Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake. Eerste deel
(2001)–Lambert ten Kate Hz.– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
Lof der sprake, of heerlykheid en waerde der spraek-voering'. Tweede Redewisseling. N. en L.N. NU kom ik mijn Vrind, om voldoening van 't gene gij gisteren mij toestond; ik zie op onze onderhandeling over de Spraekvoering in 't Algemeen, hare geboorte naemlijk, haere Heerlijkheid en dienst, haer groot worden en den aert van verspreiden; alles met oogmerk en hope of door deze overdenkingen de agting en liefde mogten opwakkeren, als mede om te zien op welken grondslag een Tael-behandeling rusten moet: en ik heb 'er zelfs een begin van opgestelt. Ga naar margenoot+Niet zonder ontroering kan ik een Doofgeboornen aenzien, als ik overwege wat Heerlijke gaven zulk een mensch mist, terwijl nogtans de Goedheid van den Schepper die aen ons en anderen heeft mede gedeelt, en die wij niettemin zo onagtsaem veel al gebruiken, zonder opheffing van handen, zonder opwekking van dankbaerheid: want al is het, dat die ongelukkige van het licht der Rede niet ten eenemael ontbloot is, hy tast egter met zijn verstand gelijk de blinde met zijn' hand: niet alleen dat hij berooft is van alle de ziels-vermaken en voordeelen, die 't Gehoor toebrengen, maer daerenboven ontbreekt hem die onwaerdeerlijke schat, dat hemelsche geschenk, de Spraek meen ik. Verbeeld u eens met mij een samenvloed van menschen, onder welke niemand ooit geweest ware die spreken konde, wat zou' m'er veel anders van verwagten konnen dan van 't stomme gedierte? en zo 'er ijmand mogt' gevonden worden die deze onnozelen deze behoeftigen van dat gebrek konde verlossen, zoud' een mensch aen een mensch iet waerdigers kunnen mededeelen. Al wat ijder der Goden, of liever der Vergode Vorsten van 't Heidendom, in zijn levenstijd wel eer aen 't Menschelijke geslagte tot nut of vermaek, zo men voorgeeft, heeft toegebragt, 't zij tot opbouw van konsten en wetenschappen 't zij tot onderhoud van een goede Gemeenschap, 't is alles te samen gering van belang in vergelijking' van de Waerde der Sprake: en hier wit zelf trek ik geen ongevoeglijk bewijs dat de Heidenen haere Goden van | |
[pagina 7]
| |
voorname Menschen ontleent hebben, dewijl ze doorgaends alleen zulke van hare daden weten op te tellen, die, ten besten genomen, wel eenigsints heilzaem waren voor hare onderdanen ofte geburen, maer nimmer zulke die iet regt-goddelijks behelsden; dus wagt zig ook wel Ovidius, die groote opschikker der Fabulen, van in zijne Metamorphosis aen ijmand van die verzierde Naemgoden de Schepping toe te schrijven; zelf noemt hij 'er geen een, zo veel ik mij erinneren kan, die aen de menschen de Reden en de Spraek' zou' gegeven hebben, dog hij eigent dat Wonderstuk toc aen dat Onbepaelde en Aller-eerbied-waerdige Wezen onder de benaming van Deus en Melior Natura, en verder Ille Opifex rerum mundi melioris Origo; als agtende, met reden, dat aen de andere Heldengeesten, op zijn best, niet meer als een onderbestiering was toevertrouwt. Maer, om tot onze stoffe te keeren; als ik het nut der Sprake bedenk, zo groeit mijn ijver zo kragtig, dat ik den klein-agter der Taelkennissen in een Redenaers Stijl wel toeduwen zou, dat hij stom zij, die de Sprake gering schat!
