Wij zullen elkander wederzien
(1887)–J.J.L. ten Kate– Auteursrecht onbekendWoorden des levens bij den dood onzer dierbaren
[pagina 112]
| |
om allengskens tot het meerdere op te klimmen) ligt in de kracht en de reinheid van den wensch naar deze hereeniging, die de natuur, en, door haar, God-zelf onzer ziele heeft ingeschapen. Ruwe en onbeschaafde menschen, wier geheele verbintenis geen wezendlijker grond heeft dan de gewoonte; die alleen door uitwendig verkeer met elkander verbonden zijn; die niets dan het zienlijke met elkander deelen; die alleen door eigen nooddruft aan elkander zijn geboeid, - zij kunnen zonder droefheid denken aan hun aanstaande scheiding door den dood. Maar wie zou hun verbintenis ook echte vriendschap kunnen noemen? Wie zou durven beweeren, dat zij elkander ooit waarlijk hebben lief gehad? De verlichte en beschaafde mensch daarentegen, de godvruchtige die in de vriendschap en de liefde naar zedelijke grondbeginselen handelt, moet volstrekt den wensch naar de oneindige voortduring zijner betrekkingen gevoelen. Hij koestert de edelste behoefte aan de zijnen, waarbij het denkbeeld eener eeuwige scheiding hem onverdraaglijk is. Geen wonder dan ook, dat de wijzen en goeden van alle tijden, die de rechten van het waarachtig Menschelijke kenden en erkenden, en zich boven de tijdelijke verschijnselen en het zichtbare wisten te verheffen, eenparig geloofd hebben dat de banden, door ware vriendschap en liefde geknoopt, onverbrekelijk zijn en dat de natuur ze door den dood niet kan vernietigen. Ik erken, dat zij dit geloof op zeer verschillende wijze, niet altijd met gronden, en dikwijls slechts in fabelen en verdichtselen hebben voorgedragen; maar de waarheid, of ook slechts de wensch dat dit geloof waarheid zijn moest, lag toch in hunne harten, in welken vorm het dan ook werd ingekleed. Maar wie nu heeft een zoo algemeenen wensch in ons hart gelegd? Kan God ons doelloos kwellen met een onvervulbare begeerte? Zou, om iets te noemen, de ongelukkige, die buiten zich-zelven anders | |
[pagina 113]
| |
niets dan de deelneming van zijnen weldoener als erfgoed dezes levens heeft, zou hij vergeefs wenschen, dezen edele zijnen dank aan gene zijde des grafs sterker en vuriger te mogen uitdrukken, dan het hem hier als een verlaten, zwak en smeekend schepsel mogelijk was?... Voorwaar, mij aangaande moet ik bekennen, dat de wensch, mij-zelven daar ginder weder te vinden, niet sterker is dan die om met hen, die ik hier beminde, weder verbonden te worden! De tweede grond voor de mogelijkheid eener toekomstige hereeniging van vermaagschapte zielen, is gelegen in de niet alleen na den dood overgeblevene maar zelfs ook verhoogde en gescherpte vermogens en krachten van onzen geest. Spreekt het niet van zelf, dat onze ziel, wanneer haar voortduur geen vermindering maar een verbetering voor haar zijn zal, volstrekt niets verliezen kan van datgene wat zij als wezendlijke eigenschap bezit? Behoudt zij dan niet aan gene zijde des grafs haar vermogen om zich voor te stellen, te gevoelen en te begeeren? niet haar scheppend, oordeelend en uitvoerend vermogen? derhalven ook niet hare verbeeldings- en herinneringskracht, die tot de scheppendebehooren? Stel u slechts uwe aankomst daar ginder voor! Zal zich, bij voorbeeld, uwe dochter, hetzij dat gij elkander terstond of later ontmoet, bij het zien van u, het beeld haars vaders, 't welk haar voorzeker diep genoeg ingedrukt is, niet mede levendig voorstellen? geene vreugde over uwe verschijning aldaar gevoelen? en geen verlangen koesteren naar hereeniging met u? Zal uw beeld niet de gedachte aan haren vader bij haar verlevendigen en alle daaraan verwante nevengedachten terugroepen? Zijn de krachten en vermogens, die zij hiertoe noodig heeft, niet nog zeer verhoogd en volmaakt, in overeenstemming met haren tegenwoordigen toestand? Even zoo zeker zult gij ook in ons, achtergeblevenen, | |
[pagina 114]
| |
