schenliefde? Maar wij hebben een afdoend bewijs, dat het alzoo niet behoeft te wezen. Niemand zal wel veronderstellen, dat een Christen in den staat der heerlijkheid volmaakter zal zijn dan zijn groote Meester reeds hier op aarde was. Wij zullen wel immer op een onmetelijken afstand beneden Hem blijven. Welnu, hoezeer Hij alle menschen liefhad, en wel zoo als niemand voor of na Hem, daar Hij voor ons gestorven is toen wij nog vijanden waren, toch was Hij vatbaar voor het menschelijk gevoel van vriendschap. Hoe lief had Hij de Discipelen, die hem overal volgden: en toch, ook onder deze onderscheidde hij er éénen, die bij uitnemendheid Zijn vriend was. Als dan Jezus zich zijn Johannes niet schaamde, zouden wij de behoefte aan een Johannes wel
waarlijk en ooit ontwassen?
Ik houd er mij, integendeel, van overtuigd, dat de uitgestrektheid en volmaaktheid der vriendschap niet weinig tot onze gelukzaligheid hiernamaals zou toebrengen. Hoevelen hebben er niet in allerlei tijden en aan allerlei plaatsen geleefd, die elkanders aangezicht nooit gezien hebben en nochtans zóózeer overeenstemden in gevoelens en beginselen, dat zij, van de eerste ontmoeting af aan, elkander gewis de warmste sympathie zouden hebben toegedragen. Hoe menig een voelt zich vaak, onder het lezen des bijbels, door deze of gene figuur boven alle andere aangetrokken, bij den stillen wensch: ‘Och, had ik hem of haar gekend!’ Waarom zou zulk een verlangen in een toekomstigen staat niet vervuld kunnen worden? De begeerte om, bij voorbeeld, een Apostel Paulus of Johannes te zien en persoonlijk te leeren kennen, is toch den edelsten en reinsten mensch niet onwaardig. Wie zal haar ongerijmd of aanmatigend noemen en ongeschikt om ooit te worden verwezendlijkt? Zeker, de grootste vreugde die den gezaligde wacht, zal wel bestaan in het van aangezicht tot aangezicht