L. Wensch hem liever toe de gave van wel te spreken, zijn klein-agten zal wel haest in Liefde verwisselt zijn. Maer, schoon uwe ijver, Mijn Heer, de haven voorbij zeilt, uwe beschouwing nogtans maekt mij gaende. 't Gene gij bijbrengt is nog veel te gering; ik zal 'er meer en nogtans veel te weinig van zeggen. Die gave is al te overheerlijk, dan dat de beste Taelvoerder hare regte verdienste in hare nette mate zal kunnen Ga naar margenoot+afschilderen. En 't gene ik onder mijne invallende gedagten wegens de verwonderlijkheid der Klankvorming in geschrift aengeteekent heb, zal hier niet qualijk op passen. ‘Wat was de Mensch tog zonder Sprake? wat de Gezelligheid? wat de Gemeenschap? Geene-Overeenkomsten, geene Wetten konden 'er plaets hebben, geen Mededeeling van gedagten, geen Onderwijzing nog aenqueking van Wetenschap, of van een goed gebruik der Rede. Afgescheidene Holen, schuilhoeken in de Bosschen om zijnen magtiger Medemensch te ontwijken, waren hem eigender dan de Bijwooning: En, zo hij ergens in van 't wilde gedierte nog verschilde, 't zou in overmaet van verwoedheid moeten bestaen, om dat de geweldigste driften door schranderheid gestijft zouden worden. O! Helsche gevolgen van een algemeene Stomheid! Maer, in tegendeel, O! Heerlijke Taelvoering! O! Wonderbaerlijk vermogen! dat deze rampen met zo weinige moeite wegvaegt, dat zelf een steenen hart, zo 't hier maer te regt op stil stond, in eerbied en liefde tot den Gever van dit geschenk zou doen versmelten; een Gave zo dierbaer, dat ze ons de Aerde tot een Paradijs zou maken, zo ze nooit misbruikt wierd, zo geen onkunde of verkeerd beleid zig ooit van haer bediende. En, in welke wellustige velden van Verwondering kan onze Geest vervoert worden, als men overweegt wat 'er tot het Spreken en Welspreken vereischt word? Bezie de Wijsheid van den Schepper, hoe Hy de Lugtdeelen ontfanklijk van Klarikbewegingen geschapen heeft, zo dat ze niet alleen eene Sterker en Zwakker beweging van Geluid aennemen, maer | |
[pagina 8]
| |
ook eenen Hooger en Lager toon, en daer door eene Zielroerlijke Leiding van gezang; Overdenk zijne Goedheid dat Hij den Mensch niet alleen met bequame werktuigen beschonk, om die tweederhande trapsgewijze verandering van klankbeweging in de Lugt door 't gehoor te kunnen onderscheiden, en, dat nog meer is, om zelf die klanken na zijn welgevallen te kunnen voortbrengen, maer allermeest, dat Hij ons 't vermogen gegunt heeft van de Letterklanken te maken, van het Woordvormen, van het Taelvoeren, om op zulk eene wijze onze innerlijkste gedagten aan anderen te kunnen mededeelen; welke eigenschappen der Letterklanken niet door eenig ander werktuig dan door keel, tong, en mond zijn na te bootzen. En, dat wonderlijk is, ijder van onze Klink-letters (Vocales) ontfanklijk van alle de gemelde trapsgewijze veranderingen der Klankbewegingen, zonder daer door iets te ontaerden van haer' natuer: men kan op de A, alle tonen, alle wijzen zingen, en elke toon kan men zagt en sterk uitgalmen naer geliefte, zonder dat het A-geluyd iet anders dan zig zelf gelijkt; het zelfde kan geschieden op yder der zuiver-enkelde vocalen: en wie is 'er, dien, dit wel bevattende, de verwondering niet zal doen zeggen of denken, Hoe komt een mensch tot zulk een vermogen!’
N. Waerlijk, mijn Vrind, niet dan al te zelden overweegt men genotene giften. Deze gave, dit vermogen komt mij zo waerdig en verwonderlijk te voren, dat schoon ik mij eenen Adam, een eerstgeschapen' mensch als onbesmet van Geest en edel van werktuigen verbeelde, ik niet bezeffen kan hoe bij hem een Taelvoering zou verwagt konnen worden, zo Gods Almagt hem niet bestraelt had met een drift tot zulk een' beweging; en zelf waer die konst ook ligt met zulk eenen verstorven, zo de vinger Gods den Kinderen niet een sterken trek en eene onbegrijpelijke hebbelijkheid tot nabootsing hadde ingeplant.
