Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake. Eerste deel
(2001)–Lambert ten Kate Hz.– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Beschaving der talen.
| |
[pagina 14]
| |
der vele uitzonderingen gevonden zijn, zo dra ze zonder verwarring en bequaem tot een' gemaklijke onderhouding voorgestelt zijn, als dan is de Beschaving van dit lid der Taelkunde verre gebragt; maer nog verder als men de eigentlijke en innerlijkste kragt der Woorden, benevens de edelste en tederste Onderscheidingen van zin in 't schikken van die en in 't behandelen van hare. Verbuiging, onderzocht, naegespoort en achterhaelt heeft; en nog verder als de oorzaek en redelijkheid van die Wetten en Naeukeurigheden daer bij gevonden word: dog zo lange hier aen ontbreekt, zo lang is 'er ook deswegen iet te zoeken; en, dat 'er in dit stuk ten opzigte van onze Moedertale nog al vrij wat te doen is, is zo wel uw gevoelen als 't mijne, want hier op doelt veel al het ondernemen van deze onze onderhandeling. En, terwijle dit dus nog open staet, zo agt ik het niet onveilig, dat men het gebouw veste op het meest doorgaende en eenstemmigste Gebruik, zo in de beschaeftste Spreektael, als in de schriften der agtbaerste en geleerdste Nederduitsche Schrijvers; daer dit Gebruik verschilt of twijffelagtig is, zou ik mij keeren tot de Vergelijking; wanneer mij deze niet genoeg waer, zoude ik de Oudheid ondervragen, als den eersten grondvest vervattende; bij aldien deze zwege, of al te vreemd zig schikken zou', zo is de Rede (of 't overleg van duidelijkheid en nuttigheid) de Wet; en zo lang ook deze duister spreekt houde en laet ik de keure vrijwillig: tot een wezendlijke verandering te maken, zo zulks al doenlijk was, gelijk het niet wel is, zoude ten naeuste genomen niemand bevoegt zijn dan de Hooge Overheid, vermits bestierders van de zaken die tot het Gemeen behooren. Ik voor mij heb betragt onze Taelwetten te vinden, en niet te maken, zoekende middelerwijle ook na hare Oorzaek en Redelijkheid; ik zegge ook de Redelijkheid, want hier in steekt de grootste Lof eener Tael'; en al is het, dat de Talen volwassen zijnde, het gezag van de Rede ontgroeit schijnen, egter zijn die nog de beste Kinderen, welke de Zeden van die Voestermoeder allerdiepst hebben ingezogen.
N. Maer, ten opzigte van het andere deel der Beschaving, wat begrip zou je daer van hebben?
L. Daer op kan tot antwoord verstrekken, 't gene ik onlangs deswegen op 't papier bragt, en hier bij mij heb om voor te lezen, alwaer ik dit stuk vergelijke bij de Schilderkonst, en in eenigen deele bij de Zangkunst, dewijle die beiden mede van U bijzonderlijk gelieft worden: te weten aldus. ‘In de fraeije, zuivere en cierlijke Behandeling der Talen kan men zig op dezelfde wijze gedragen als de regtgeoeffende Beeldhouwer en Schilder in zijne Afbeeldingen der Geschiedenissen. In dezen, alhoewel de Volwijze Werkmeester der Natuere bij de minste van zijne werken een verbazende Wijsheid doet uitblinken, heeft het Hem nogtans niet behaegt om alle dingen zoo te scheppen, dat ze ons, ten aenzien van onze aendoeningen, elk even schoon voorkomen; zelfs is | |
[pagina 15]
| |
