Wij zullen elkander wederzien
(1887)–J.J.L. ten Kate– Auteursrecht onbekendWoorden des levens bij den dood onzer dierbaren
[pagina 47]
| |
De nieuwe aarde.
| |
[pagina 49]
| |
Openbar. XXII:1-5.en hij toonde mij een zuivere rivier van het water des levens, klaar als kristal, voortkomende uit den troon gods en des lams. Zoudt gij wel altijd op aarde willen blijven? Op deze vraag, mijne Vrienden! zult gij u-zelven verschillende andwoorden geven, al naar mate gij gezind zijt. Wie waereldschgezind is, zegt in den regel: ja; maar wie hemelschgezind is, zegt: neen. Wanneer wij afgoden op aarde hebben, dan beproeven wij ook zooveel mogelijk ons de aarde tot een paradijs te maken en wij verzetten | |
[pagina 50]
| |
ons tegen de gedachte: ‘Beschik uw huis, want gij moet sterven.’ Alleen de naakte, wanhopende slaaf der zonde roemt zich menigmalen los van den wensch om hier beneden te blijven. Maar hij heeft der ijdelheid den scheidsbrief niet rustig gegeven: de ijdelheid is hem trouwloos geworden, zij heeft hem jaloersch gemaakt, en het is in de hitte dier ijverzucht, wanneer hij de aarde begint te versmaden, zich over het leven beklaagt, en zich den dood wenscht. Geheel anders de Christen. Hij is een levend lid des Heeren: daarom is zijn vaderland bij den Heer die ten hemel is gevaren. Naar dien hemel gaat zijn verlangen uit, maar kalm en geduldig, omdat hij het geloof heeft, dat voor haasten bewaart. Maar juist met die kalmte zal hij u, zelfs in zijne gelukkigste uren, zonder aarzelen de verzekering geven: ‘Neen, niet altijd zoude ik op aarde willen blijven, al kon ik het ook!’ Wel is waar, er zijn bijzondere oogenblikken, waarin de aarde in den vollen lichtglans der vriendelijkheid Gods, den Christen tegenblinkt als een Thabor; waarin het hem is als zag hij den Heer in Zijne heerlijkheid, en als daalde reeds de Hemel met al zijne Zaligen neder. Er zijn oogenblikken, waarin uit het levendig gevoel der alomtegenwoordigheid Gods de volle zekerheid opgaat, dat ook de aarde ééne der vele woningen is in het Huis des Vaders. Dan kan den geloovige gebeuren wat eens een Petrus gebeurde: dat hij juichend uitroept: ‘Heer! 't is goed dat wij hier zijn, laat ons hier tabernakelen bouwen!’ Maar dat zijn oogenblikken, waar ernstig tegenover staan de dagen der beproeving, de weken der verzuchting, de jaren van pelgrimssmart; - dagen en weken en jaren, waarin de Christen met den Apostel betuigt: ‘Ik heb eene begeerte om ontbonden te worden en met Christus te zijn, want dat is zeer ver het beste!’ En toch is er in die betuiging geen levensmoêheid, | |
[pagina 51]
| |
geen ontevredenheid over Gods leidingen, geen blindheid voor Gods gaven, waarin wij ons reeds hier beneden verheugen. Neen! maar dáárom verlangt de Jonger des Heeren naar de toekomende waereld, omdat hij bij den ruil oneindig hoopt te winnen; omdat er tegenover iedere onvolmaaktheid en armoede dèzes levens eene bijzondere heerlijkheid in het toekomende leven staat; omdat ons, in plaats van het onzekere leengoed in dit land der vergankelijkheid en des doods, een blijvende erfenis in het land der Levenden is weggelegd; omdat wij, zoovelen wij waarlijk Christenen zijn, naar het woord van Petrus ‘wedergeboren zijn tot een levende hope, door de opstanding van Jezus Christus uit de dooden, tot een onverderflijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen voor u is bewaard!’Ga naar voetnoot1) Of, om het in een enkel woord samen te vatten, omdat Christus ten hemel gevaren is, daarom mogen wij de aarde ook niet tot ons vaderland maken; daarom staren wij Hem met blijdschap en verlangen na in dat volmaakte Koninkrijk, dat hiernamaals den Zijnen is bereid van vóór de grondlegging der waereld.Ga naar voetnoot2) Tot zulk een blik naar Boven kan ook de overdenking van onze tekstwoorden, onder Gods zegen, ons gewenschte aanleiding geven. Zoeken wij ze dan eerst in hun waren zin te kennen, om straks met den inhoud winst te doen voor het leven onzer zielen! Na de aankondiging van een nieuwen hemel en eene nieuwe aardeGa naar voetnoot3), hangt onze Ziener ons van beide een tafreel op, met de gloeiendste verwen geschilderd. Hij maalt vooreerst een Nieuw Jeruzalem, in wonderbare grootte, pracht en overvloedGa naar voetnoot4): vervolgends, als daar rondom heen gelegen, een Nieuw Paradijs, | |
