| |
| |
| |
Het ontwaken.
Zij. Gij hebt goed geslapen?
Hij. Beter dan ooit. Het heugt mij niet, dat ik zelfs als kind ooit zoo zoet, zoo kalm, zoo verkwikkend geslapen heb. Gij weet nog wel, als onze oude vader 's morgens de kamer intrad, waar wij hem zaten te wachten, dan placht hij op onze vraag, hoe hij geslapen had, te andwoorden: ‘Als een zalige.’ Als een zalige - zóó zou ik nu ook wel willen andwoorden - heb ik geslapen, of liever als een zalige ben ik ontwaakt. Ik gevoel mij als herleefd; het is mij als had ik alle vermoeidheid, alle behoefte aan slaap, voor immer afgelegd. Er stroomt een frischheid door mijne leden, er is een gemakkelijkheid in mijn bewegingen, die ik nimmer heb gekend. Het is mij als of ik wel zou kunnen vliegen als ik wilde.
Zij. En het bevalt u goed in dit oord?
Hij. Zie, ik moet u zeggen, wij hebben samen menig heerlijk plekjen op aarde bezocht, maar hier is het dan bij uitnemendheid en boven alle beschrijving schoon. Welke boomen! waarlijk hemelhoog! Zij dragen bloesems en vruchten tegelijk. Hunne takken bewegen zich in den morgenwind, en daarbij ruischt het zoo liefelijk uit hunne toppen, als herbergden die een geheelen zwerm ge- | |
| |
pluimde zangers, ofschoon ik geen enkel vogeltjen ontwaar. Achter de boomen verrijzen de bergen. Hunne slanke vormen teekenen zich duidelijk af tegen de blauwe lucht; en soms drijven er wolken, in alle kleuren van morgen- en avondpracht gloeiend, langs hunne helling en over hunne kruinen heen. Op den allerhoogsten top, uit een melkwitten, doorzichtigen, schemerenden nevel, is het als verhieven zich de poorten, torens en paleizen eener groote, heerlijke Stad. En van dienzelfden top stort zich een groot water naar beneden, dat ik geen stroom maar een meir zou willen noemen, en dat toch niet met ontzettend gedruisch, maar met harmoniesch gemurmel langs de oneffenheden van den bergweg nederkronkelt. Ver in het ronde spatten de droppels, die boomen en bloesems besproeien en een koelte verspreiden, die door de borst begeerig wordt ingeademd. En deze weide, waar wij nu staan, wat is ze vol en dicht en met verwonderlijk schoone bloemen bezaaid! Wij wandelen er over heen, maar de grasjens en de bloemen buigen zich niet onder onzen voet. Het is hier een eenzaam plekjen, maar er zijn uitzichten naar alle kanten: de onverzadelijke blik dringt van het eene verschiet in het andere, en de horizon deinst al verder en verder.
Zij. Hebt gij dat alles al eens meer gezien? of ziet gij het heden voor de eerste maal?
Hij. Ofschoon ik mij hier zoo recht te huis gevoel, ofschoon mij alles zoo bekend voorkomt, toch, neen! als ik mij goed bezin, moet ik zeggen, dat ik hier nooit te voren geweest ben.
Zij. En verwondert het u niet, dat gij mij weêr naast u ziet?
Hij. Maar zijt gij dan niet altijd naast mij geweest?
Zij. In zekeren zin wel, in eenen anderen zin niet. Uwe oogen hebben mij in lang niet gezien: ik ben eens uit uw gezicht verdwenen.
| |
| |
Hij. Daar doemt het op uit mijn herinnering als een donkere wolk - - bange dagen, lange nachten... maar, hoe zonderling? terwijl ik vroeger zoo zeer vatbaar was voor smartelijke gepeinzen en gewaarwordingen, is het mij nu als kan ik ze niet meer goed vatten, niet meer goed begrijpen: zij schijnen mij geheel vreemd geworden.
Zij, Denk aan den veertienden Februari!
Hij. Nu wordt mij alles op eenmaal duidelijk! 't Was op zekeren voordenmiddag. Vier dagen hadt gij krank gelegen. Wij hadden ons zeer beangstigd, maar toch nog altijd het beste gehoopt. Plotseling overviel u een groote matheid; gij leundet het hoofd tegen mijn borst aan; gij zeegt ter zijde met een diepen zucht; gij stierft - het is uitgemaakt: gij zijt gestorven.
Zij. Ik ben gestorven, en zie, ik leef!