'er in overvloed, dat wij niet anders als leelijk konnen noemen in vergelijking van iet schoonders. Is alle Geboomte, is alle Landgezigt, is ijder Beest en ijder Mensch ons even bevallig? gewisselijk neen: Ja is 'er wel een te vinden, die in allen deele even schoon is? en vind men zelf onder de fraeisten niet, dat de eene lieflijker uitzigt heeft, en de andere blijder kleur, of beter besnedenheid van aengezigt, terwijl de bevalligheid van een' derden zal uitmunten in een of ander Lid, of in een' fijn-rijzige gestalte, of in vriendelijke trekken, of in statelijke gebaerden, of in een' bekoorlijke beweging der Leden? En, vind men niet bij ieder van die bijzondere schoonheden meest altijd nog zulke jammeren gevoegt, die de bevalligheid vrij wat bedwelmen? 't Is wel waer, dat wanneer men den Schilder niet anders dan een Pourtrait, of een eenvoudige en bloote afbeelding van 't Leven met alle zijne gebreken afvordert, hij als Naturalist aen de nette naebootsing voornamelijk gebonden is; maer anders is het gelegen, wanneer hij 't Ideale tot zijn onderwerp heeft, het zij Bijbelstof, 't zij Heidensche Fabulen, waer in hij op de proef gezet word, hoe hoog zijne gedagten draven in 't Wel-verkiezen van 't Welvoeglijk-schoon, dat een mensch verrukken kan: als dan past het, dat hy aen een Vorstelijk Rigter eene agtbare kloek-rijzige gezetheid toevoege, verzelt met een statelijk en bedaerd wezen; dat hij eenen Krijgsheld van goed beleid verbeelde met een rustige talie, van top tot teen vast van leden, fris van wezen, met een moedig vier in de oogen, dat niet in 't wilde schiet, maer zo vinnig en zeker op zijn voorwerp mikt, als de pijl van een goed boogschutter op het doelwit; bij andere zaken passen andere eigenschappen: Bij aldien hij nu met zulke uitbeeldingen wagten wilde, tot dat hij zulke voorbeelden in 't leven kreeg, mooglijk zou hij nooit kunnen beginnen, verre van gedaen krijgen; want hoe zelden of wanneer vind men dat Schoon en dat Minder-Schoon in alles welvoeglijk bijeen? Om nu dit gebrek te vervullen, let hij vooreerst en vooral op, om, door een naeukeurige opmerking op de algemeene orde der Natuer', te mogen uitvinden, en in zijn Denkbeeld vast te krijgen de goede verkiezing en waerneming van het Welvoeglijk-Eigen, en de Harmonie der deelen, waer in de Besnedenheid bestaet; en hier in zijne gedagten verder opqueekende, tragt hij dat verstrooide Schoon (dat de Schepper te heerlijk, zo schijnt, geagt heeft, om 't zelve te schenken aen een enkel mensch, wiens zwakheid zelf uit beuzelingen stof tot Hoogmoed opvat) dat tragt hij, zeg ik, als bij speling van geest, overal op zijn plaets, en naer eigenschap van ieder voorwerp by den ander te schikken, indien nu zijne Kennis en uitvoering wel gelukt, zo brengt hij den aenschouwer een heerlijk Denkbeeld, en een vertooning voor oogen, welke buiten die Konst niet te vinden is. En dat ook in dit Ideale tot verwondering toe verre te komen is, blijkt niet alleen uit de beste overgeblevene beelden van de Grieksche Oudheid ten tijde van Alexander, maer ook uit de Schilder-Proefstukken van de Roomsche School van voor omtrent twee eeuwen ten tijde van Rafaël d'Urbijn, tot zo | |
[pagina 16]
| |
verre zelf, dat men hierom geen hooger lof aen 't schoonste voorwerp der Natuer weet toe te passen, dan met te zeggen, dat het Schilderagtig is, of zo schoon als een Beeld, beteekenende dit niet anders, dan dat het uitgelezene Schoon behoorlijk en bekoorlijk bij elkander gevoegt, en 't Welvoeglijk-Eigen daer in te vinden is. Op gelijke wijze kan men zig gedragen in 't beschaven of behandelen der Pronk- of Cieraet-Tael'. ‘De Daegelijksche Spreektael bekleed hier de plaets van de voorwerpen der Natuer'; en dewijl deze Spreektael ongelijk beter is bij den een dan bij den ander, en bij genen hier in, bij dezen daer in beter, zo zoekt men, mits agt gevende op 't Welvoeglijk Eigen, den uitgelezensten trant van Gedagten en Zegwijzen op zijn tijd en plaets te voegen. Het Welvoeglijk-Eigen sluit veel in; het vereischt, dat men, ten opzigte van den aert en stijl der Bewoording onderscheid make tusschen 't Zedig-verheven-zielroerlijk, dat (als een Adagio in de Zangkunst) langzaem, streelend, en verrukkend