeeren, mutare & mutari; & frequentare, versari. Voorts ons Kéerweer, repotia; en Kéér-borstel, penicillus; zie ook † Keren in de nevenstaende Lijst.
Keete, casa; w: t: Zout-keete, salina, purgatorium salis; en w: v: Keeten I. CL: focillare, purgare. Dog A-S, cete / cela; en cyte / cotte / casa; 't welk |
| |
| |
tignare; & ad normam formare; A-S, cip / tabernaculum.
Keren, vertere, & verrere; zie Keren in de Lijst hier naest, A-S, cerran / cyran & cyrran / vertere, convertere.
Kete, casa; en Keten I. CL: focillare; zie Keete hier naest.
Ketel, cacabus, ahenum, caldarium; M-G, katils / A-S, cetil / cetl: w: t: ons, Zout-ketel, cortina salaria, tectum salarium.
Kever, † Kefer, scarabeus, bruchus; A-S, ceafor: w: t: ons, Goud-kever, cantharis, luteo auri colore lucens; wijders Kever-kin, Kever-bék, mento; en Kever-békken I. CL: mentum aequo longius extendere.
Kleven I. CL: glutinari, adhaerere, figere; A-S, cleofan / clifan: w: t: † Kleve, viscus, gluten; Germ: kleb; en A-S, clife / clif-wyrt / agrimonia, lappa; en w: v: ons † Kleve, † Klever, hedera; en † Klevig, Kleverig, tenex, viscosus; w: t: † Kleveren I. CL: scandere.
Kreke, vorago incurva, fossa verticosa; crepido; A-S, crecca / crepido. |
van onze Dialect in waerde verschillen zou, zo we niet ook en hadden Kete, casa, en Keten, focillare. |
L. |
L. |
Lene, Lening (eu), fulcrum; A-S, hlininga: w: t: ons Lenen I. CL: (eu), inclinare, incumbere; A-S, hlinan / hleonan. Dog ons Leenen I. CL: (ei, ie), mutuo dare; A-S, hlaenan / laenan / zie bij de VII. Reg.
Lever, jecur; A-S, lifere / Germ: leber / Angl: liver / Ysl: lifur: w: t: ons Lever-kruid, hepatica, agrimonia, hepatorium; herba jecoris obstructiones expurgans. |
|
M. |
M. |
Mede, Mee, mulsum, aqua melle mixta; A-S, medo / meodu: w: t: ons Me- |
Mééd, Méé, rubia; A-S, maedere: w: t: ons, Mée-krappe, rubiae radices com. |
| |
| |
dig Bier, mustea cerevisia.
† Meden, ook Meeden, zie hier naest.
Meel, farina; A-S, mele / melewe / melwe / meolowe / farina, similago; & Ysl: mi{o}l / A-S, mealewe /farina, far; en Ysl: mel / minutim tundo.
Meklenburg, Megaloburgum, opp: in Germ: M-G, mikils AL: michil / mihhil / mikel / A-S, micel / mycel / Kimbr: mikil / magnus.
† Meren, Marren, retardere; A-S, meran / impedire; zie bij de III. Reg: wegens de e. |
minutae; en w: v: Mééën, Meeden I. CL: rubiâ tingere, infectu rubiae praeparare.
† Meeden, ook † Meden, † Mieden, † Mieten, locare, conducere; waer toe † Meede (ie), praemium, merces, stipendium; A-S, maede / & med / mede: zo dat deze tweederhande Dialect bij 't Angelsax: al te vinden was: Wijders ons † Medelink, mercenarius.
Méér, Méérder, M-G, maiza / A-S, maere / mare / mara / plus, magis, major; dog Meer, † Mér, lacus, mare; M-G, marei en A-S, mere / en AL: mere: zie beiden bij 't Lijstje van Vergelijking, en 't laetste bij de III. Reg: weg: de e.
† Meere, Méér †, terminus, meta, limes; A-S, maera / limites; w: v: † Mééren I. CL: constituere limites.
† Meete, crena; M-G, maitan IV. CL: concidere; & afmaitan / abscindere; & bimaitan / circumcidere; w: t: ook ons † Meete, glastum; als een soort van Weeg-bladeren bij de Ouden gebruikt om 't lichaem in de kerven mede te besmeeren, en alzoo lijkteekens in te vrijven: zie Vossii Etymol: in voce Glastum.