Hij. Als gij gestorven zijt, en als ik u zie - dan droom ik zeker?
Zij. Gij droomt niet, want gij zijt wakker.
Hij. Of gij zijt uit den hemel tot mij op aarde nedergezonden, opdat ik u een oogenblik zou wederzien, om straks op nieuw voor vele jaren uw afwezigheid te betreuren?
Zij. Neen, thands scheiden wij niet meer. 't Is waar, ik ben u te gemoet gezonden, maar niet naar de aarde daar beneden. Werp een blik rondom u: waar hebt gij ooit op Aarde zulke boomen, zulke bloemen, zulk water gezien? Sla een blik op uzelven: gij gingt gebogen onder den last der jaren en de gebreken des ouderdoms. Thands zijt gij verjongd; gij gaat niet meer, gij zweeft; uwe oogen zien niet maar, zij zien onmetelijk ver. En keer den blik in uw binnenste: zijt gij ooit zoo te moede geweest als heden?
Hij. Het is mij als ware mijn hart, binnen in mij, een diep,
| |
| |
ondoorgrondelijk, altijd bewogen en toch zoo geheel stil en rustig meir. Ja, als ik rondzie, als ik mij-zelven aanschouw, als ik een blik in mijn binnenste werp, als ik uwe hand in de mijne voel - dan zou ik haast zeggen: ik ben zalig, ik ben in den hemel.
Zij. Gij zijt het.
Hij. Maar dan zou ik immers gestorven moeten zijn?
Zij. Gij zijt het. Hebt gij dan niet ziek gelegen, op de zelfde plaats waar ik gestorven ben, en werwaarts ook gij begeerdet gebracht te worden? Heeft uw zoon niet dag en nacht, zonder van uwe zijde te wijken, u zoo trouw en liefderijk verpleegd? Hebt gij niet dag en nacht de blauwe oogen uwer dochter op u zien rusten, glinsterend van noode weêrhouden tranen? Heeft dan niet een diepe schemering, een glanzig donker, u den aanblik van uwe kinderen en alles wat u omringde, op eenmaal onttogen?
Hij. Ik ben gestorven!... Heer van leven en dood! op mijne knieën dank ik U, dat Gij ook aan mij iets zoo groots hebt volbracht, dat Gij ook mij tot het groote geluk, tot het heerlijke voorrecht hebt geroepen van te sterven, van zalig te sterven. Gij weet, o Heer! hoe vaak die ure mij voor den geest stond, hoe vaak ik U gebeden heb, dat Gij-zelf, daar ik het niet vermocht, mij daartoe toch mocht voorbereiden, en dat mij een zacht en zalig ontslapen ten deel mocht vallen. Nu, o Heer! Gij hebt deze bede, gelijk alle anderen, verhoord. Gij hebt u hier, gelijk altijd, heerlijk en boven bidden en denken genadig en barmhartig betoond. Wat vóór mij lag, is nu voorbij. 't Is waar, schoon ik-zelf gestorven ben, weet ik eigenlijk niet recht wat de dood is; maar zooveel weet ik: de dood doet geen pijn. Gelijk men een kind, terwijl het slaapt, uit de donkere kamer naar den zonnigen voorjaarstuin overdraagt, zóó droegt Gij mij van de aarde ten hemel. - Maar nu ook, liefste! houd mij niet langer op.
| |
| |
Zij. Waar wilt gij heen?