[pagina 52]
| |
waarin nevens den Levensstroom ook de Levensboom wordt gevondenGa naar voetnoot1), terwijl hij eindelijk in eenige bijzonderheden aanwijst, dat alle betrekkingen, goederen en heerlijkheden dezer nieuwe waereld en des levens aldaar, van eeuwigen duur zullen zijnGa naar voetnoot2). Hij maalt eerst, zeiden we, een Nieuw Jeruzalem, dat uit den hemel op aarde nederdaalt. Dat nieuwe Jeruzalem, wel beschouwd, is geen Stad, maar een enkel gebouw, hoewel grooter dan alle steden der aarde en daarom Stad genoemd. 't Is niets anders dan een Tempel, dezelfde die tot hiertoe, in de profetische gezichten van Johannes, de woning Gods in den hemel is geweest en met dezen hemel op de vernieuwde aarde is nedergedaald: gelijk dan ook onze Ziener er van spreekt als van een woning Gods bij de menschen, en niet als van een Stad, waarin de burgers der nieuwe aarde zouden huizen. Deze wonen veeleer in het heerlijk Paradijs, dat Gods tempelwoning omringt; terwijl een groot deel hunner als priesters en hoogepriesters het voorrecht genieten die tempelwoning gedurig te bezoeken. Bij deze opvatting wordt veel in de beschrijving van het Nieuwe Jeruzalem ons duidelijk, dat ons anders vreemd en raadselachtig zou zijn gebleven. Afzonderlijke gebouwen zijn menigmalen even hoog als breed en diep, en daarom past de opgegeven maat zeer goed voor een Tempel, maar niet voor een Stad. Het Nieuwe Jeruzalen heet 12,000 stadiën hoog, zijn muur slechts 144 ellen; zoo is dan die muur niets dan een borstwering, gelijk aan die welke ook den aardschen tempel omgaf. Het Nieuwe Jeruzalem heeft de heerlijkheid Gods en het Lam is hare kaars. De heerlijkheid Gods, de lichtwolk of schechina, hing boven de verbondsarke in het heilige der heiligen: de kaars of de kandelaar bevond zich in den voorhof - beide uitdrukkingen doen ons dus | |
[pagina 53]
| |
wederom aan een Tempel denken, terwijl ééne kaarse of één kandelaar in het beeld eener eigenlijk gezegde Stad niet zou passen. Dat zelfde Nieuwe Jeruzalem, hoewel het twaalf poorten bezit, heeft echter, naar ons teksthoofdstuk, slechts ééne straat: ook tot den aardschen tempel leidden wel verschillende wegen, maar slechts één, de oostelijke hoofdweg in 't midden, heette de straat des tempels. In het nieuwe Jeruzalem brengen de koningen der aarde de heerlijkheid en eer, de kostelijkste schatten van de volken die zalig worden: dat herinnert ons ten duidelijkste aan de offergaven en geschenken, die menigmaal door aardsche koningen den aardschen Tempel werden toegezonden, en daar ten deele opgedragen. Bij de poorten van het Nieuwe Jeruzalem staan engelen als wachters, opdat er niets onreins zou binnen komen: zóó stonden ook wachten uit de Leviten aan de poorten des aardschen tempels dag en nacht. In dien aardschen Tempel was de vervloeking of verbanning uitgesproken, waarover straks nader: in den Hemel wordt geen vervloeking meer gehoord. Eindelijk bevreemdt het ons bij deze opvatting niet langer, dat Johannes in het gantsche Nieuwe Jeruzalem geen tempel ziet: immers dit Jeruzalem-zelf was niets dan een onzachlijke Tempel. Ware met het Nieuwe Jeruzalem metterdaad een eigenlijk gezegde Stad bedoeld geweest, dan had er geen afzonderlijke Tempel mogen ontbreken. En dit Nieuwe Jeruzalem, deze heerlijke uitgebreide Tempel, is geen andere dan de Hemeltempel, waarin God ook tot hiertoe woonde: dezelfde, dien ook Johannes in zijn geestverrukking meermalen daar Boven aanschouwde, wanneer hem daar ‘een deure werd geopend.’ Daar de gantsche Hemel op de Nieuwe Aarde nederdaalde, daalde die Tempel mede neêr, en heet nu het Nieuwe Jeruzalem. De voorstelling van een Tempel in den Hemel wil aanduiden, dat God in den Hemel woont: waar Hij woont, | |
