Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake. Eerste deel
(2001)–Lambert ten Kate Hz.– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Aenleiding Tot de Kennis van 't Verhevene deel der Nederduitsche sprake.
Ga naar margenoot+De liefhebber.
| |
[pagina 2]
| |
dat eene schrale weide is, bequaem om de hersenen mijmerend, de lichaemen mager, en zaken tot ijdele klanken te maken.
L. Ik weet wel, Mijn Heer, dat men niet veel vuer behoeft om uwe Liefde te doen vlam vatten. Een onderzoek en Redewisseling met ymand, die reeds zo veel Letterkennis bezit, kan mij niet als gevallig wezen; dies slae ik de onderhandeling niet af, mits uw gezeg van uit de Grond op, dat zo vrij wat insluit, en ligter te zoeken dan te vinden is, mij niet te naeuw aen de letter binde. Maer, kan uwe geest niet rusten in den loffelijken arbeid, die eenige Liefhebbers, elk in 't bijzonder, nog onlangs over die stoffe in 't licht gaven? Of, heeft de Liefhebbery iet onverzadelijks?
Ga naar margenoot+N. Ze heeft, zo lang men veld meent te winnen. Ik prijze dien arbeid: ik zocht te werken tot opbouw, niet tot verstrooijinge of verwerring. Ik zocht eensdeels vermaekt te worden in beschouwingen, die minder dor en laeg waren dan 't gewoone platte Grammaticael, om den oorspronk der Tale en der Benamingen meer natuerkundig (Physicè) en Redelievig (φιλολογικως) verhandelt te zien; waer toe ik ook zocht na meerder bericht van onze Oudheid; anderdeels zocht ik nog na Regelen in vele zaken, welke bij anderen of niet aengeroert, of als onregelmatig zijn opgegeven. Dit hope ik, ten minste in eenigen deele, bij U te bekomen; niet alleen om dat ik in uw uitgegevene werkje van de Gemeenschap tusschen de Gotthische Sprake en de Nederduitsche onze Oudste Oudheid verhandelt zag, maer ook om dat ik onder ons laetste bij-een-zijn, opheldering kreeg van eenige duisterheden, die mij in mijn onkunde te voren onredbaar schenen; al had ik geene andere rede, zo was deze laetste genoeg. Daerenboven zag ik toenmaels uwe Ontdekte Regelmaet en Rangschikking, zo wel van de Oud-Frankische of Oud-Almannische, en Angel-Saxische, als van de Hedendaegsche Hoog-Duitsche en onze Nederduitsche Verba; strekkende alles tot aenwijzing hoe men tot nog toe ten onregte geagt heeft, dat bij alle deze gemelde Spraken de Ongelijk-vloeijenden, die groot in getal, en de voornaemste der Verba zijn, voor Ongeregelt te houden waren. Eene vlekke, die waerlijk te deerlijk zou zijn, indien ze zo wel in waerheid, als in de vergissing der Letterkonstenaers bestond. Ik zag egter dit alles slegts ter loops; waerom ik verlangende ben om het zelve nader te mogen in- en door-zien: want, behalven dat de Oudheid en haer Tusschenverloop mij dan, als de kennis daer van dienst kan doen aen 't Onze, zeer vermaken kan, zo ben ik ook van gedagten, dat zonder deze kennis, veel naeuwkeurigs, ja bijna al het Waerom der gebruiken, en vooral het Etymon, het stuk van de Afleiding of Woord-ontworteling, nooit grondig kan gekent worden. Immers in zulk soort van beschouwingen dunkt mij 't Verhevene onzer Tale te steken: want yder Konst, yder Wetenschap heeft hare hooger en lager trappen, dog dat gene, 't welk zulk eenen Lezer vereischt en onderstelt, die niet laeg van oordeel en reeds bedreven is in de gemeene Lessen en 't Gebruik, behoort tot het | |
[pagina 3]
| |
Verhevene Deel; in welk stuk ook de bloote Betragting zelf loffelijk is; in Magnis voluisse sat est.