L. Met groot regt verdienen de Kinderen hier uwe opmerking: wat aen dezen gedenk ik nooit zonder verwondering; naeulijks geboren zijnde, moet de Geest terstond bezig zijn om de werktuigen der zinnen gade te slaen, en zelf ook te bestieren; de eerste keure valt wel op de Smaek; en van de Pijnlijkheid en Behoefte zijn de krimping en 't krijten, en van de Vrolijkheid een eenigsints blij' gelaet getuigen, maer hoe onzeker en ontijdig zijn alle de overige bestieringen der Leden? Hoe wild is de roering van 't Gezigt? het past op Ligt nog Duisternis; en hoe domlig is 't Gehoor? want etlijke weken zijn 'er van nooden eer het kind door eenige beweging bescheid doet op 't Geluid; en nogtans binnen twee, drie jaren, of daer omtrent, ziet men 't zijne tengere Ledetjes zetten waer het wil, het gaet, het staet, het woelt, het loopt, het springt; het is dan reeds geoeffent om de Oogen te keeren na de zigtbare dingen, om, na mate van den afstand der Voorwerpen, niet alleen de twee oog-appels nader bijeen of wijder van elkander te schuiven, maer ook, dat meer is, om de Vliezen der driederhande Vogten, als het waterige, kristallijne, en glazige vogt, | |
[pagina 9]
| |
voornaemelijk het middelste, zoodanig te verschikken of te vervormen, dat de inschietende stralen het Net-vlies wel mogen aentreffen; dewijl men, zonder dat niet anders ziet als door een qualijk gesteld vergrootlas, en alles is domlig en verwart, gelijk de Ervarentheid en de Wiskonst leert: De Kinderen kennen als dan het onderscheid tusschen Ouders, tusschen Vreemden en Vrinden; hun gehoor is bedreven op de klanken, ze gissen op de plaets en op de verheid van 't geraes; ze onderkennen de stem van min en van huisgenoot, ze verstaen de spraek' van hunne Moeder, en hebben opgemerkt welke samenzetting van Letterklanken zy, die met haer omgaen, gewoonlijk aen de zaken van hare bevatting toepassen. En, o wonder! ze weten zelf reeds Tael te voeren en de natuer' der Klankleidingen te volgen; ze weten met een vleijende toonverheffing het oor van de Moeder te streelen, en den steurders van haer poppespel met een gramme beknorring te keer te gaen. Wat leertmen niet al veel, door opmerking, door 't gebruik, en zonder regelen, ja zonder zelf daer nae te weten, hoe men 't geleert heeft, of hoe men 't doet! En wie is 'er van bedaegden ouderdom, die het tiende deel van dat in zo klein een tijdbestek zou kunnen leeren? want, alhoewel onze tong als dan gewent is op het Klankvormen, en schoon wij de Ervarentheid, en de op- en uit- rekening van die (in welke onze redenering bestaet) tot behulp hebben, ja schoon wij van de beste regelen, tot merkelijke bekortinge, ons bedienen, hoe vele jaeren hebben wij egter van nooden om een' vreemde tael in haer eigenschap te konnen meester worden? en hoe slegt zou 't met ons staen, indien wij in onze eerste kinderjaeren niet leerzamer waren geweest dan nu? Hoe wel doet een Ouder dan als hij dien weligen grond niet anders dan met wat goeds tragt te beplanten, want de dwaesheid van Speelgenooten, en de slegte voorbeelden van die van hooger jaeren, gevoegt bij de wispeltuerigheid der kinder-driften, zullen onkruid genoeg op dien akker strooijen: 't was dan te wenschen, dat elke jongeling, die reeds bevatting van zijn welstand krijgt, vooral op zijne tong' paste, op dat het misbruik van die onwaerdeerlijke gave hem geen te zwaeren schuld op den hals hale. Maer ik raek te ver, de verwondering heeft mij wijd omgevoert, en nog zou ik niet rusten, ten ware ik vreesde, dat ik uw aendagt te veel gevergt, en u verhindert hadde om uwe vragen of voorstellen te doen.
N. Zou opwekking van liefde eenen Liefhebber verdrieten? o neen; vervolg uwe Aenmerkingen.
Ga naar margenoot+L. En, zou men de Taelvoering of 't Vermogen van die niet onwaerdeerlijk agten en noemen? als zijnde gegeven om te dueren zo lange de werelt duert, en een Goddelijke gave, geschonken aen onzer aller aertsvader Adam, om haer aen te queken tot dienst en band van maetschappije, en, na dank-plicht te rekenen, tot lof van zijnen Weldoender; zijnde wijders, om haer vrugtbaer en bloeijende te maken, gevoed met de | |
[pagina 10]
| |
melk der Rede: want zo de Rede hare hulp niet geboden had om de schikking der Sprake te voegen na 't natuerlijke onderscheid en de bequame leiding der denkbeelden, alle wetten of vaststellingen daer omtrent waren ligtelijk onbruikbaer geweest of geworden.
N. 'T is wel waer dat de Tael van oud-adelijke geboorte is, en 't lijd bij mij geen twijffeling of hare Grondlegging, zo wel als die van Staet, is op het beleid van de Rede gebouwt, gelijk ook niet ten onregt in 't Grieksch een Woord en de Rede door een zelfden naem λογος worden uitgebeeld; maer nogtans is het nu van agteren ons dikmael zo duister om de rede van hare gebruiken te konnen uitvinden.