Meeze, Méésje parus; A-S, mase; w: t: ons, Brand-meeze parus ater; en Kool-meeze, parus major; en Pimpel-meeze, parus minor, & tr: homuncio debilis. |
N. |
N. |
Negen, novem; A-S, nigan / nigen / M-G, & AL: niun / Kimb: niu / Ysl: nyu: en ons Negentien, novem-decim; A-S, nigontine.
† Nere, victus, quaestus; ook Neere †; w: t: ons † Neren, Ge-neren I. CL: pascere, nutrire; & quaestum sectari honestè; ook Ge-neeren; F-TH, neran / |
Neere, en Neeren †, Ge-neeren, zie hier naest bij Nere. |
| |
| |
alere; A-S, nerian / ge-nerian / solvere, servare; & ge-ner / ge-near / refugium. Wijders ons Nering, Neering, alimentum; & tr: commercium; w: t: Neringrijk, † Geneerig, almus, quaestuosus: zo dat hier tweederhande Dialect plaets heeft.
Neve, Neef, cognatus, nepos; & consanguineus; A-S, nefa / neofa / nepos; en ons, Neven, † Ge-neven, patrueles, consobrini; en oulinks † Nevinne, neptis; nu Nigte, en † Nifte, A-S, nefene / nift / Germ: nefin. |
|
R. |
R. |
|
Reeren, boare, rugire; & clamare instar cervi cervam appetentis; Gall: reer; A-S, raran / rugire, barrire, fremere. |
S. |
S. |
† Schrepel, macilentus, strigosus; van † Schrepen Flandr:, radere; A-S, screpan / arescere; & scripen / austerus; & screope / strigil, radula; & screopan / scabere.
Sedert, ab illo tempore, deinde, post; A-S, sid / side / latus, longus; & side and side / longè latèque; & seoththan / siththan / Ysl: sydan / deinde, post, postea; & A-S, sithest / novissimus; & Ysl: sydre / sydst / posterior, posterius.
† Sleve, manica; A-S, slief / slife / slyf / slef / slyfa / brachiale, manica.
† Smere, Smeer, adeps, &c. zie hier naest bij Smeeren.
Steel, Stele, stipes, scapus, caulis; A-S, stele: w: v: ons † Stelen I. CL: stipitem sive capulum &c: immittere alicui rei.
Stenen, gemere, aegras ore ciere voces; Ysl: styn / doleo: dog ons Steenen, lapideus; zie bij de VII. Reg: op Stéén (ei). |
† Slééf, tudicula, Potlepel; Ysl: sleyf / cochleare.
Smeeren, illinere, ungere; & tr: popinari; w: t: ons Sméér, adeps, abdomen, unguen, sevum, & tr: popinatio; w: t: ons Sméér-buik, pantex, ventri & abdomini serviens; en Sméér-kalk, gypsum, quo parietes obducuntur; en Sméérkruit, orobanche; scandulaca; herba pingui & molli cauliculo assurgens: en Sméér-maend, November; als de Slachtmaend zijnde: en Sméér-wortel, faba crassa, crassula, telephium; q: d: radix unguentaria. Oulinks evenwel gebruikte men ook de zagte lange e, als † Smere, nu Smeer, adeps, &c.; met welke Dialect overeenkomt het Ysl: smyr / ungo; en 't A-S, smere / smeoru / adeps, &c.; en smeran / smirian / smyrian / ungere. |
| |
| |
Strene, Strénge, Stringe, vinculum, restis, ligamen, lorum, chorda, ligula, laqueus; Ital: stringa; A-S, strene / streng; w: t: ons, Strene Strénge garens, orbis filaceus, filorum congeries. |
|
T. |
T. |
Teder, Teer, tener, exilis, gracilis; en Tederlijk, delicatè, teneriter; ex corde, ex animo, intimè; A-S, tedrian / tenerescere: Hier toe mooglijk ons Teren I CL: attenuare, terere, tabescere, decoquere, consumere, & epulari; en d: t: ons Tere, consumptio; en Teringe, consumptio; & tabes; A-S, teorung / languor; & teorian / tirian / tyrian / fatiscere, deficere: dog oulinks bij ons ook † Teeder, tener &c:; w: t: mede ons Teeren, attenuare, consumere, &c.; en Verteeren, Vertieren, consumere, divendere, &c.; zie bij de VII. Reg:, zo dat hier tweederleye Dialect plaets heeft, hoewel 't Angelsax: voor de zagte e pleit.
