| |
Wederzien en herkennen.
De wensch om met de voornaamste voorwerpen onzer liefde eens hereenigd te worden, is ons allen gemeen en ontspringt uit een onverdelgbare neiging onzer natuur. Maar in onze natuur kan geen neiging voorhanden zijn, voor welke de Voorzienigheid geen volkomen bevrediging bestemd heeft. Hereeniging is niet alleen iets dat wij wenschen, maar onbetwistbaar ook iets wenschenswaardigs, en dus een mogelijk goed gevolg onzer aardsche verbintenissen, dat wij even billijk aan Gods bestuur toeschrijven als alle andere schikkingen in de waereld. Indien aan dit goed
| |
| |
gevolg niets in den weg staat, dan behoort het gewis tot de oogmerken Gods, die alle mogelijk Goed wil. En wat zou Gods wil ooit in den weg staan?
Eeuwige scheiding zou een eeuwig kwaad zijn. Duurt de scheiding maar een tijd lang, dan is zij alleen een voorwaarde van grooter toekomstige vreugden, die zonder haar geen plaats zouden vinden. Eeuwig kan zij dus niet duren, of die eeuwige duur moest de noodzakelijke voorwaarde van nog hooger vreugden en voordeelen zijn. En welke vreugden en voordeelen kan deze voorwaarde toch geven?
Niets van alles wat wij hier bezitten, niet eens dezelfde werktuigen onzer ziel, nemen wij met ons naar de andere waereld mede. Krijgen wij onze geliefden weder, dan blijft ons een wezendlijk voorwerp uit dit leven over, en wel het eenige dat ons bij mogelijkheid overblijven kan. Maar zoo niet, dan behouden wij niets dan de bloote herinnering aan het verledene, en ons toekomstig aanzijn heeft volstrekt niets met het tegenwoordige gemeen. In het eerste geval is er onbetwistbaar meer samenhang in onze lotgevallen: men ontdekt er meer een plan in en een nauwere betrekking tusschen het tegenwoordige en toekomstige leven.
De nauwere verbintenissen des harten hebben den krachtigsten invloed op onze zedelijke vorming. Deze nu, en de uit haar ontstaande vatbaarheid voor het genot van hemelsche goederen, zou zekerlijk een blijvend goed gevolg zijn, ook in geval eener eeuwige scheiding, doch deze verbintenissen kunnen ook zelven een hemelsch goed voor ons worden, en een gedurige onmiddelijke bron van ons toekomstig geluk. Zij beantwoorden derhalven oneindig meer aan de oogmerken en schikkingen der Hoogste Wijsheid en Goedheid, die door ieder middel niet het minste maar het meeste goed zoekt te bereiken.
| |
| |
Echte vriendschap, de zoodanige namelijk, die op gemeenschappelijke godsvrucht is gegrond, is uit haren aard niet alleen voor eeuwige voortduring vatbaar, maar deze ook volkomen waardig. Dit geeft haar een inwendige bestemming voor de eeuwigheid. Indien nu zulk een vriendschap nochtans even zoo vergankelijk ware als al de ijdelheden van dit leven, dan stemde haar wezendlijk lot met hare natuurlijke bestemming niet overeen; dan had zij, wat de mogelijkheid betreft, een ten uitersten hooge, maar wat hare wezendlijkheid betreft (hare toevallige werkingen daargelaten), een zeer middelmatige waarde. En indien men daarvan eenmaal overtuigd was, deed men bijna voorzichtig wanneer men zich zooveel mogelijk voor alle teedere verkleefdheid wachtte, om zich hier en hiernamaals de zoo bittere smart der scheiding te besparen.
Het Christelijk leven en streven eener liefderijke ziel kan geen geschikter belooning vinden dan die onmiddelijk uit dezelfde betrekkingen ontspringt, waarin zij zoo Christelijk geleefd en gestreefd heeft. Welke zaligheid verwekt niet het zien van zulke deugden, waartoe men zelf aanleiding gegeven, wier wasdom men zelf bevorderd heeft! Is niet onze neiging tot een voorwerp te sterker, naarmate wij ons reeds aan dat voorwerp gelegen lieten liggen? En is zij vooral dan niet allersterkst, wanneer het ons groote inspanningen en opofferingen kostte?
Zaligheden, die onmiddelijk uit ons lijden ontspringen, zullen ons ook de goedheid en wijsheid der vaak zoo donkere wegen van Gods Voorzienigheid buiten twijfel in een veel helderder licht plaatsen, dan de zulken die maar van verre, of liever eigenlijk in het geheel niet, uit ons lijden volgen en alleen willekeurige belooningen zijn. Hoe zalig zullen wij eens zijn in het genot van gemeenschappelijke vreugde na gemeenschappelijk lijden! Hoe zal
| |
| |
men daar dit lijden zegenen, waarin men ten deele zijne vreugde gegrond weet!
Onze aanstaande lotgevallen zullen gewis naar de behoeften onzer zedelijke natuur ingericht zijn, zullen elke zedelijke ontwikkeling begunstigen. Zoo zijn een onkreukbare trouw in het aankweeken zijner verbintenissen en een werkzame dankbaarheid voor genoten liefde, voortreffelijke deugden, die van het voorwerp waaromtrent zij werken, en van de gelegenheid om zich bij voortduring te uiten, niet voor eeuwig beroofd kunnen worden. Derhalven kunnen onze tegenwoordige innige verbintenissen niet voor eeuwig ophouden, even zoo min als in onze toekomstige een gedurige onbestendigheid heerschen kan.