Hij. En dat vraagt gij nog? Tot wien anders dan tot Hem! Alles is hier schoon en lieflijk: deze boomen, deze bloemen, dit neêrstroomend water, deze frischheid, die zich over boomen en bloemen en diep in de ziele verspreidt; gij, uwe tegenwoordigheid, waarin ik mij, na zoo lange scheiding, na zoo vele tranen wederom verblijden mag! Maar dat alles is mij niet voldoende. Hem-zelven moet ik zien! Hij mag Zijn Hemel zoo heerlijk maken als Hij wil, dat vergoedt het gemis van Zijne tegenwoordigheid niet. Hij heeft het onmogelijke mogelijk gemaakt; zoo lang, zoo onvermoeid, zoo trouw heeft Hij aan mij gearbeid, dat ik zalig heb kunnen worden Reeds eer ik geboren werd, heeft Hij mij aangenomen. Waar is zij, de kleine Aarde? Daar draait zij zich: hoe ver van hier! In welk een duisternis is zij gehuld! Ik zou niet gaarne tot haar wederkeeren. Derwaarts is Hij nedergedaald; met Zijne heilige voeten heeft Hij haar stof betreden. Hij heeft er gehongerd en gedorst - Hij is er gestorven. Ach! Hij heeft mij den blik gescherpt, om dieper dan ooit te voren in te zien in den afgrond van Zijn doodelijk lijden! Daar heeft Hij mij Gode gekocht met Zijn bloed, en opdat ik, Zijn dierbaar eigendom, niet weder voor Hem zou verloren gaan, is Hij, van mijne vroegste jeugd af aan, onophoudelijk met mij bezig geweest. Veel dat Hij voor mij gedaan heeft, heb ik reeds erkend, toen ik nog daar beneden was. Meer erken ik nù. Nog meer zàl ik voortaan erkennen, als wij alles te samen zullen overdenken. Nu heb ik daartoe ook geen tijd. Ik heb geen rust: een onweêrstaanbaar verlangen drijft mij en prangt mij het hart. Naar Hem moet ik heen: ik moet Hem zien, Hem danken, als ik nog in staat ben Hem te danken; als in de overgroote vreugde het gevoel des danks niet ondergaat.
Zij. Gij zult Hem zien, maar niet vóór dat Hij tot u komt.
| |
| |
Tot zoolang moet gij rustig zijn. Ik ben u te gemoet gezonden, om u te zeggen dat dit Zijn wil is.
Hij. Eerst thands ontwaar ik recht duidelijk dat ik in den Hemel ben - want mijn wil schikt zich zonder eenigen strijd naar Zijnen wil. Ik had gemeend, dat het mij geheel en al ondragelijk zou zijn, Hem hier niet te zien. En nu draag ik dat niet alleen: maar ik draag het gaarne. Hij wil het, maar ik wil het ook. Iets anders schijnt mij niet meer mogelijk. Zoo gemakkelijk viel dat ons daar beneden niet! - Intusschen, als gij mij door Hem te gemoet zijt gezonden, dan hebt gij ook met Hem gesproken? Hij heeft misschien reeds menig woord met u gewisseld?
Zij. Reeds menig woord.
Hij. O gij, gezegende! kunt gij mij zeggen, hoe u te moede was, toen gij voor het eerst met Hem spraakt?
Zij. Juist zooals mij telkenmale te moede is, als ik met Hem spreek. Thands spreek ik nog met u in een aardsche taal: daarin laat zich zoo iets niet beschrijven.
Hij. Toen gij Hem voor de eerste maal spraakt, hebt gij Hem toen terstond herkend?
Zij. Terstond.
Hij. Zeker aan een luister, waardoor Hij alle Engelen overstraalt?
Zij. Hij behoeft zich niet in uitwendigen luister te vertoonen: men herkent Hem toch.
Hij. Denkt gij, dat ook ik Hem terstond zal herkennen, zonder dat iemand mij zegt dat Hij het is?
Zij. Uw hart zal het u zeggen.
Hij. Hoe zal Hij wel jegens mij zijn? streng of vriendelijk? Als ik daar beneden in de schaduwen van het aardsche leven met Hem sprak, heeft Hij mij vaak zeer ernstig en streng geandwoord.
Zij. Dat moest Hij daar beneden doen om ons eigen bestwil.
| |
| |
Hier is dat niet meer noodig; hier behoeft Hij Zijn hart niet langer geweld aan te doen: Hij kan hier Zijne liefde den vrijen loop laten. Zij is oneindig: daar konden wij haar niet doorgronden, en hier - eigenlijk evenmin.
Hij. Bestaat er hier onder u verschil van heerlijkheid en zaligheid?
Zij. Dat bestaat er zeker: maar daar de allerhoogsten ook altijd de allernederigsten zijn, zoo buigen zij zich steeds tot de nederigsten ter neder. En dat kan Hij hun niet weigeren: want Hij, die boven allen staat, is ook tevens van allen de nederigste. En zoo wordt ten slotte dan toch het verschil weêr opgeheven, en wij zijn allen één in Hem.
Hij. Zie, ik heb dikwijls gedacht, als ik maar in den Hemel kom, als ik maar niet onder de vijanden des Heeren leven moet, dan wil ik gaarne in den Hemel de minste van allen zijn. Gij, zoo meende ik, zoudt in veel hooger sfeeren wonen, en onze kinderen ook, als zij de Aarde hadden begeven. Als gij ook dan maar, al ware 't alle honderd jaren, één enkelen maal tot mij afdaaldet; als ik om de duizend jaren maar ééns verwaardigd werd den Heer te zien - zoo dacht ik - het zou mij genoeg zijn.