Telen, gignere, procreare; & olim colere agrum; ook Teelen: Dog de Rotterdammer gebruikt hier de zagte e: waer mede overeenkomt het A-S, teolan/ tilean / tiolan / procreare, niti; w: t: ons Teelt, Telinge, proventus, &c.; en † Teel-man, agricola; A-S, tilia / tiligea / agricola.
Tenen, Flandr:, irritare; ook Teenen; zie Téén bij de VII. Reg:. A-S, teonan / irritare, convitiari; en teon / teona / teone / irritatio, calumnia.
Tepel, capitulum mammae; A-S, teped / caput. |
Teeder, tener; zie hier naest bij Teder.
Teelen, Téélt, en Teelinge, zie hier naest bij Telen.
Téén, digitus pedis; A-S, ta / Germ: zehen / zeen.
Teeren, Verteeren, enz: zie hier naest bij Teder.
† Teezen, carpere, vellere, trahere; A-S, taesan. |
V. |
V. |
Veder, Veer, † Vere, pluma, pena; Ysl: fidur / A-S, feder / fether / fither & fyther ook foether / penna, ala; w: v: Vederen I. CL: plumare; |
Véé, † Vééch, pecus; ook Vee, Veech: dus M-G, faihu / opes; & A-S, feoh / pecunia, & pecus; & feo / feh / fea / / pecunia; Ysl: fie / pecunia. Het Vee was |
| |
| |
zie bij de II. Reg:. Wijders van Veder, penna; komt transl: Veder, Veêr van een Slot, serae pessulus.
Vee, † Veech, pecus; zie hier mest bij Véé.
Veel, Vele, multum; en Veler-hande Veler-lei, multifarius; M-G, filu / A-S, fela / feola / AL: filu / felo / Germ: viel / multum. De Stigtenaer zegt ook Véél, waer mede overeenkomt het A-S, faela / feala / multi, plures.
Vleke, Vleken, Sicamb:, papilio; A-S, fliccerian / motitare alas. |
der Voor-ouderen schat en middel van wisseling en betaling; dus ook in 't Latijn pecunia van pecus. Onze harde en onze zagte e hebben beiden hier voorspraeken bij de Oudheid.
Véél, zie Veel hier naest.
Vreeze, timor, pavor; w: v: Vreezen I. CL: timere, vereri; en Bevréést, timidus; M-G, fraisan / tentare; Verzoeking baert Vreeze, of komt 'er uit voort: Ysl: freisting / tentatio. |
W. |
W. |
† Wede, virga, vimen, salix; Ysl: vidur / arbor, lignum, frutex; w: t: ons † Wede-winde, hedera; als windende zig om de boomen en takken: en ons Wederik, salicaria.
Week, Weke, hebdomas; A-S, wit / weoc / wuce; Sax: weke / Angl: weke / Germ: woche / hebdomas: en M-G, wiko / ordo rerum, vicibus suis recurrentium; dog ons Wéék (ei), mollis; A-S, wac / wace / zie bij de Kantteek: op Week bij de I. Reg:. Voorts ons Wekelijk, per singulas Septimanas; en Goede-weke, hebdomada sancta.
Weer, en Wéér, callus, nodus; zie hier naest.
Weer, Were, F-TH, were / defensio; ons Weer bieden, resistere; en A-S, wer / en woer / sepimentum; w: v: ons Weren, ook Weeren, en † Weiren, AL: of F-TH, weran / A-S, weran / w{e}rian / woeran / Ki: veria / defendere, prohibere; w: t: ons † Weer, Geweer, Ysl: veria / arma; en A-S, weredu / castra. Bij Kiliaen en Staten-Bijbel vind men ook Weeren, dat de harde lange éé, aenwijst, |
Wéé, vae; M-G, wai / A-S, wa / wae / AL: we: w: t: ons Hérten-wéé, hértwéé, cardialgia; en † Weehen I. CL: vagire; want om beuzelingen maken de Kinderen Wéé-geschrei: zie ook. Weenen bij de VII. Regel.
† Wéég, paries, lutamentum; A-S, wag / wah /; w: t: ons Wéég-luis, cimex; en Wéég-luis-kruid, Xyris, iris agrestis, spatula foetida; wiens bladen tussen de vingeren gewreven zijnde als Wéégluizen stinken. Wijders ons Leemen-wéég †, paries cratitius; nu Leemen-wand.
