| |
| |
| |
Verrijzen.
Een paaschhymne.
Verrijzen! Heerlijke gedachte!
Welzalig die u mag verstaan!
Gij waait den kranke die versmachtte,
Als de adem van den Levende aan.
Een voorglans van des hemels weelden
Doet ge opgaan in dit heilig uur,
En juichend kleedt ge uw zinnebeelden
In alle vormen der natuur.
Het beekjen smelt zijn winterteugels,
De bloemen klimmen uit heur graf,
De vooglen schudden van hun vleugels
Een dauw van melodiën af.
't Geboomte heft, als palmenmeien,
De nieuwgeboren takken op.
‘Hozanna!’ fluistren de valleien,
En ‘Amen!’ ruischt de heuveltop.
‘Hernieuwing!’ preêkt de jonge lelie;
Een Godsbelofte is 't kleinste blad:
De gantsche hof een Evangelie,
Een weg ten Nebo ieder pad.
Ja. zelfs de vlinder schijnt te roemen:
‘Ik spon mij stervende in mijn web,
Daar wekt me een hemel vol van bloemen,
En - 'k zweef, waar ik gekropen heb!’
| |
| |
De hoop der Lente kleurt elk leven,
En groent zelfs over 't lijkgesteent'.
Wat droomgestalten zien we zweven,
Sints lang begraven en beweend!
Wat lofgebeden, frisch en teder,
Gaan op in 's harten heiligdom!
De jeugd der ziele bloesemt weder,
En de eerste liefde keert weêrom!
In klank en kleur, beneên en boven,
Tot waar de blauwe kimmen vliên,
Roept Aarde en Hemel tot gelooven:
‘Onsterflijkheid en Wederzien!’
Hoe zalig zal dat opstaan wezen,
Als, uit den schoot der eeuwigheid,
Een Paradijshof is verrezen,
Die onvergankbre lommer spreidt;
Waar de eens gescheiden paren knielen,
Waar Jacob bij zijn Jozef rust,
Waar de aangebroken lent' der zielen
Den boom der Menschheid wakker kust;
Waar alles heerlijk zal ontknoppen
Wat hier in 't stof niet bloeien kon,
Waar elk gebroken hart zal kloppen
In koestring van Gods liefdezon!
Waar ik U juichend weêr zal vinden,
Goede Englen op mijn pelgrimsbaan,
Gij kort bezeetnen, lang beminden,
Die mij zoo vroeg zijt voorgegaan!
| |
| |
Waar 'k eindlijk, eindlijk! U zal groeten,
Mijn Heer, mijn Heil, mijn Levensvorst,
En grijpen Uw doorboorde voeten,
En zinken aan Uw broederborst!....
O Christen Paaschfeest! Dag der dagen!
Uw licht vertroost en heiligt mij.
Een andwoord Gods op al mijn vragen,
De rots van mijn geloof, zijt gij!
Gij maakt het graf een hemelpoorte
Aan d' uitgang van dit schaduwdal,
Den strijd des doods de weêrgeboorte
Voor 't leven dat niet sterven zal!
Het schijnbaar slapen is - ontwaken:
En als de zweetdoek 't overspreidt,
Voelt juist het oog zijn windsels slaken,
En - ziet des Hemels heerlijkheid!
Gij menschengeest, zijt onverganklijk:
't Is groot - en groot is 't, dat gij 't weet....
Maar wie zijt gij, die, onafhankelijk,
De Vader aller Geesten heet?
Wie kent den polsslag van Uw leven,
O Gij, die eind hebt noch begin?
Wat schepsel kan den maatstaf geven
Van zooveel Wijsheid, Macht en Min?
Gij buigt U zeegnend naar beneden,
Gij beurt het stof tot U omhoog:
O diepte van verborgenheden!
O afgrond, deinzende uit mijn oog!
| |
| |
Uw wezen, Heer! is niet te peilen;
Hier voelt de Cherub zich een worm,
En 's menschen rede strijkt de zeilen,
Gelijk een zeeman in den storm.
Wij wagen 't staamlende U te prijzen,
Wij slaan Uw grootheid duizlend gâ:
Ver boven Sterven en Verrijzen,
Staat Gij, o God... Hallelujah!
J.J.L. ten Kate.
|
|