[pagina 54]
| |
moet hij een woning hebben: een Godswoning nu is een Tempel. Deze Hemelwoning, zeiden we, daalt, naar Johannes' voorstelling, in 't midden der Nieuwe Aarde neder. De Oude Aarde is niet alleen verjongd maar ook gelouterd uit den zuiverenden waereldbrand weêrgekeerd: gelijk het goud dat gezuiverd werd in den vuurkroes. De vroegere aarde had eenmaal het voorrecht een Paradijs, den Hof Eden, in haar midden te bezitten: de Nieuwe Aarde is geheel Paradijs. ‘Daar is geen zee meer,’ want dat element, dat nu verreweg het grootste gedeelte der aarde overdekt, en, voor de menschen dor en onherbergzaam, alleen tot de lagere schepping behoort, heeft zijn doel bereikt. ‘Daar zijn geen tranen meer, daar is geen dood meer, noch geween, noch gekrijt, noch moeite, want de eerste dingen zijn voorbijgegaan.’ Daar woont God midden onder Zijn volk, gelijk Hij in den Hof van Eden omwandelde in 't midden zijner zalige bewonersGa naar voetnoot1). Ja, gelijk wij uit de twee eerste verzen van ons teksthoofdstuk ontwaren, ook het hoofdkenmerk des Paradijzes, de fonteine en de boom des Levens worden daar hervonden! Zóó toch lezen we: Vs. 1. En hij (de Engel, een der zeven, die de zeven phiolen had en die den Ziener wegvoerde naar de hoogte, van waar hij het Nieuwe Jeruzalem en de Nieuwe Aarde beschouwde!) toonde mij een zuivere rivier van het water des levens, klaar als kristal, een kristalhelderen Levensstroom, voortkomende uit den troon Gods en des Lams. In EzechiëlsGa naar voetnoot2) profetische schildering, die hier onzen Ziener blijkbaar voor den geest heeft gestaan, komt er een bron van onder den drempel des Tempelhuizes te voorschijn, wendt zich | |
[pagina 55]
| |
naar het brandofferaltaar rechts, verdwijnt daar in den grond en komt buiten aan de zuidzijde van den muur weêr te voorschijn, wordt al grooter en grooter en stroomt in oostelijke richting door het omliggende land voort. Zóó is de voorstelling ook hier. De Levensbron stroomt door het midden der gouden tempelstraat, en zet straks buiten den tempelmuur haren loop voort, het gantsche omliggende Paradijs besproeiend. Even als alles in deze zinnelijke voorstelling van bovenzinlijke zaken, moet deze Levensfontein figuurlijk worden opgevat: zij is, gelijk meermalen in de Schrift,Ga naar voetnoot1) een beeld van den uit God uitgaanden heiligen Geest, van den stroom der krachten des eeuwigen Levens, die in het binnenste der gezaligden worden uitgestort. Vs. 2. In 't midden van hare straat, en op de eene en de andere zijde der rivier, was de boom des levens, voortbrengende twaalf vruchten, van maand tot maand gevende zijne vrucht; en de bladeren des booms waren tot genezing der Heidenen. Aan de oevers van dien Levensstroom, die het Nieuwe Paradijs doorkronkelt, groeit - niet maar één Levensboom, maar Levensgeboomte, boomen des Levens, die twaalf vruchten dragen, d.i. die in elk der twaalf maanden een bijzondere, nieuwe vrucht, ja vruchtenoogst voortbrengen. Die vruchten zijn in den zelfden zin de spijze des Levens, waarin de fonteine het water des Levens is. De uitnemendste genadegiften Gods zullen onophoudelijk den zaligen worden geschonken, om hen te doen voortgaan van kracht tot kracht: en dat wel niet in onbewegelijke ééntonigheid, maar onder een eeuwig worden en wassen. Altijd rijker, altijd heerlijker, zullen zij met steeds nieuwe, dieper en inniger genietingen | |
[pagina 56]
| |