Wéér, en Weer, A-S, wear / wearre / war / callus, nodus, tuber; w: v: Weeren, Verweeren, en Weren, callere, callescere.
Wéér, † Weir, en Were, defensio; † Weeren, † Weiren, en Weren, defendere, &c.; zie ook hier naest; als mede bij de VII. Regel.
Weereld, enz:, mundus; zie in de Lyst hier naest, als ook bij de X. Regel. |
| |
| |
dog bij de Rotterdamsche Dialect vind men de zagte; met welk laetste de meeste Taelverwanten overeenstemmen, alleenlijk pleit het A-S, voor beide gevallen; gelijk ook ons † Weiren, Weeren, bij onze VII. Regel te vinden.
Wereld, Wérld, ook Wéérld, en Waereld †, mundus, & olim seculum; A-S, weoruld / werold / AL: & F-TH, werold, weralt / wereld / seculum, & mundus. Onze algemeene Spreektael pleit voor de harde lange éé, dog de Verwanten, en de gewoone Schrijftael, zijn voor de zagte.
Wevel, Wevel-worm, curculio, midas, scarabeus; A-S, wefl / wifel.
Weven, texere; A-S, wefan / weofan / wefian: ons Praeter: is nu Weefde, ons Partic: Praet: Geweven; zoo mede A-S, aweven / textus; wijders Ysl: eg vef / telum texo; in Praet: oof: gelijk ook Ysl: eg vef / circumvolvo; in Praet: vafde; en in Partic: Praet: vafenn / implicatus; ook A-S, woefan / obvolvere. Wijders hier toe ons † Weve, tela, nu Wébbe, A-S, web / webbe: Ysl: vefur: en ons Weveldraed, Wevel-garen, subtegmen, trama; A-S, wefels / wefta / wift / webtam; en ons Wever, textor; A-S, webba; en ons Wevers-bóóm, liciatorium; A-S, web-beam: en ons Wevers-spoele, radius textoris, pannelium; A-S, wefla: en ons Weefsel, textura; A-S, weofung. Voorts ons Weef-getouw, machina textoria; en Weverye, textrina; en ons Af-weven, pertexere.
Wezel, mustela, vulgò visela, á sono; A-S, weosule / wesle. |
|
| |
| |
Z. |
Z. |
Zede, mos; A-S, sida; Ysl: sidur: w: t: ons Zedig, modestus, A-S, sidelice / aptè.
Zeve, Zeef, gustus discerniculum; A-S, sefa / sensus.
Zeven, septem; M-G, sibun / A-S, siofon / Kimbr: siau / Ysl: siø: w: t: ons t'Zeventig, Seventig, septuaginta; M-G, sibuntig / A-S, feofontig. |
Zéél, funis, restis; AL: seil / sel; en A-S, sal / sala / sale / nexus habenae; w: t: ons Bind-zéél, ligamen, vinculum; en Rae-zéél, anquina, funis quo ad malum antenna adstringitur; en † Zeelen I. CL: ligare fune; A-S, gesoeld / alligatus; en unsoelan / dissolvere; en M-G, insailjan / funibus dimittere.
Zéér, dolor, ulcus, scabies; A-S, sar / Ysl: saar: w: t: ons Zéér, Zeerig, dolens, laesus; A-S, sarig / sar / saeri / dolosus, tristis, en ons Zéér, Zéérken, crustula ulceris; en w: v: ons Zéér doen, † Zeeren I. CL: dolere, dolore afficere; A-S, sarian / sargian / dolere toedio affici; wijders ons Be-zeeren I: CL: laedi, vulnerari; A-S, besargian / condolere: Voorts ons Hért-zéér, angor, dolor mentis; & cordis dolor; en Klein-zeerig, minimum dolorem magnipendens.
Zéér, valdè, perquam; A-S, sarlice / graviter. |
| |
Besluit-lijsten wegens de EE (of E), en ÉÉ.
Vermits de Overigen te min zijn om onder Regelen betrokken te worden, zullen we ijder onder zijne Lijst hier onder schikken.
Wegens de zagte lange EE (of E). |
Wegens de scharpe lange ÉÉ. |
A. |
A. |
† Al-thenen, ubique. |
|
B. |
B. |
† Behen, flos jovis.