na onze aankomst bij u, uwe vrouw en uwen vriend weder herkennen, hetzij insgelijks terstond of later. Ook gij zult uwe dochter en ons, op denzelfden grond, van alle anderen onderscheiden; ook gij zult zeggen: ‘Dat is hij! dat is zij!’ En dan - een geestelijke omhelzing, een geestelijke blijdschap, die alles overtreft, en voor welke wij thands noch gevoel noch uitdrukking hebben! Ik ga over tot een derden grond van de mogelijkheid der toekomstige hereeniging van vermaagschapte zielen. In dit leven hier op aarde draagt zekerlijk het uitwendige er veel toe bij, om onze vrienden van anderen te onderscheiden, dewijl wij hier maar al te zeer tot het zinnelijke bepaald zijn. Wij kunnen ook, na een scheiding van vele jaren, elkander, wat het lichamelijke betreft, geheel vreemd en onbekend worden. Maar blijft bij deze vergelijking staan om het u denkbaar te maken, hoe zielen, die hier aan elkander verwant zijn geweest, aan gene zijde, ook na de langste scheiding, elkaâr herkennen en zich met elkander hereenigen zullen. Wat is voor die vrienden hier in deze waereld, bij alle onzekerheid of zij voortaan elkander werkelijk toebehoord hebben, eindelijk toch het eenige en zekerste, dat hen uit alle verlegenheid en verslagenheid redt? Is het niet iets intellektueels, 't welk in de mededeeling der gedachten ligt? Zij herinneren zich voormalige voorvallen uit hun leven, bijzonder gewichtige gebeurtenissen, lief en leed, inzonderheid de schuldelooze vreugden hunnerjeugd. Door deze herinnering, door dit herdenken der gemeenschappelijk doorleefde jaren, ontsluieren zich allengs hunne zielen voor elkaâr; het verledene wordt een bron van zekerheid voor het tegenwoordige: zij herkennen elkander zonder eenige twijfeling, en vreugdetranen in de oogen zijn de tolken van hun gevoel. Zóó wellicht ook aan gene zijde des grafs! Ik wil niets op de mogelijkheid bouwen, dat het fijner bekleedsel van onze ziel - inzon- | |
[pagina 115]
| |
derheid wat onze zoogenoemde gelaatstrekken betreft, door welke immers reeds hier niet zelden de eigenaardigheden en het zedelijk karakter der ziel zichtbaar worden! - in de wezendlijke en meest kenmerkende hoofdtrekken, in den grondvorm, een voor onzen dan eindeloos scherperen blik licht bemerkbare gelijkvormigheid met het vorige hebben kan. Maar ik wil mij enkel en alleen tot de maatschappelijke betrekking bepalen, waarin wij met de overige geesten in de kringen der eeuwigheid treden zullen. Zouden niet onze gesprekken en bezigheden aanleiding geven tot de ontdekking van de ons verwante zielen? Zouden onze zielen, die elkander hier zoo dikwijls - gelijk wij zeggen - in gedachten ontmoeten, en zoo vaak gemeenschappelijke gewaarwordingen hebben, niet door een openbaring van hare voormalige beginselen, neigingen en ervaringen, op het spoor van hare vroegere betrekking gebracht worden, en een opheldering verkrijgen kunnen die haar aanvankelijk slechts meer en meer nader bracht, totdat zij elkander steeds nauwkeuriger uitgevorscht, en, door een haar tot hiertoe verborgene aantrekkingskracht aan elkander verbonden, eindelijk wezendlijk herkend hadden? Schijnt u dat zoo onmogelijk? Mijn derde grond voor de mogelijkheid der hereeniging van vermaagschapte zielen kan dus gelegen zijn in de maatschappelijke betrekking der geesten in alle kringen der Eeuwigheid. Eindelijk: de reine wederzijdsche liefde van, zoo gij wilt, weinige, maar in de hoogste mate eensgezinde harten, was ons, na de liefde Gods, het dierbaarste goed op aarde, omdat zij een kiem was van onze zedelijke waarde. En daarom kunnen wij ons geene voortduring wenschen, zonder de hereeniging met zulke harten, in welke de Hoogste Liefde ons alles schonk wat ons lief was en dat wij begeerden mede te nemen in de eeuwigheid. Dat is mijn vierde grond voor de toekomstige hereeniging | |
[pagina 116]
| |