Uit deze beschouwingen volgt, dat een hereeniging met onze dierbaren inderdaad voor ons toekomstig geluk in 't geheel geen onverschillige maar veeleer een hooggewichtige omstandigheid is; dat daardoor tevens een volmaakter samenhang, een veel nauwer verband tusschen dit en het volgende leven ontstaat; dat dus de zoo reikhalzend verlangde hereeniging, naar alle waarschijnlijkheid, mede in het groote plan der Voorzienigheid is opgenomen. Wij kunnen van de Hoogste Goedheid niet anders verwachten; en de rede-zelve geeft aan deze hoop van ons hart hare volle goedkeuring.
Neen! wij twijfelen er niet aan, zij die deelnemen aan onze tegenwoordige lotgevallen, behouden het oudste recht op onze liefde: ons aanzijn is met het hunne, om zoo te spreken, reeds in de wortelen in één gevlochten. Zij hebben van ouds een zoo gewichtigen, zoo onvergetelijken invloed op ons geluk geoefend; door de lieflijkheid van zoovele gemeenschappelijke herinneringen moet hiernamaals het verkeer met hen ons boven dat met alle anderen aangenaam zijn, gelijk het reeds hier beneden was. Daarenboven moet de hereeniging met hen de vervulling worden
| |
| |
van een onzer vurigste en natuurlijkste wenschen; de beste vergelding voor ons gezamentlijk lijden en strijden; de heerlijkste, zichtbaarste rechtvaardiging der Voorzienigheid, en het geldigste bewijs der hooge goedkeuring, waarmeê God ons vertrouwen op Zijne genade, en de getrouwe, liefderijke en dankbare gezindheden van ons gemoed verwaardigd heeft. Zoo zeker als de wegen des Hemelschen Vaders louter goedheid en waarheid zijn, zoo zeker is het: ‘Wij zullen elkander wederzien!’
Maar hoe zullen wij elkander herkennen? Zal ons nieuwe lichaam de gestalte, de kenbare trekken van het aardsche bezitten, schoon dan verheerlijkt en gelouterd? Het andwoord op deze vraag is onmogelijk: ook is het onnoodig. Genoeg, zoo wij vertrouwen, dat liefhebbende zielen in elke gestalte elkander herkennen zullen, gelijk wij op aarde elkaâr in elke kleeding herkend zouden hebben, zoo al niet bij den eersten aanblik, dan toch spoedig genoeg. Het gelaat des menschen ondergaat, door ziekten of rampen, of zelfs alleen maar door de verandering die een klimmende ouderdom in het gantsche samenstel des lichaams te weeg brengt, zeer aanmerkelijke wijzigingen. Hoe lang intusschen een vriend van u afwezig moge geweest zijn, hoe ook zijn gelaat sedert veranderd zij: op het eerste oogenblik eener onverwachte ontmoeting moogt gij misschien twijfelen, maar spoedig, zeer spoedig herkent gij hem toch met de volkomenste zekerheid, en lachend met weenende oogen drukt gij hem aan het hart. In ieder menschelijk gelaat schijnen zekere trekken onverdelgbaar aanwezig te blijven, zoo lang de ziel er in woont - ‘oogen sterven niet,’ heeft een Dichter recht schoon gezegd. En deze trekken zijn het juist, die de tolken van ieders bijzonder karakter uitmaken. In de kindschheid spreken die trekken minder, omdat de ziel dan minder werkzaam is of omdat althans hare werkingen zich minder naar buiten
| |
| |
openbaren: vandaar dan ook de groote gelijkheid in de gelaatstrekken van alle zeer jonge kinderen. Waarom spreekt een afbeeldsel van iemand die na zijn dood geschilderd wordt, zoo weinig? Waarom mist het doorgaands de meest karakteristieke trekken van den overledene? De ziel was het, welke die trekken vormde en onderhield, en hare verlaten woonstede kon alleen maar in grovere trekken het vorige gelaat behouden: de fijnere gingen verloren. Zou men uit deze waarnemingen niet besluiten mogen, dat ook dan zelfs, wanneer de gedaante van ons nieuwe lichaam zeer aanmerkelijk van die van het tegenwoordige verschillen zal, echter de ziel aan deze hare verheerlijkte medgezellin terstond wederom zulke kenbare indrukselen zal geven, waardoor de vriend zijnen vriend, de gade haren echtgenoot, reeds op het eerste gezicht, en zonder nadere openbaring, zeer gemakkelijk herkennen zal?
En gesteld ook, dat van onze aardsche gelaatstrekken geen enkele meer overbleef, dan nog was er geen nood, dan nog behoefden wij geen bijzondere openbaring. God had dan maar alleen te zorgen, dat wij weder met elkander in aanraking kwamen, om het verder veilig aan ons-zelven over te laten, die dierbare ontdekking te doen. Het kan niet missen, of die ontmoeting zou spoedig den verbroederden geest doen ontdekken.
Prof. J.J. Engel.
|
|