der zaligheid gevoed en gesterkt worden. En de bladeren van het geboomte zullen zijn tot genezing der Heidenen, der volken. De voorstelling van bladeren die tot genezing strekken, is op zich-zelve niet vreemd; want nog heden worden allerlei boomblaâren als geneesmiddelen gebruikt. Vreemder echter mag het bij den eersten oogopslag schijnen, dat er nog sprake kan zijn van genezing in een Betere Waereld, waar immers geen dood meer is en waar dus ook de voorhoede en wegbereidster van den dood, de lange sleep onzer ziekten en kwalen, niet meer gevonden kan worden? Of, zoo men de uitdrukking zinnebeeldig moet opvatten gelijk al het overige, zou het dan kunnen beteekenen, dat de Heidenen in 't Nieuwe Paradijs nog van goddeloosheid en zonde genezen en eerst daar tot bekeering zouden moeten worden gebracht? De opheldering schijnt deze. Naar ons vorig hoofdstuk, vs. 24-27, en 't gezegde in ons 2de vs., bevinden zich op de Nieuwe Aarde, die nu geheel Paradijs is, buiten de muren des Tempels, dezulken onder de volkeren, die bij het laatste oordeel in het boek des Levens geschreven worden bevonden. Dezen, die gedurende hun leven op aarde met vrome volharding tegen de zonde hebben gestreden en gejaagd naar verlossing, die echter den weg des heils en den waren Heiland buiten hunne schuld niet hebben leeren kennen, zóó dat hun strijden en streven tot zekere hoogte vruchteloos is gebleven, zullen, na hunne opstanding uit de dooden, wandelen in het volle licht der kennisse Gods en des Lams, en zich met blijdschap en verrukking den Heere onderwerpen. In hen sluimerde de aanleg tot geloof in den Verzoener en Middelaar: om den wille van dien aanleg zijn zij behouden geworden; maar nu moet die aanleg dan ook worden ontwikkeld. Uit den toestand des zwakken geloofs en der schemerende kennis moeten zij opklimmen tot de rijpheid des vollen mannelijken wasdoms in Christus. | |
[pagina 57]
| |
De vruchten van den Levensboom zouden zij nog niet kunnen dragen: voor de vaste spijze zijn zij nog te zwak, maar zóóveel wordt hun te kennen en te smaken gegeven, als waarvoor zij vatbaar zijn en als hen allengskens kan vormen tot volmaakt rechtvaardigen en koninklijke Priesters, gelijk de anderen, wier volle zaligheid zij eindelijk deelachtig worden. Heeft onze Ziener aldus, in eenige veelbeteekenende trekken, ons, onder het beeld van een Nieuw Paradijs, den toestand van altijd toenemende zaligheid en heerlijkheid voor oogen gehouden, waarin de erfgenamen des Beteren Levens zullen verkeeren, in de nu volgende drie verzen wijst hij ons, wederom onder zinnebeelden, op de eeuwige duur en onveranderlijkheid van dat Betere Leven. Vs. 3. En geen vervloeking zal er meer tegen iemand zijn; en de troon Gods en des Lams zal daar in zijn, en Zijne dienstknechten zullen Hem dienen. In die Betere Waereld zullen geen personen of dingen meer gevonden worden, die, als heidensch-onheilig of ongoddelijk, de verdelging door vuur verdienenGa naar voetnoot1): daar zal geen schuld meer zijn, om wier wille God de Nieuwe Aarde, of iets dat tot haar behoort, met den banvloek zou belasten. Bij gevolg kan niemand het geluk, dat hij daar geniet, ooit meer verliezen. En de troon Gods en des Lams zal daar zijn. Deze uitdrukking staat in het nauwste verband tot de voorgaande. Naar Josua VII. vs. 12, wilde Jehovah niet bij de Israëlieten zijn, zoolang er nog een vervloeking of verbanning bij hen over was, d.i. zoolang er in hun midden nog iets gevonden werd, dat den verdelgingsvloek gewijd was. Was dàt uit den weg geruimd, dan was er ook niets dat den Heer belette bij Zijn volk te blijven; gelijk het dan ook | |
[pagina 58]
| |
