| |
| |
| |
De droom eener wees.
'k Stond op een berg - een kring van witte rozen
Omringde mij, dien ik niet uit kon treên.
'k Hoorde achter mij, in 't oosten, zonder pozen
Een onweêr, dat gewiekt te nadren scheen.
Soms deed een flikkerglans de wolken gloren -
Dan viel een bliksem neder aan mijn voet,
En donkrer werd de nacht. Het warme bloed
Scheen mij rondom het hart door angst bevroren.
‘Ach,’ zuchtte ik, ‘hoe gants anders dan te voren!’ -
Op eens - daar werd de sombere vallei
Veel helderder en groener; ook mijn harte
Sloeg warmer; en daar schemerde in de verte
Een vlakte, omtogen met een bloemensprei,
Die zachtkens golfde, en door wier bonte kleuren
Ik hier en daar den hemelsblauwen grond
Vol tintelende starren kon bespeuren.
Een witte, omsluierde gedaante stond
Nabij mij op een heuvel. En zij plukte
Een groote passiebloem, nabij een graf
Zich strenglende om een houten kruis. Zij drukte
Haar zacht aan 't hart en daalde langzaam af
Tot in de vlakte; en heviger bewogen
De bloemen zich. Ik hield den adem in,
En volgde haar, de treurende vorstin,
| |
| |
- Want daarvoor hield ik haar - met smachtende oogen.
Een nameloos verlangen greep mij aan,
En 'k strekte, op eens tot schreiens aangedaan,
De handen uit... Ik had mij niet bedrogen,
Zij wenkte met de bloem - ik was verstaan!
Nu daalde ze in het dal ter neêr
En al de bloemen bogen weêr
Nog sterker dan voorheen -
Tot ze eensklaps, wijkend van heur steel,
Op vlinderwiekjens van fluweel
De passiebloem, nog straks zoo schoon,
Verloor haar groote bladerkroon,
En voor den bloemkelk van zooëven
Was in de hand der vreemde alleen
Een gouden beker nagebleven....
En de wind en 't onweêr dreven
Altijd dichter naar mij heen.
En de schaduw, die de verte had beneveld voor mijn oog,
Werd een dwarrelende nevel, stijgend tot den wolkenboog -
Tot ik, of een zee mij wiegde, in de diepte nederzonk,
In de hemelsblauwe vlakte, die van duizend starren blonk.
Maar de zwevende gestalte naderde in het starrenlicht,
En stond eindlijk, steeds gesluierd, zwijgend voor mijn aangezicht.
Ik zag haar aan - ik kon haar naam niet noemen,
Toch scheen het of zij mij geen vreemde was.
| |
| |
Zij hield me een droomboek voor, en als ik las:
‘Wien 's morgens tranen wachten, droomt van bloemen,’
Zoo brak mijn hart van innig zielsverdriet,
En 'k weende. Maar daar ruischte 't in mijn ooren,
- O zoete, o dierbre stem! - ‘Mijne Eerstgeboren!
‘Zijt gij gelukkig sints ik u verliet?...’
En snikkend zeeg ik in heur armen neder,
Voortweenend, maar van enkel vreugde nu,
En 'k juichte: ‘O Moeder! ben ik weêr bij U?
‘Och, werp dien sluier weg! Gij zijt het weder!....’
- ‘Nog niet, mijn kind,’ zoo ging zij vriendlijk voort,
‘Zijt gij gelukkig?....’ En heur vingers gleden
Mij zachtkens over de oogen, onder 't woord:
‘De hand der dooden heelt - gij hebt geleden:
‘Ik neem uw droefheid weg!’ - Daar droogden al
Mijn tranen op, en in het blauwe dal
Aanschouwde ik nieuwe starren. En ik vleide:
‘Leg nu dat lijkkleed af, dat ik uw oog
Begroeten en uw lippen kussen moog!
O moeder, gij, zoo lang en bang beschreide!
Bemint gij me in den Hemel dan niet meer?’
Zij reikte mij den gouden kelk en zeide:
‘Drink ledig eerst, dan valt de sluier neêr!
Ik heb u immer lief, en meer dan immer:
Liefde is Gods eigen wezen, en sterft nimmer!’ -
En achter gindsche starren klonk het na,
Als of dat woord alle Engelen verheugde:
‘Liefde is Gods wezen zelf, hallelujah!’
Toen greep ik met een bovenaardsche vreugde
Den kouden, zwaren lijdenskelk, en dronk
| |
| |
Zijn lange teugen, tot hij bij den laatste
Gants licht werd, en zijn gouden bodem blonk
Gelijk een spiegel, die mijn beeld weêrkaatste.
'k Verbleekte bij den jongsten bittren drop -
Toen nam mijn moeder mij vol mededoogen
Aan 't hart. De sluier werd verscheurd. Hare oogen
Ontsloten zich. Ik zag verlangend op,
Boog mijn gelaat naar 't hare, en kuste teeder
Die trekken, nooit uit mijn herinnering
Geweken, blikte op nieuw, en kuste weder....
Nu daalden, in een dwarrelenden kring,
Op eenmaal al de bonte vlinders neder
En werden bloemgirlandes, ons al zacht
Omslingrend, en aldus aan één verbonden
Opnemende in de hoogte. Helder stonden
De starren in verrukkelijke pracht
Te glinstren. 't Blauwe dal rondom ons henen
Werd licht. Ik lag aan 't moederhart, en drong
Me al vaster aan haar boezem; en zij zong,
Terwijl de starren altijd klaarder schenen:
‘Liefde is Gods wezen!’ - En ‘Hallelujah!’
Zoo zongen, dichter nu, Gods Englen na.
- - - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - -
'k Ontwaakte, ach! met de tranen nog in de oogen,
Die 'k meende dat de droom mij af zou droogen.
J.J.L. ten Kate.
(Jean Paul gevolgd.)
|
|