Zij. Wees getroost! Wien Hij aanneemt, dien neemt Hij met eere aan. Weet gij niet, hoe Hij ons beide dat in Zijn woord heeft verzekerd?
Hij. Zeker weet ik het, en ik aanschouw het nu met mijne oogen, hoe Hij u met eer en heerlijkheid heeft gekroond. Tusschen dat beeld van u, in uwe laatste ziekte, dat mij duidelijk voor den geest staat, tusschen die verwelkende bloem en deze hemelsche schoonheid - welk een onderscheid! Neen, deze blos op uwe wangen kan niet meer verbleeken; dat licht in uwe oogen kan niet meer verdonkeren; de last des ouderdoms kan deze uwe
| |
| |
gestalte niet meer buigen. Zóó zult gij hier met mij wandelen: gij zult mij een leidsvrouw zijn naar de heerlijkheden van het Vaderhuis; en ook naar de anderen die mij lief zijn, zult gij mij brengen.
Zij. Gij zult hen zien, zoodra gij den Heer gezien hebt.
Hij. Wat was dat toch liefelijk, als wij vroeger onzen grijzen vader in zijn dorp gingen bezoeken! Onze wagen kwam aangerold; daar traden zij dan allen op den drempel van het huis; en onder allen zochten wij altijd het eerst zijn dierbaar, eerwaardig gelaat. Hoeveel liefelijker zal het zijn, hem hier weder te zien. Hij, wien de geringste vreugde met dankbaarheid jegens den Gever vervulde; hij, die een grasspriet bewonderen kon, die een blijden zonnestraal tegenlachte; hij, die zoo gaarne het oog naar den starrenhemel opsloeg om den Schepper der waerelden te aanbidden: wat zal hij hier ondervinden, waar de wonderen der almacht open en ontsluierd vóór hem liggen! Hij, die onophoudelijk in zijn hart den Heer dankte voor de genade hem geschied en voor de minste verkwikking, die hem op zijn moeilijken pelgrimsweg ten deel viel - welk een dank zal hij nù zijn Verlosser betalen! - ‘Wij zullen elkander wederzien!’ zoo sprak hij nog in zijn laatste ziekte tot mij, terwijl hij, met al de kracht die hem nog was overgebleven, mij de hand drukte: ‘Wij zullen elkander wederzien, en God te samen voor Zijn genade danken!’
Zij. Weldra zult gij hem, weldra zult gij ook uw moeder zien.
Hij. Mijn moeder, die mij zoo onuitsprekelijk lief had, en die ik nimmer heb gekend! Drie jaren was ik oud, toen ik haar verloor. ‘Wat zal er van mijn arm kind worden?’ moet zij gezegd hebben. Goede moeder! alles wat er van een mensch worden kan - een burger des hemels. Door de genade des Heeren is het
| |
| |
geschied, en ook door de kracht uwer gebeden. - Is het niet zoo?
Zij. Zoo is het. Ik heb menigmaal met vader en moeder over u gesproken.
Hij. Is X. hier?
Zij. Ja.
Hij. Dat had ik niet gedacht!.... Maar neen! dat was verkeerd van mij: ik ben immers toch ook hier! - Maar die dierbare panden, die ik op aarde achterliet? Zal ik tijding van hen ontvangen? Of ontglippen zij aan ons waarnemingsvermogen tot op den dag des wederziens?
Zij. Deze vraag zult gij zoo aanstonds zelf kunnen beandwoorden. Zie naar ginder heen.
Hij. Ik doe het, maar ik zie niets.
Zij. Tuur nog langer in die zelfde richting - en wil zien! - Ziet gij nu?
Hij. Klaar en duidelijk. De plaats is mij welbekend. Dat is het kerkhof, waar ik uw stoffelijk deel, dat op aarde achterbleef, liet begraven. Hoe dierbaar was mij dat plekjen! Hoe menigmaal heb ik het bezocht, terwijl ik, biddend bij uw graf, de oogen ophief naar den hemel - waar wij nu beide zijn. Onder schoone boomen en bloemen, zoo dacht ik dan, wandelt zij nu daar boven in een bloeiend Paradijs. Onder boomen en bloemen zal ook haar hulsel rusten. Zóó ontstond er een bloemtuintjen en een boschjen, en wat lente en zomer liefelijkst voortbrengen, versierde uw graf.