Ga naar margenoot+L. Dat ik al vrij wat gewurmt heb in deze stoffe, stae ik u toe: ik heb ook wel vooraf gezien, dat ik, met het uitgeven van mijn vorige Boekje, mij eenigsints verbond aen 't vervolgen, zo ik 'er andersints rijpe vrugten van wilde doen plukken: maer, terwijl ik hier toe bezig was in 't Frank-Theutsch en Angel-Saxisch en voornaemlijk een wakend oog hield op 't gene ons leeren konde, hoe oud meest alle de eigenschappen onzer Tale zijn, of op 't gene tot ontwarring konde strekken van eenige tegenwoordig twijffelagtige of ook schijnstrijdige Gebruiken, zo bevond ik mij, ter oorzake van vele nieuwe en onverwagte ontdekkingen, hoe langer hoe dieper in zee, en bedraeit, hoe ik in eenen togt, volgens mijn opgevatte voornemen, ten einde van dien arbeid koom'; want, die dingen stuksgewijze voor den dag te brengen, gelijkt mij te weinig, als geen lust hebbende om telkens op nieuws in 't Wargaren van 't Grammaticael te blijven hangen, of verstrikt te raken. En, wanneer ik daer bij overwege, hoe weinigen dat 'er zijn, of kunnen zijn, die lust scheppen in beschouwingen over 't Letterkundige, zo stae ik te mets in twijffel, of niet best mijne schetsgewijze opstellen in hare rouwe gedaente bij mij mogen blijven rusten, als zijnde voor mij van genoegsaem behulp: daerenboven heb ik doorgaends bevonden, dat Luiden van 't beste oordeel allermeest een weerzin toonen tegen 't gewoone Grammaticael, zulks dat zelfs de naem van Grammaticus bij haer slegtjes te boek staet.
Ga naar margenoot+N. Zo vind ik het ook wel, maer waer in en waerom tog is het dat ze klagen? is 't wel anders als over een drooge behandeling, of over eigen-verdichte regelen, zonder wettig gezag of rede, of over Lettervittingen van geen belang, die niets toebrengen tot de verbetering der Denk-beelden? Dog nooit was het over 't nutte en ware Letterkundige; daer voor hebben al te groote Geesten groote agting getoont; de verstandigsten zoeken allermeest, als ze iet moeten doen, te weten wat ze doen, en waerom ze iet dus of zoo doen. 't Is derhalven wat anders, daer men in de Taalkunde na 't nutte zoekt, na zaken, oorzaken, en rede, en dat alles tot opheldering en beschaving onzer Denkbeelden: ja, voor de grootste, mits geleerde, haters van 't gewoone Grammaticael zal, geloof ik, dit onderzoek vooral niet minder behaeglijk zijn, dan voor de gemeenlijk bekende Liefhebbers. Laet het derhalven vast staen, om uw reeds begonnen werk voor het Licht te bereiden; want hoe zoet en loffelijk is het mede te deelen daer men kan? Gy schept wel vermaek in de ontdekkingen die anderen in 't licht geven, nogtans geniet je daer slegts; en zo veel heerlijker het is te geven dan te ontfangen, zo veel behoort ook de geneugte aen te wasschen. Hoe kan eenen mensch iet fraeijers te beurt vallen, dan te geven zonder missen, en te geven dat niemand den ontfanger ontnemen kan? Met geen' Rijkdom, geene stoffelijke goederen vermag men dit: dit is een bijzonder eigen aen Konsten en Wetenschappen, en een teeken dat ze Goddelijke | |
[pagina 4]
| |
gaven zijn: Ja men verliest niet alleen bij zulk geven niet, maer wint meest altijd, want, al onderwijzende leert men.
Ga naar margenoot+L. Mijn Heer strooit vierige vonken om loffelijk brand te stichten. Ik weiger niet ten dienste van anderen, en tot opwekking van een goede Liefhebbery wat moeite te ondergaen; te meer wanneer ik, als in dit stuk, een groot deel van de nuttigheid in mij zelf kan vinden; want al voor langen tijd heb ik ervaren, dat het schrijven de gedagten, die andersints niet dan schemerachtig en gissenderwijze in 't hoofd liggen beschaefder maekt: daerenboven ontlast men de Hersenen van 't gene 'er uit wil, om ruimte te maken voor nieuwe bezwangering. Hoewel ik van de andere zijde met eenen bewust ben, dat men, voor zig zelf iet aenteekenende, duidelijk genoeg schrijft, indien men slegts over één of meerder jaren zig zelf verstaen kan; en heeft men midlerwijle lust om over zijne opmerkingen eens met anderen te raedplegen, zo vertrouwt men zig op de mondelinge uitbreiding of ontduistering; dog, in 't schrijven voor een ander en voor 't Gemeen, neemt de schikking en beschaving te mets zesmael meerder tijd weg dan de vinding. Dus ook, als ik om mijn schetswerk denk, vind ik den omtrek te wijd, om binnen korten tijd het gantsche beslag in zijne vereischte houding en kragt te krijgen: ik kan ook bij mij zelf nog geen vast besluit opmaken, wat beloop ik best aan 't Werk geven, wat stijl ik aennemen zou. Ik zoek kort te zijn, ik zoek klaer te zijn, als hatende het tegendeel van 't een en van 't ander. Maer hoe zal ik dit juiste konnen treffen? Schoon ik den middelweg insloeg, zonder in 't platte te vervallen, ik zou egter te laf en langdradig schijnen voor de genen die snel van bevatting zijn, al is 't dat de trage van oordeel dat zelfde gezeg nog te kort zouden agten. Ik weet wel aen welken ik my 't minst zoude kreunen; maer, aengaende den Stijl, hoe zal ik hem aenvoeren? Zal ik hem schikken by wijze van lessen? Hoe dor en verdrietig zal hij worden, vooral wanneer 't wat lang duert? Of zal ik hem nemen bij wijze van Beschouwingen? Deze roert wel, en verwekt meer vier, lust, en leven, maer is ook bezwaerlijk voor een ander om te volgen, en voor mij om zulks in 't Grammaticael dragende te houden: zo de aendagt van den Lezer eens miste of vermoeit wierde, ligtelijk zou hij het waerdigste kunnen verbijslaen; en telkens vermaen van opmerking te doen, zou te lastig en te verwijtelijk komen voor een die vaerdig van oordeel is, en dus wierd ik stootelijk voor dien aen wien ik meest zocht te voldoen.