moet gaen; tusschen 't Statelijk-Verheven, dat (als een Grave) nooit snelder als deftig draeft; en tusschen 't Gemeenzaem-levendig en snel, dat (als een Vivace of Allegro) lugtig en vrolijk doorschiet: dog alles onderscheiden na de stof der zaken, en na den Persoon die spreekt, en van en aen wien men spreekt. Zo het voorstel een Verhael is, of als men eene Beduiding onderrigtend of bewijzend doen wil, zo voegt het dat de Stijl vrij evendragtig en zonder veel verheffingen zij, even als 't Recitatief in de Zangkonst; dat de Bewoording min of meer deftig zij, na 't Voor- en Onder-werp; dat de Aenmerkingen niet laeg nog gering zijn; en dat de Redenering net, kort, klaer, zaeklijk en aendringend zij. Zo men de Verhandeling doe als bij wijze van Beschouwing, overtuigend en verrukkend, daer 't de Orateur, de Redenaer, of liever Redeschilder, gemeenlijk op toeleit, zo zoekt men den Stijl zangerig (Arieus) vierig en vloeyend te maken, vol duidelijke verandering. En, in alle die gevallen word vereischt, dat de Schikking der Woorden zig zoetelijk vlije na 't vermogen der Ademleiding, zulks dat Spreker en Lezer als van zelf gedrongen worden, om op de zaeklijkste deelen van de Redenvoering den meesten nadruk en aendagt te geven, en om de Zangsluitingen (Cadancen of Clausulae formales genaemt) niet ontijdig of onverwagt, maer natuerlijk en bevallig te voltrekken. En, als men ook hier in het Hooge zoekt te treffen, zo is 't niet genoeg dat een Reden niet hart zij nog plat; dat de Stijl vriendelijk zij; dat men, daer het pas geeft, geestig Ironicè (verkeert) spreke; en dat de draeij van 't Gezeg, en de Zegging zelf bevallig zij: zo is 't niet genoeg dat men vrolijk en onverdrietig kan schrijven, vol puntigheden die doel treffen; dat men de tegenwerpingen dral en aerdig weet af te keeren; en dat men, uitweidende als bij inval of tot ademschepping, zijn zaek spelenderwijze en ongezocht wederom weet op te vatten: dit alles, dat tot Vermaek dient, hoewel het konstig, veel, en loflijk is, is nog verre niet genoeg, zo 't ware Verheven daer aen ontbreekt: want een | |
[pagina 17]
| |
Houding word 'er vereischt, die 't Zakelijkste in den dag zet; eene zoete Leiding, die de aendacht en het herte streelt; een Zedig Vier, dat den Geest verrukt, en als opvoert om hooge Beschouwingen te genieten; eene Redenskragt, die ontijdige hardigheid der Gemoederen als wasch gedwee maekt, die de verdwaelde Driften kan omkeeren na het regte spoor, en een edele Grootmoedigheid inblaest, medebrengende niet alleen een kleinagting voor al wat laeg en onwaerdig voor manlijke bevattingen is, maer ook een brandende drift tot alle ware Deugden. Bij aldien dan dit Opperst-Verheven (dat het Oogwit en de Ziel van de Welsprekentheid vervat, gelijk ook 't Loffelijk-Zielroerige het opperste doelwit moet zijn van alle Konsten) zo wel in den Zangerigen als in den Stillen Stijl getroffen word, bij aldien men 't bij Gemengde Stoffe welvoeglijk weet te vermengen, al is het dan, dat men in 't andere fraeij van 't Rhetoricq te mets mistaste, die gebreken zullen zo gering en flaeuw worden, als het Kaerslicht in den Zonneschijn: maer wanneer die Konstdeelen te gelijk bij 't Verhevene in hare volle kragt staen, wanneer men zulk een Welvoeglijk-Eigen kan behalen, zo moet 'er een Tael uit volgen, die aentreklijk is voor elk, een Keurlijke Schrijftael meen ik, die aen onzen Geest iet meerder Heerlijks vertoont, dan bij de Daeglijksche Spraekvoering vallen kan. Dus staet het Ideale van de Schilderkonst gelijk met de Uitgelezene Schrijftael, beiden moeten ze Keurlijk en Welvoeglijk zijn, zonder ergens in tegen de ware algemeene orde van 't Natuerlijke aen te gaen.’