Zij. Ik wist het wel. Blik nu ginds naar beneden. Wat ziet gij?
Hij. Naast uw graf is een ander gedolven. De deur van het kerkhof staat open; een lijkkist wordt uitgedragen; onze kinderen volgen. Gij weent, geliefden mijner ziel! Waarom weent gij zoo bitterlijk? Kondet gij ons zien, gelijk wij u zien, gij zoudt niet
| |
| |
weenen, of het moest van heilig verlangen zijn. De kist wordt neêrgelaten en zij werpen een handvol aarde op het deksel. Nu is de groeve gesloten: nu rust mijn stof naast het uwe. Keert nu huiswaards, geliefden! en een voorgevoel der hemelsche vertroosting die wij hier genieten, dale neder in uw hart! Maar keert dikwijls terug en bezoekt het graf uwer ouders! Als gij daar weent en bidt, zullen wij niet verre van u zijn, en u hemelsche gaven brengen van den Heer. Wandelt steeds aan Zijne hand. Hij is de ware Leidsman. Uwe ouders hebben het ondervonden. En eenmaal brengt Hij ons allen weêr bij elkander.
Zij. Amen! zóó zal het zijn.
Hij. Hoort gij die klanken? Wat is dat? Verwonderlijk schoon, als muziek op het water, zweven zij tot ons over, zich verspreidende door heel den hemel. Luister! En van gindschen kant, ook een geluid, geheel anders weêr, maar toch ook zoo heerlijk en hartverrukkend.
Zij. Dat zijn Engelenchooren, die uit onmetelijke verten elkander beandwoorden.
Hij. Wat zingen zij dan?
Zij. Den lof des Eenen en Eenigen, die eeuwig en onuitsprekelijk is.
Hij. Reeds sedert eenigen tijd wandelt daar ginds een gestalte.
Zij. Beschouw haar van naderbij, en zeg dan waarvoor gij haar houdt.
Hij. Gij zult mij, die de aarde nog pas verlaten heb, een aardsche, kinderlijke vergelijking wel ten goede willen houden. Achter het huis, waar ik geboren ben - gij weet het, ofschoon gij toen reeds niet meer op aarde waart - had ik een tuin aangelegd. Zoodra het nu voorjaar werd, begaf ik mij naar dien tuin, en verheugde mij over zijn plantsoen en zijn veelbeloovenden bloei.
| |
| |
Daar stonden veel boomen, veel struiken, veel bloemen; ik kende ieder gewas, want ik-zelf had het geplant en verpleegd. Over het minste twijgjen ging mijn oog, en als het liefelijk botte en bloesemde, verblijdde ik mij van gantscher harte. Zóó schijnt mij ook die vreemdeling daar ginds de hovenier in deze hemelgaarde te zijn. Hij gaat rond, zoo stil en zonder eenige vertooning, maar men kan wel merken, dat alles hem zeer nauwkeurig bekend is. Met vergenoegde en tevreden blikken ziet hij overal heen, en de geheele natuur hier schijnt hem buitengemeen te behagen. Hoe is mij toch te moede? Tot hiertoe ben ik rustig geweest; kalm en geregeld klopte mij het hart. Nu begint het onstuimig te jagen; mij duizelt; de hemel met zijn heerlijkheid verdwijnt uit mijn oogen: ik zie niets dan Hem-alleen. Wel is het mij, als ontwaarde ik een gevoel van smart, maar in deze smart ligt een hoogere zaligheid. Ik brand van verlangen om Hem te naderen. Een bekende is hij zeker, en toch hebben mijne oogen hem nimmermeer aanschouwd. Nu keert hij zich om: hij ziet ons aan. Hij schijnt zich over ons te verblijden. Het is als blonk er een vreugdetraan in zijn oog. Ik kan mij niet langer bedwingen; ik moet naar hem heen: ik moet hem zeggen dat ik hem lief heb boven alles wat ik ooit heb lief gehad. Hij heft de handen op - hoe? er is een litteeken in zijn handen: uit het litteeken straalt een hemelsch licht! Ja, dat zijn ze, dat zijn de doorgraven, zegenende handen. Hij zegent ons! diep in het harte voel ik zijnen zegen. Nu weet ik, dat ik in den Hemel ben: nu weet ik, dat Hij het is.
Zij. Zoo ga dan tot Hem.
Dr. Frans Theremin.
|
|