van vermaagschapte zielen; en dewijl hij op onze zedelijke bestemming betrekking heeft, noem ik hem den sterkste. Onze gantsche zedelijke waarde, wier voortduur en verhooging ons wenschelijk moet zijn van wege den heiligen invloed dien zij op ons oefent, en wier vernietiging ons evenmin onverschillig kan worden als wij mogen ophouden deugdzaam te zijn - is onder verwante zielen te vast aan de verbintenissen van dit eerste leven verknocht. De zedelijk gevormde mensch heeft toch veel van het goede, dat Gods genade in hem gewerkt heeft, middelijk te danken aan zijne innigste vriendschapsen liefdesbetrekkingen op aarde: althands hebben deze zonder twijfel tot ontwikkeling en verhooging van dat goede veel bijgedragen, door het gedurig te versterken en overvloediger te maken. Welk een vaster band der zielen, welk een inniger mededeeling des zedelijken levens en der zedelijke veredeling kunnen wij ons voorstellen dan den band, die echtgenooten, ouders, kinderen en vrienden aan elkander verbindt? Zijn deze zielen, wanneer hare wederzijdsche overeenstemming een hoogen zedelijken graad bereikt heeft, niet voor altijd vereenigd? Klimt hare wederzijdsche liefde, wanneer zij zich boven het zichtbare verheft, niet onweêrstaanbaar tot steeds hooger volmaaktheid? Hoeveel vermag niet het voorbeeld van den man, van de vrouw, van de dochter, van de zuster, van den vriend? Heffen deze verwante geesten zich niet ten hemel, op de vleugelen der getrouwste liefde? Wanneer de godsvrucht dreigt te verkoelen en de strijd te zwaar begint te worden, hoe versterken zij dan niet vaak elkander weêrkeerig, door aanmoediging, vermaning, waarschuwing, smeekingen en tranen, ja soms door één enkelen, veelbeteekenenden blik! Kennen zij niet elkanders zwakke zijde, en de wonderbaarste plaatsen van elkanders hart, en weten zij dus niet het best, wanneer zij elkander met raad en daad moeten bijstaan? Ar- | |
[pagina 117]
| |
beiden zij niet allen aan onderlinge beschaving? Vereenigt niet één en hetzelfde doel hunner pogingen hen onafscheidelijk met elkander? Weten zij niet door steeds toenemende ervaring, hoe zij elkander zullen helpen op den weg van vooruitgang in al wat rechtvaardig en goed is? Maar wanneer zij op deze wijze elkanders verstand en hart beschaven, wat doen zij dan anders dan elkanders geluk bevorderen of beschermen, bevestigen of vermeerderen, in zoover het geluk van ons-zelven, en inzonderheid van onze zedelijkheid afhangt? Dankten zij elkander hier beneden niet menigmaal met een hartelijken handdruk of een warmen traan, voor ware en reine vreugde, voor dat zoete gevoel van zelfvoldoening, dat Gods goedkeurende stem in het geweten is? En zou het dan niet mogelijk zijn, dat deze niet enkel natuurlijk maar ook zedelijk verwante geesten, aan gene zijde des grafs weder met elkander vereenigd werden, nu zij hier zulk een grooten invloed op de verwerving, het behoud en de verhooging hunner zedelijke waarde gehad hebben, en hunne bestemming op oneindige vorderingen daarin is aangelegd? Zouden deze vorderingen hun hiernamaals door de verbintenis met enkel onbekenden even zoo gemakkelijk gemaakt worden, als door de hereeniging met hunne vorige vertrouwden en bekenden? Het voorbeeld van nieuwe, meerdere vrienden, hun onderhoud en onderwijs moge bemoedigend en aangenaam zijn, toch bewerkt het dat niet wat een oudere verbintenis des harten te weeg brengt. Eerbied en bewondering, ja, dat zullen de gevolgen eener nieuwe kennismaking zijn, die door de vreemdheid aan elkander nog vermeerderd en versterkt worden; maar wacht geen oogenblikkelijke toenadering en innige zielsverbroedering. Deze veronderstellen eerst een langduriger omgang en meerder vertrouwelijkheid. Zij zijn onmogelijk dáár, waar nog achterhoudendheid en be- | |
[pagina 118]
| |
schroomdheid heerschen; en niet het tegenwoordige, maar het verledene en het toekomende zijn hare moeder. Wat kan een hooger onderwijs, een dringende aanmoediging uitwerken, wanneer dezulken door wie ze ons worden medegedeeld, de grenzen niet weten waar wij op aarde zijn blijven staan? Hoe kunnen zij nuttig voor ons worden, wanneer zij, met wie wij voor het eerst in verbintenis treden, de maat onzer krachten nog niet kennen? Neen, aan de hand van oude vrienden en bekenden, die met ons gelijken tred houden, kunnen wij gemakkelijker voortgaan op het pad van deugd en gelukzaligheid; en wanneer wij daar ginds niets anders dan reeds meer geoefende en gerijpte zielen tot onze gidsen konden hebben, 't zou hetzelfde zijn alsof hier op deze reis kinderen de volwassenen op denzelfden afstand volgen moesten. C.E. Sintenis. |
|