N. Ik bekenne dat zulks de Tael bekoorlijk moet maken, en dat de volleertheid in dit stuk ten uiterste waerdig is en wenschlijk, maer tevens, zo 't mij toeschijnt, in één Persoon ook iet meer dan menschelijk: evenwel, te vele fraeije schriften zijn 'er, om te twijffelen, of ook hier in niet redelijk verre te vorderen waer': immers al dat m'er in wint is van belang; en dit is bij de proef bekent, dat de Welsprekentheid het Volk trekt.
Ga naar margenoot+L. Gewisselijk: en hierom hebben al van ouds de schranderste Geesten getragt zig te oeffenen in 't Vermogen hunner Tael, en zig sterk te maken in de Konst van Wel te spreken. Zoo waren wel eer te Romen de Letterkundigen in hooge agting en aenzien; en 't was voor Caesar, den eersten Monarch van 't Romeinsche Rijk niet gerings en niet het minste van zijn Lof, dat hij een' zo geleerde Penn' voerde; de overige brokjes uit zijne twee boeken over de Latijnsche Tael', onder den naem van Analogia aen Cicero opgedragen, geven blijk, dat hij naeukeurig agt gaf op alles, waerom hij ook van eenigen zijner Tijdgenooten genoemt wierd Artis Grammaticae Doctissimum: de Roem van Demosthenes, de Roem van Cicero behoeft niet te zwigten voor dien van Alexander: en geen Karel de Groot rekende zig de Taelkunde beneden zijne verhevene Keizerlijke Waerdigheid, als dien 't zelf, onder zijne bezigheden van bijna gantsch | |
[pagina 18]
| |
Europa onder zijne magt te trekken, nog geluste, zo men schrijft, een Letterkonst te maken van zijne Moederspraek': ja dat meer is, hoewel de Groote Vorsten 't zig anders een' schande toerekenen iets te ondernemen, zonder het ten volle uit te voeren, hij ondernam 't nogtans, niet tegenstaende uit de veelheid en 't gewigt zijner beslommeringen te verwagten was, het gene 'er ook op volgde, namelijk dat hij 't niet volbrengen zoude, denkende mooglijk In magnis voluisse sat est. Ga naar margenoot+Niets heeft den Grieken en Romeinen grooter Roem bijgezet dan, hare Geleertheid in 't Wel-zeggen en 't Wel-schrijven; buiten dit waren alle hare nu berugte daden, even als de schitterende tinteling van een slijmerige Verschiet-Star in de Lucht, snellijk verdwenen en vergeten geweest, maer hare pen-oeffening heeft hare bedrijven tot vaste Glinsterlichten gemaekt: hadden de Gotthen of andere Duitschen en Noordsche Volkeren zo wel ter penne geweest, mooglijk zou hare Lof weinig minder geagt worden dan die der Grieken of Romeinen; want dat deze doorgaends met weinig volk zo veel konden uitvoeren als de anderen met velen, zou ik ook aen hare Letter-oeffening toeschrijven, dewijl daer door de Orde-schikking, en Konsten en Wetenschappen, beneffens de schrandere uitvindingen hare volmaektheid moeten verkrijgen. Ga naar margenoot+En, dat aenmerkelijk is, Mijn Heer, wie van de Grieken heeft 'er roem verkregen, om dat hij in 't Phoenicisch of Egiptisch schreef? Hoe zeldsaem zijn de voorbeelden, dat een Romein door in 't Grieksch te schrijven lof behaelde? Mij schiet wederom te binnen, 't gene mij onlangs in