verwijlt niet bij haar doorgebroken kerker; en de mensch, die haar naöogt waar zij opstijgt in het licht, noemt zich-zelven sterfelijk? Hij siddert voor den dag zijner verjonging? Hij omhelst met weedom het versleten reiskleed der zijnen, en zoekt hun ijskoud masker met heete tranen te verwarmen? Hij ziet, dat alles wat sterfelijk is in de natuur, rondom hem verandert en herschapen wordt, ziet denzelfden tak die in de lente knoppen en bloemen droeg, in den herfst verdorren, maar ook weder in de volgende lente op nieuw herleven en met een onweêrstaanbaren drang uitbotten en bloesemen, even schoon als ooit! Hij ziet hoe alles rondom, in de hem verwante schepping, in een oneindigen cirkelgang voortgaat, in altijd nieuwe, jonge, schooner gedaante weder ontspruit; - en hij denkt en gelooft, dat hij losgerukt is uit de onmetelijke keten zijner aardsche verwantschap? Hij-alleen, die nog geen verandering van hulsel ondergaan heeft, hij-alleen twijfelt, niet alleen aan hare mogelijkheid, maar zelfs aan hare volstrekte noodzakelijkheid? Spreekt dan het woord des Waarachtigen te vergeefs van een onmogelijkheid voor ‘vleesch en bloed’ om het Koninkrijk Gods te beërven? van een ontbonden en overkleed worden? van een ruilen van de aardsche tent voor een huis dat eeuwig is in de hemelen? van het verderfelijke dat de onverderfelijkheid moet aandoen? En predikt elke graankorrel die in de aarde valt en sterft, ons niet met den aanstaanden kostelijken korenhalm de heerlijke gedaanteverwisseling, die als genadegift Gods ons wacht?
De Rijksgraaf Julius Soden.