in de Profecy van Zacharias heet: ‘Jehovah is koning in Jeruzalem, en geen vervloeking is meer in haar, en Jeruzalem woont in vrede’Ga naar voetnoot1), d.i. wordt niet meer door anderen gestoord, want de boozen zijn gericht en verwijderd. Even zoo nu heeft de heilige God op de Nieuwe Aarde, waar geen vervloeking, geen ban meer is, Zijnen troon. In dit tweede Paradijs, in dien hemelschen Godstempel, ‘het Nieuwe Jeruzalem,’ gaat immers (naar vs. 27 van ons vorige hoofdstuk), ‘niet binnen dat verontreinigt en gruwelijkheid doet en leugen spreekt, maar die geschreven zijn in het boek des Levens en des Lams.’ Daarom heeft God onder hen Zijn vasten, blijvenden zetel, waarbij zij zich altijd in Zijne weldadigheid verheugen. En als Zijne dienstknechten zullen zij Hem dienen. Tot de duurzaamheid van alles wat betrekking heeft tot de dingen des Beteren Levens, behoort ook de bestendige, onafgebroken, wij zouden hier in den tijd zeggen: dagelijksche godsdienst. Daarom worden Gods knechten voorgesteld als reine Priesters, als dezulken die op de Nieuwe Aarde op hemelsche wijze volbrengen wat eens op de Oude Aarde en op aardsche wijze de Priesters deden bij het bezorgen van de uitwendige verrichtingen des Heiligdoms: gelijk het dan ook reedsGa naar voetnoot2) heette van hen, die hunne kleederen gewasschen hebben in het bloed des Lams: ‘Zij zijn voor den troon Gods en dienen Hem dag en nacht in Zijnen Tempel.’ Vs. 4. En zij zullen Zijn aangezicht zien, en Zijn naam zal op hunne voorhoofden zijn. Zij zullen als Hoogepriesters vrijen toegang hebben tot het Heilige der Heiligen, waar de Heer Zijne zichtbare tegenwoordigheid doet ondervinden. In 't Oosten laat een Koning zich zelden | |
[pagina 59]
| |
aan het volk zien: dit voorrecht wordt slechts gegund aan degenen die hem het naaste omringen, die in zijne gunst deelen en met de hoogste waardigheid bekleed worden. De Koning der koningen nu woont in een ontoegankelijk licht: niemand heeft Hem ooit gezien, en zelfs eenen Mozes was het niet geoorloofd Gods aangezicht te aanschouwen, terwijl slechts de uiterste slippen van Zijn gewaad Hem getoond konden worden. Zóó zal het op de Nieuwe Aarde niet zijn: dáár zullen de verlosten smaken wat reeds een David zich wenschteGa naar voetnoot1): ‘Ik zal Uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen, ik zal verzadigd worden met Uw beeld’: overeenkomstig de belofte des Goddelijken Bergpredikers: ‘Zalig zijn de reinen van harte, want zij zullen God zien’Ga naar voetnoot2). Dat mag dan beteekenen: zij zullen tot God in de innigste betrekking, in de nauwste gemeenschap staan, die door niets meer wordt afgebroken of belemmerd, en Hem meer en meer in al Zijne volmaaktheden leeren kennen. Hoe meer een ziel inwendig gereinigd wordt, hoe meer zij zalig wordt, gelijk God zalig is, des te waarachtiger, des te levendiger kent zij God. Hiernamaals zijn de zielen zonder smet en rimpel, d.i. van alle zonde gezuiverd: daarom dan ook is haar leven ééne onafgebroken, zalige Godsaanschouwing. Zij zien den Onzienlijke in het aangezicht van Jezus Christus, die Zijn uitgedrukt beeld is; in het voleindigde verlossingswerk; in de zaligheid der engelen en vernieuwde menschen; in de duizendvoudige heerlijkheid van het tweede Paradijs, met al zijn wonderen van goddelijke almacht en genade! Wanneer er hier gezegd wordt, dat de verlosten aldaar Gods naam op hunne voorhoofden dragen, herkennen we daarin terstond een toespeling op de gouden plaat, die de | |
[pagina 60]
| |
aardsche Hoogepriester op 't voorhoofd droeg; en gevoelen we, dat daarmede nog eenmaal wordt aangeduid, dat in dat Betere Leven alle krachten en gaven den Heere worden geheiligd, in Hoogpriesterlijk verkeer met Hem. De hoofdgedachte intusschen, die in deze verzen doorstraalt, is, dat de zaligen dit voorrecht eeuwig en altoos mogen smaken. Hier geldt het woordGa naar voetnoot1): ‘Welgelukzalig, o Heer! zijn Uwe knechten, die bestendig voor Uw aangezicht staan.’ Vs. 5. En aldaar zal geen nacht zijn, en zij zullen geen kaars, noch licht der zon van noode hebben: want de Heer God verlicht hen; en zij zullen als koningen heerschen in alle eeuwigheid. Reeds in het voorgaande hoofdstuk (vs. 21, 23 en 25) was er gezegd, dat het Nieuwe Jeruzalem geen zon behoeft, maar door Gods heerlijkheid verlicht wordt, zoodat er een onafgebroken dag heerscht, wiens stralen eindeloos schijnen. Maar wat vroeger van dat Nieuwe Jeruzalem in 't algemeen gezegd was, wordt hier herhaald met betrekking tot elk der bewoners van de Nieuwe Aarde. Zij zullen in Gods licht bestendig wandelen. Naar de schildering des Zieners moeten wij ons voorstellen, dat het geheele vierkant des voorhofs, gelijk de geheele hemelsche Tempel-zelf, gelegen is op een berg, die ver boven de bergen der aarde omhoog rijst. Van die ontzachlijke hoogte af, bestraalt deze uit doorzichtig goud gebouwde tempel, die in zijn omvang een Stad der steden gelijkt, of liever bestraalt de heerlijkheid des Heeren die van hem uitgaat, de geheele Nieuwe Aarde als hare zon; want daar is thands geen zon en geen maan meer, omdat met den Hemeltempel de geheele Hemel op de aarde is nedergedaald, omdat de Hemel | |
[pagina 61]
| |
op aarde is. Die heerlijkheid Gods, die de plaats vervangt van den kandelaar in den aardschen tempel, wier lampenGa naar voetnoot1) bestendig moesten ontstoken worden, kent geen vermindering, maar licht immer voort met den zelfden luister, die den glans van den middag beschaamt. Daar zal geen nacht meer zijn: daar is het eeuwig licht. Wie niet geheel vreemd is in de H. Schrift, gevoelt wat hiermede bedoeld wordt. Duisternis en nacht zijn aldaar meermalen zinnebeelden van onkunde en dwaling, van zonde en onreinheid, van tijdelijke en geestelijke ellende. Zoo heeten de Heidenen, bij Paulus, ‘verduisterd in 't verstand door de onwetendheid die in hen was’; zóó wordt er tegen de ongerechtigheid gewaarschuwd met het woord: ‘Hebt geen gemeenschap met de onvruchtbare werken der duisternis’; zóó wordt het verderf hiernamaals genaamd ‘de buitenste duisternis’, en zóó heeten de kinderen des toorns ‘waterlooze fonteinen, denwelken de donkerheid der duisternis in der eeuwigheid bewaard wordt.’ Licht daarentegen beteekent in de Schrift beurtelings kennis, heiligheid, zaligheid. Zoo staat er, dat door Jezus' komst in de waereld dengenen die zaten in de schaduwen des doods, ‘een licht,’ de ware kennisse Gods en hunner bestemming, ‘is opgegaan.’ Zoo heet God van wege Zijn heiligheid ‘een Licht,’ en worden de geloovigen vermaand te wandelen als ‘kinderen des lichts,’ dat is: in reinheid en godsvrucht van hart en leven. Zoo wordt het Nieuwe Jeruzalem en het tweede Paradijs, met al zijn genietingen en zaligheden, genoemd ‘de erve der heiligen in 't licht.’ Is nu hiernamaals geen nacht meer, maar een eeuwig licht der heerlijkheid Gods overal en altoos, dan wil dat zeggen, dat daar alle dwaling, alle boosheid is afgelegd, geen smart of ellende | |
[pagina 62]
| |
meer dreigt, maar allen van den grootste tot den kleinste, van God geleerd zijn, onbesmet en smetteloos, Hem gelijk, die geen zonde heeft gekend of gedaan, gelukkig en zalig. En dat wel zonder tusschenpozen, zonder ooit gevaar te loopen van ook zelfs één enkelen maal de waarheid te miskennen of te vergeten, te wankelen of te struikelen, te lijden of te vreezen - want al wat ten deele was, is voorbijgegaan, daar het Volmaakte is gekomen: al wat hier nog aan kwijning of verandering onderworpen was, is vast en onverwelkelijk geworden, want het is een Onbeweeglijk Koninkrijk! En daarin zullen de Zaligen als koningen heerschen in alle eeuwigheid. Zij zijn de zachtmoedigen, die nu het aardrijk bezitten. Zij hebben met Jezus geleden: daarom zijn zij nu met Hem verheerlijkt. Zij hebben met Jezus overwonnen: daarom zijn zij nu gezeten op Zijnen troon, gelijk Hij overwonnen heeft en gezeten is op Zijns Vaders troon. Een sfeer van heerlijke werkzaamheid, geheel in overeenstemming met hun innigsten aanleg, die nu volkomen gereinigd en ontwikkeld is, wordt hun ontsloten, waarbij meer dan koninklijke kracht en macht en geestelijke rijkdom en goddelijke heerlijkheid hun van God zal geschonken worden: en dat wederom zonder schaduw van omkeering, van eeuwigheid tot eeuwigheid!....
