eeuwige Hereeniging. Het verstand zou ons wel willen overreden, dat dit ons denkend, willend en liefhebbend Ik, even als het hulsel dat het omkleedt, uit enkel stof te saam is geweven, en dat het, als alle stof, op den adem der vergankelijkheid verwaaien moet. Maar het hart logenstraft den verwaten twijfelaar, en zegt: ‘Wij zijn onsterfelijk, wij zullen elkander wederzien.’
En dit gevoel onzer onsterfelijkheid is nooit zuiverder en krachtiger in ons, dan wanneer wij de verhevene natuur beschouwen; wanneer wij den blik dompelen in een uitgestrekt verschiet; wanneer wij van onze duinen de zee begroeten - dat beeld der Eeuwigheid! - of als wij ons verliezen in de diepten van den starrenhemel - dat beeld des Hemelschen vredes! Dan ontwaakt er een heimwee in ons, dat de aarde met al hare schatten niet bevredigen kan. Wij gevoelen dan, dat wij voor iets beters geboren zijn dan voor de schitterende ellende van dit eerste leven. De vreemdeling binnen in ons - ons eigen hart! - schudt aan de traliën van zijn kerker. En wij verstaan het gekrijt van den trekvogel, die de zwakke vleugelen uitslaat, beproevende of het hem gelukken mocht zijn broeders na te reizen, naar een zachter en zonniger hemel. Ja, waarlijk de mensch zou stof en assche zijn, schaduw en droom, wanneer hij niet gewaar werd dat hij het was. Dit gevoel, mijn Broeders, is onze onsterfelijkheid! Slapenden, zegt men, ontwaken als het nachtlicht uitgaat: zoo zal de sluimerende geest ontwaken, als het schemerlicht der zinnen verdooft. Treurige droomen, zegt men, voorspellen een aangenamen dag: zoo zal het met den droom des levens zijn, als hij voorbij is. De aarde gaat van het westen naar het oosten, en toch is het ons als gaat zij van het oosten naar het westen: zoo komt het ook ons voor, als gaan wij uit het leven naar den dood, en ziet! wij gaan uit den dood naar het leven. Denkt aan den