Ga naar margenoot+L. 'T verloop van lange tijden en de vermenigvuldiging der zaken doen de redding moeilijk worden; want, in 't overwegen, van den natuerlijken aenwasch eener Sprake tot haren vollen bloei toe, zo dunkt het mij klaer te zijn (voornaemlijk als ik aen uw aangeroerde vergelijking van de Spraek- en Bestierkunde gedenk) dat 'er in het allereerste begin van een eerste huishouding of gemeenschap weinig Bestierkunde van nooden is; Regelen bij forme van Wetten zijn 'er overtollig: indien de Huisvader slegts verwarring weet te voorkomen, en zijn huisgenooten door goeden voorgang en gewoonte zo veel orde weet in te planten, dat de bezigheden tot vervulling van nooddruft haer' ongekreukten gang gaen, zo is een voornaem deel van zijn huishoudelijk-bestier voldaen; en dus kan hij ook wel met zulk een Tael' beftaen, die slegts onverwart en verstaenbaer voorkome, en voldoende zij aen de eenvoudige daeglijkse bedrijven, die tot 's levens onderhoud strekken, schoonze, buiten dat, dor en schrael ware, en zonder cierlijkheden: maer, groeijen 'er vele huishoudingen uit een, die nog onder eene zelfde hoofdbestiering blijven, zo word 'er terstond eenige meerder Schikkunde vereischt, en bij de vermeerdering der zaken is ook eenige verrijking van Tael te verwagten: dit eene en 't andere moet al toenemen, zo lang die Gemeente nog aenwint, en zig breeder komt uit te zetten. Gebeurt het ondertusschen, dat of Nooddruft of Geschil een deel van dien volk-rijken hoop na een verder afgescheiden oord drijft, zo zal 'er natuerlijk, na een langwijlig afzyn, eenig verschil ontstaen in de Levenswijze, Tongeslag, en nieuwe toepassing van Woorden omtrent nieuwe voorkomende zaken. Komt het nu verder te gebeuren, gelijk 't ook gebeuren kan, dat twee of meer van die gescheidenen wederom bij een kruipen, als bij forme van een' nieuw-opgerigte maetschappy, zo zal 'er wederom te netter orde noodig wezen, en elke huishouding zal van haer eigen goeddunken over 't Bestier en de Tael' eenigsints moeten afstappen, elk zal 't zijne moeten toeleggen tot een gemeene Overheid, die den band der maetschappije gestrikt houd, die moetwillige overlast kan teugelen, die 't ongelijk kan doen boeten en die voor scheidsman kan verstrekken over 't Welverstaen der woorden. Dus komt 'er een Gemeen regt tussen huishouding en huishouding, zo wel omtrent de Spraek' als Dadelijkheden; hoewel elks vrijheid en magt, niet verder be- | |
[pagina 11]
| |
snoeit raekt dan in zulke zaken, die betrekking hebben of op een ander of op 't oorbaer van 't Gemeen. Dog elke vermeerdering of vermenging van leden, elke aenqueek van maetschappij verwekt nog al meer nieuwe beschouwingen, en vereischt nader bepaling van Ordens en Staetbestier, waer uit ook te mets eenige beschaving en verrijking van Tael moet ontspruiten. Maer zelden komt men aen 't schiften en schriftelijk vergaderen van Staet- en Tael-wetten, bevorens de Mogendheid der Gemeenschap aenzienlijk geworden en in vollen bloeij geraekt zij, bevorens het Staetsbestier en de Tael te gelijk met de andere konsten en wetenschappen ten naeste bij haer opperste bereiken. Want dan eerst is 'er rijkdom en toevloed van menschen, dan vind men alle bedenkelijke bedrijven, dan woelen de gedagten op alle wegen, zo wijd en verre de Geest het perk van 't onmeetbare weet om en door te zweven. Ga naar margenoot+'T is derhalven geen wonder dat zo lange onze Voorouderen zig bijnaniet dan met den Landbouw, Jagt, of Visscherije bemoeiden en meest op 't land woonden, zo lange de Zeevaert en Handel tusschen ons en de Vreemden niet gehandhaeft wierd; zo lang 'er geen Volkrijke steden waren, daer de begeerte en behoefte van de eene kant kloekheid, en de rijkdom en rust van de andere kant de konsten en wetenschappen aenqueekten; 't is geen wonder, zeg ik, dat onze Voorouders zo lange zij in hare eenvoudige levensplooi gebleven zijn, ons geene beschrevene Wetten (nogt' in Staet- nogt' in Tael-bestier) hebben nagelaten.