Zietdaar dan, mijne vrienden! de schildering van het Nieuwe Paradijs, en van den eeuwigen duur der heerlijkheden des Toekomenden Levens, gelijk ons die door een Johannes met de rijkste kleuren wordt afgemaald. Wat zegt uw hart nu tot deze dingen? Is het brandend in uw binnenste van hoop, en blijdschap, en verlangen, en hebt gij alzoo toegeluisterd met de aandacht van hem die spreken hoort over hetgeen in de nauwste betrekking staat tot zijn lot en leven, over zijn toekomst, zijn erfenis, de aan- | |
[pagina 63]
| |
staande plaats zijner eigene zalige inwoning? Of wel, liet al het gehoorde u onverschillig? Of was 't u hoogstens te moede als luisterdet gij naar een schoone tooververtelling, liefelijk om aan te hooren, maar toch ten slotte niets meer dan een verdichting, zonder grond of werkelijkheid? Het laatste is wel niet te verwachten bij Christenen, die het Evangelie voor waarachtig houden, en ook te midden van de zorgvuldigheden der week behoefte hebben om eene ure af te zonderen, om juist uit dat Evangelie te worden versterkt en geleerd. Welaan, hebt gij inderdaad de hoop voelen ontwikkelen in uw binnenste, toen er van het eeuwige Hiernamaals werd gesproken? Zoo ja, beproeft u-zelven in de eerste plaats, of die hoop op goede gronden steunt, of zij uit God is, en dus niet kan worden beschaamd! - Wie mag waarlijk hopen, dat hij eens het Nieuwe Paradijs zal zien en Gods heerlijkheid eeuwig genieten? Gij hebt het gehoord, mijne vrienden! in die Nieuwe Waereld is geen vervloeking: daar kan niets komen, dat Gods banvloek uitlokt: daar gaat niets in, dat ontreinigt en gruwelijkheid doet en leugen. Wie het Land des Lichts wil zien, moet dus reeds hier bij aanvang en als een kind des Lichts, zelf den banvloek hebben uitgesproken over alle ongerechtigheid en zonde, en die dagelijks wegdrijven uit zijn hart en leven, in de kracht des heiligen Geestes. Mijne vrienden, doet gij alzoo? Zijt gij aller zonden vijand? En al is het ook, dat gij tot uwe smart hier nog maar een klein beginsel hebt der volmaakte gehoorzaamheid, zegt! is het uw ernstig voornemen, uw lust en strijd, uw onophoudelijk gebed, om niet alleen naar sommige maar naar àlle geboden Gods te leven? Zijt gij van harte bekeerd tot Hem die u gebiedt: ‘Zijt heilig, want ik ben heilig?’ En zijt gij nu door een oprecht en werkzaam geloof het eigendom van Hem, Wiens bloed reinigt van alle zonden, en die de Zijnen stelt tot | |
[pagina 64]
| |
een uitverkoren geslacht, een Koninklijk Priesterdom, een heilig volk, om te verkondigen de deugden Desgenen die hen uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht? - Zoo neen? IJdel is uwe hope, ingebeeld uw hemel. Dan komt in de eerste plaats het woord tot u: ‘Die den naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid! Die niet van Boven geboren is, kan het Koninkrijk Gods niet ingaan.’ Wil eens ons hart in den hemel zijn, dan moet reeds hier bij aanvang de hemel in ons hart zijn. De beginselen eens Nieuwen Levens in ware gerechtigheid en heiligheid, moeten bestaan in de ziele, die eens dat leven in al zijn volheid smaken wil. Bedenk dan wat tot uwen vrede dient. Erkent uwe onreinheid, en laat u wasschen van al uwe zonden in het bloed des Lams. Hebt gij dat gedaan: zijt gij met Hem gestorven en met Hem opgestaan om in nieuwigheid des levens te wandelen: o, houdt dan de onwankelbare belijdenis uwer hope vast! Geeft dan toe aan de rijke verwachtingen, die Gods beloften in u doen ontwaken! Gij ziet wel niet, maar gij gelooft: en het geloof is ook een vaste grond der dingen die gij hoopt, een bewijs der zaken die gij niet ziet; en niet ziende maar geloovende, moogt gij u verheugen met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde! Ja, vreugde boven alle aardsche vreugde moet er in uw binnenste oprijzen, o Christenen! als gij alzoo met gegronde hoop moogt uitzien naar de onverderfelijke heerlijkheid des Nieuwen Levens hiernamaals. Dan is het bij uitnemendheid: ‘Verblijdt u, en wederom verblijdt u!’ Wat al bronnen van vertroosting, van bemoediging, van zaligheid! Welk een voorsmaak van de rivier des Levens en van de veelvuldige Levensvruchten, worden bij dat uitzicht genoten! Hier hebt gij het Paradijs verloren: distelen en doornen bedekken het aardrijk, dat om der zonden wil vervloekt | |