Ga naar margenoot+N. Die zwarigheden keer ik tot mijn voordeel; laet onze Tweespraek het beloop van uw werk bestieren. Alhoewel de gemeenzame Spreek-stijl vrij wat na 't platte trekt, hij heeft nogtans zijne vermakende verandering; hij verheft, en hij daelt, hij verhaeft, en verflaeuwt, na 't onderscheid van stoff, of na toevalligheid van drift en vier: en zulk leven, zoo men de verwarring vermijden kan, onderhoud den Lezer met minder verdriet. De Spreek-stijl kan bijna allerhande gedaente aennemen, des zal hij ook on- | |
[pagina 5]
| |
getwijffelt zig doorgaends kunnen vlijen na uwe reeds gemaekte Notulen, nu en dan bij inval van gedagten opgestelt. Dan zoude ik voorts aen uwe zorg' bevolen laten, om dat mondgesprek van twijffelduidingen en overtolligheden, van strammigheden en herhalingen, die in een tweespraek uit de vuist niet te vermijden zijn, na uwe verkiezing te zuiveren. Dus bereikte ik teffens mijn oogmerk, om, zonder uw merkelijk verlet, mijne Liefhebbery te voldoen: en, zo onze onderneming een goeden uitslag verkrijgt, gelijk ik verhope, zo hielp ik mij aen 't gene ik verlang, en u aen een korter einde van zaken.
L. Tot een proeve te nemen ben ik niet ongenegen. Ik heb ook wel lust in de verandering en nedrigheid van den Spreekstijl; hij verheft niet als om tijdig weder te dalen: ondertusschen is het veilig by de Laegte: en ik keure het best in een Schrijver, dat hij meer het nut van zig zelf en van een ander schijnt bedoelt te hebben, dan om te toonen hoe verre hij in eenige konst of wetenschap gevordert zij. Dog, op dat onze Redewisseling te beschaefder opkome, zag ik het onderwerp van onze naeste Verhandeling liefst vooraf verkoren, op dat we beiden best gescherpt mogen zijn, latende den tijd van onze bijeenkomst aen Mijn Heer.
N. Die keur kan ik niet afslaen, en noem 'er toe, volgens mijn ijver, den dag van morgen. Tot onderwerp had ik gaerne uwe Aenmerkingen over de Tael of Spraekvoering in 't Algemeen, vertrouwende op hare Heerlijkheid en Waerde; en verbeelde ik mij vastelijk, dat zig niemand in die beschouwing zal kunnen ophouden zonder agting en tevens ook liefde te krijgen voor de Taelkunde. Ondertusschen twijffel ik niet, of gij zult met mij voor goed keuren, dat ook dit ons gesprek, als een aenleiding van het Werk zijnde, na vermogen van ons geheugen, aen de penn' wierde toevertrouwt.
L. Dat stemme ik toe, en meene dan dit stuk met den naem van Liefhebber te doopen, als waer in het merkteeken van uw Persoon, uwe vierige liefde tot de Letter-oeffening, niet tegenstaende ze, zo min als de mijne, geen tijdelijk gewin in 't allerminst op 't oog heeft, zo merkelijk heeft doorgestraelt; te meer om dat 'er Liefhebbery tot zulke stoffe vereischt word, en om dat uwe beweegredenen genoegsaem alle de aenspoolingen vervatten, die mij van anderen zijn voorgekomen. |
|