Beker, calix; Ital: bichiero. |
Béé, vox ovium; w: v: Beeën I. CL: balare. |
| |
| |
Beren, Fland:, depsere, subigere. |
Beenen, Ver-beenen, Flandr:, vituterare. |
D. |
D. |
Degel, libes; en Degel van de Pers, lamina praeli. |
Dréél, Flandr:, concubinus concubina; w: v: Dreelen I. CL: palpari, blandiri. |
G. |
G. |
† Ge-zelen, confligere.
† Grevel, Grevink †, nu Dasse, melis, taxus. |
† Geeze, Geuze, Ganze, anser; Angl: geese.
† Geeze, meretrix. |
H. |
H. |
Hede, Fris:, Sax:, bij ons Wérk, stupa. |
Heepe, Germ: Sax: Sic: Holl:, falx arberaria. |
K. |
K. |
Krekel, cicada; van † Kreken nu Kraken, strepere; Angl: creke. |
|
L. |
L. |
|
Léék, laicus; Graec: λαικος, illiteratus; Germ: ley / Angl: lay.
Leeme, Leemer, bestiola quadrupes in Norduegia, magnitudine sorici, pelle varia, per tempestates & imbres decidens, omniaque virentia depascens more locustae.
Léép, lippus, & tr: vafer, astutus; en Leepe Oogen, oculi fluentes; w: t: Leepen I. CL: lippire. |
M. |
M. |
Meger, Flandr:, serum lactis; en Mege, Megel, Megen, coagulum; en Megerkruid, gallium, vim coaguli habens. |
|
N. |
N. |
Nete, lens, ovum pediculi. |
|
P. |
P. |
Pee, Pene, radix edulis.
Peze, nervus; w: t: Pezerik, nervus, penis vervecis; & taurea, scutica ex nervo taurino. |
Péél, Péél-land, Paemania, Betasiorum regio in Brab. |
S. |
S. |
Schepel, modius, modiolus; Germ. schessel / Angl: skeppe.
Schepen, Judex, vulgò Scabinus. |
Scheele, ook Schele, operculum, obturamentum, orbis.
Smeeken, † Smeekelen, blandiri, pal- |
| |
| |
Streme, linea, & stria & radius; & tr: vibex, signum verberis; bij ons ook Strieme, vibex; Germ: striem / Sax: stryme en h: t: ons Stremen I. CL: striare, strias facere.
Streven, niti, moliri; & olim simul ambulare; Germ: sträben / Angl: strive / striffe. |
pare: w: t: ons Af-smeeken, Ontsmeeken, eblandiri.
Snéés, vicenarius. |
T. |
T. |
Teem, Hooy-teem, pertica scenaria.
Teke, ricinus; & lumbricus terrestris; Angl: tyke. |
|
V. |
V. |
Veken, repagulum, dyathyrum.
Velen, pati, perferre; w: t: ons Vervelen, oneri esse.
Vlete, Vleet, rete piscatorium. |
|
W. |
W. |
Wede-, Weed-hóppe, upupa; Germ: weydhopff.
Wezemot, plumbum cinereum; Germ: weysmuth. |
Wéék, anas mas.
Weezen, pupilli; w: t: ons † Verweezen I. CL: orbari: dog ons Wezen, esse, en ons Verwezen, damnatus, daer de zagte e plaets heeft, zie bij de I. Reg: wegens de E: Germ: wäise / & wäikling / Sax: weyse / pupillus. |
Z. |
Z. |
Zeelt, tinca, piscis.
Zever-zaed, Zewer-zaed, sanctolinum absynthii species.
Zwelen het hooy, versare faenum furcillis.
Zwezerik, coleus, testis. |
Zéém, Sic:, bij ons Barbéél, mullus.
Zéém, mel è pressis favis; w: t: Zeemen, melleus; en Zeemen I. CL: linere vel imbuere melle; en bij overdr: Zéém-strijken, adulari, blandiri; en Zéém, Zéém-leder, aluta, pellis mollior, flava, mellea; w: t: Zéém-touwer, Zéém-bereider, alutarius.
Zeever, saliva, oris pituita, oris excrementum; w: v: Zeeveren I. CL: salivam facere; en † Zeever-boezem, Zeeverdoek, salivarium, tegendo infantis pectore; en Zeever-wortel, pyreirum, herba salivaris.
Zwéém, Zweemer, Gallinago major. |
|
|