de hand quam, hoe schranderlijk Cato, als hij las, dat de Raedsheer Albinus, die de Romeinsche daden in 't Grieksch beschreven had, in 't begin van zijn boek verontschuldiging verzocht, zo 'er eenig On-Grieksch uit de pen van een Romein mogte gevloeit zijn, daer op toepaste, dat hij al te slegt was, die liever schuld verbidden dan ontvlieden wilde. Van die zelfde gedagten, schijnt het, waren doorgaends de schranderste Romeinen; want, niettegenstaende Griekenland de Schole der Geleertheid was, en ieder der Romeinen zijne Letterkennis in hare Schriften zocht; niettegenstaende de Latijnsche Tale op verre na in fraeiheid tegen 't Grieksche niet opmogt, meest elk nogtans, schoon hij al bedreven ware in 't Uitlandsche, schreef in zijne eigene Moedertael. Deze roemrugte Voorbeelden leeren ons wat ons past; te meer dewijl onze Moedertael niet onbequaem is tot alles. Maer hier bevind ik mij wederom t'huis van onze omzwervende Beschouwingen. De Verheventheid der stoffe schijnt ons op dezen en den vorigen avond als vervoert gehad te hebben; immers 't is buiten mijn gewoonte geweest in zo lang een adem-gevolg gesprek te houden, maer het vooraf inzien van eenigen mijner Aenmerkingen, bij inval weleer opgestelt, hebben 'er van mijn kant aenleiding toe gegeven, dewijl sommigen van die in diervoege uit de pen waren gevloeit: ook dunkt het mij zelf, dat ik in mijne Uitweidingen ruim lang en breed genoeg geweest ben, dies zal 't mooglijk best zijn, dat ik dit wat besnoeije, om geen Declamateur te gelijken. | |
[pagina 19]
| |
N. Doe dat niet, zou ik bidden; dusdanige toevallen zijn niet zo onnatuerlijk aen zulk een gesprek; Redeneringen en Beschouwingen trekken ons lichtelijk verder als wij vooraf begisten: en, schoon genomen dat we 't Welvoeglijke ih dezen al eenigsints overtreden hadden, 't is van geen gevolg, dewijl de verdere Verhandelingen, zo verre ik uit de voorgenomene stoffe kan vermoeden, dit gevaer niet zullen lijden; laet het derhalven dus blijven, al was 't maer eensdeels om de Verandering en anderdeels tot een proefje of de Gemeenzame Spreekstijl ook tot Beschouwingen kan overgaen. Ondertusschen gij bent t'huis, mijn Vriend, en ik moet 'er na toe, de klok van goede orde, de klok van agte, riep mij zo even. In onze naeste bijeenkomst, die ik niet vroeger dan over agt dagen kan stellen, verzoek ik dat we mogen handelen over de Historie van de Verspreiding der verscheidene Volkeren in Europa, en wat Tael-gemeenschap daer uit gesproten zij; om alzo een dubbeld vermaek te genieten in een beknopt Denkbeeld, zo wel van 't Historiael, als van de Afkomst en Namaegschap onzer Talen.
L. Dit stae ik niet verder toe dan schetsgewijze, want uitgewerkt zulks te doen, met alle zijne omstandigheden en bewijzen, zou mij veel te veel omslag vereischen; ondertusschen bereid u dan om wat vroeger op den dag te komen, dewijl verhalen van Geschiedenissen groote Tijd-dieven zijn, schoon de rijkelijke veranderingen der Voorvallen ons de ueren konnen doen kort schijnen. |
|