N. Niettemin sedert eenige weinige eeuwen herwaerts aen, terwijl ons Nederland en voornaemlijk ons Holland de zetel geworden is van overvloed, en toeloop van menschen, zo heeft men uit de velerhande schriften onzer Letterhelden konnen zien, dat onze Tael, zo wel als eenige andere, iet groots vermag. En, gelijk het van zelf spreekt, dat de Beschaeftheid en Edelheid der uitdrukkingen een vast teeken zijn van de netheid van oordeel, als beiden alleen afhangende van een keurlijk onderscheid der beschouwingen, zo zal 'er zig geen kleine roem opdoen voor onze Voorouderen, wanneer we ons hedendaegse Nederlandsch in zijn eigen aert zullen inzien, als zijnde ten uiterste Rijk en Kragtig van Woorden, Edel in 't Onderscheiden, beminnende Klaerheid van Schikking, Vloeijendheid en Zuiverheid van Klanken, zonder vrugtelooze By-geluiden, bequaem tot allerhande Stijl, zo Deftig en Hoogdravend, als Nederig en Gemeenzaem; behoevende in dit alles niet te zwigten nogte voor 't vermaerde Grieksch, nogte veel min voor 't Latijn; en bezittende daerenboven niet alleen die gemakkelijkheid van Woord-koppeling, die aen de Grieksche Tael haren grootsten luister toebragt, maer ook, gelijk Uw E: in het Naschrift van zijnen Brief wegens de Gotthische Spraek hebt aengemerkt, die gewigtige en nooit genoeg te prijzene eigenschap, dat ze altoos het Waerdigste en Zakelijke deel van een Woord ons allernadrukkelijkst doet uitspreken; terwijl nogtans het Grieksch, 't Latijn, en 't Fransch, Spaensch, en Italiaensch te deerlijk aen die zijde gaen hinken; ja, waer vind men | |
[pagina 12]
| |
alle die bovengenoemde Taeldeugden zo by een als in onze Spraek'? Evenwel, indien de Hoogduitschen zig van hare Hardigheid (die zij Manlijkheid noemen) en van hare Bijklanken konden ontdoen, ze zouden in alles ons de naeste zijn. Maer mij dunkt ik zie u grimlacchen; gae ik te verre in uwen zin?
L. Zoetelijk geschildert, Mijn Heer, dog 't besluit zou kragtiger zijn, als de bewijzen vooraf gingen: en niets is 'er gemeender dan dat elk zijne Moedertael verre boven die van anderen bemint; zulks dat een derde man, die onpartijdig is, gewoonlijk stoffe tot lacchen in overvloed vind, als hy ijder verzot ziet op zijn eigene, en blind zelf in zijne gebreken: ik heb ook Hoogduitsers van oordeel gevonden, die in allen goeden ernst hare tael voor lieflijk roemden: en men hoeft zig des niet zeer te verwonderen, dewijl men de Lieflijkheid der Talen afmeet na 't gemak, de vloeijendheid, en heldere uitspraek der woorden, en elk deze voordeelen in zijne eigene Moedersprake op de proef meent te vinden, terwijl hem de andere vreemde of nabuerige talen strammer en gebrekkiger van de tong willen, schoon hij al langen tijd daer mede omging, Laet ons dan dit uwe ter eere van onze Moedersprake nog slegts voor ongezeit rekenen, om aen de vereischte onpartijdigheid niet te kort te doen. Onze eigene Landgenooten zullen immers altoos gunstig genoeg van haer eigene vonnissen; en Vreemdelingen, die de onze niet kennen, zullen zig met regt aen ons zeggen niet gedragen; of, zijn 'er die door langen omgang zig der onze hebben eigen gemaekt, aen de zulken zullen we tog altijd haer oordeel moeten vrijlaten, konnende geene verdere onpartijdigheid van haer afvorderen, dan dat ze haer besluit eerst opmaken na rijpe overweging en ondervinding, en de vergelijking nemen tusschen ons en anderen, en niet tusschen 't onze en 't hare.
N. Daer heb ik niet tegen. Maer uwe grondslag van Redenering omtrent den Aenwasch en vollen bloei der Sprake, hoewel ik die niet betwist, doet mij egter eene zwarigheid opvatten omtrent de Beschaving der Talen; dog die verhandeling verkies ik tot een stoffe van onze naeste bijeenkomst, terwijl we deze voleindigt zullen agten.
L. Het zy zo. 1711 3/m |
|