[pagina 65]
| |
is; in 't zweet van uw aangezicht eet gij uw brood en met smarte brengt gij uwe kinderen ter waereld: vele zijn de tegenspoeden des rechtvaardigen, en gij ondervindt het dat men door beproeving en verdrukking moet ingaan in het Koninkrijk Gods. Maar, o vreugde! een herwonnen Paradijs wacht u, veel heerlijker dan het eerste. Daar geen Pison of Hiddekel, geen aardsche waterfonteine, maar de groote, onuitputtelijke stroom des Eeuwigen Levens, des Geestes, der krachten, gaven en lichten, die heiligen en zaligen. Daar geen enkele boom des Levens tegenover een boom der Kennisse des Goeds en des Kwaads; maar het Kwaad te niet gedaan, het Goede eenig en eeuwig bloeiende, de Kennis- en Levensboom één, en die boom vermenigvuldigd, verduizendvoudigd, het nieuwe Paradijs doorgeurende en overstrooiende met de veelheid en veelvoudigheid zijner vruchten. Daar geen stemme Gods, wandelende door den hof in den wind des daags; maar het aangezicht Gods, altijd zichtbaar in Zijne volle heerlijkheid voor allen die Hem dienen. Hier is alles zoo traag in ontwikkeling, zoo kort van bloei, zoo onzeker en onstandvastig; daar rijpt alles snel, zonder gevaar van mislukking, en harmoniesch; en al het gerijpte blijft er duurzaam. De vruchten prijken er niet slechts na maar naast de bloesems; de oogst is er vertwaalfdubbeld; de dienst Gods onafgebroken; de gemeenschap Gods onverstoord; de zaligheid in Zijne tegenwoordigheid wordt er altijd vernieuwd, vergroot, en door andere nog heerlijker verwisseld. De heiliging is er een voortgaande, altijd en bij allen. Priesterlijke werkzaamheid, zelfontwikkeling en medearbeiding aan de ontwikkeling van anderen, is er de verhevene levenstaak; meer dan koninklijke heerlijkheid, de onverwelkelijke levenskroon! Hier hangt nog vaak de nevel der onkunde. Daar wacht u het volle licht der kennis: Godskennis, zelfkennis, kennis der eeuwige, | |
[pagina 66]
| |
levende Waarheid. Hier heerscht nog vaak het duister der zonde. Daar schijnt eeuwig en altoos het licht der gerechtigheid, bij het gelijkvormig worden aan Christus. Hier valt nog vaak de nacht der smarte, der krankte, straks des doods. Daar rijst, al hooger en hooger, het vreugdelicht, een eeuwige bloei, een onverderfelijke jeugd, een onvergankelijk leven: leven door en in God. Zoo verblijdt u dan en verlangt er naar! Ja, verlangen moet in u wonen; maar - dat verlangen moet beteugeld worden door onderwerping aan Gods wil, die den weg bepaalt en den duur afmeet. Dat verlangen leere u geduldig zijn bij alles wat u ontmoet, door de gedachte: 't is hier alles oefening en voorbereiding. Dat verlangen leere u ware wijsheid, om alles te vermijden wat den zegen uwer hope en uwe vreugde zou kunnen verminderen. Wij kunnen verkeerde schatten ophoopen en ingebeelde goederen najagen, en dan zien wij niet met den blik van het ware verlangen naar de eeuwige erfenis uit. De ijdelheid verduistert onzen blik, zoodat wij den groenen levensboom niet van verre zien groeien in het land des Levens. De waereldsche zorg brengt donkere wolken voor onze ziel, zoodat wij de heerlijkheid des Heeren niet aanschouwen, die ons bestraalt uit de verte, meer dan zon en sterren. De waereldsche begeerte doet den blik ter aarde dalen en kluistert de ziel aan dit stof. Iedere verontrusting door aardsche dingen, verzwakt en verlamt of ontrooft ons het verlangen naar de schatten, den vrede en de heerlijkheid hiernamaals bij den Heer. Daarom moeten ze verscheurd, die banden die ons geestelijk leven omstrikt houden, zullen we sterk zijn in onze begeerte om ontbonden te worden en met Christus te wezen, met het beste bij den Beste! De Heer is bereid u te helpen: Hij wacht op uw gebed; Hij voorkomt uwe verzuchting - Hij is met u. Moed gehouden dan, en | |
[pagina 67]
| |
in Zijne kracht reeds hier u voorbereid tot hetgeen Hij u heeft weggelegd! Laat zóó uw verlangen geheiligd worden, opdat het u heilige. Leeft reeds hier in zulke overdenkingen, oefeningen en werkzaamheden als verwant zijn met, als opleiden tot, als bekwaam maken voor hetgeen u wacht in het Nieuwe Paradijs, in den eeuwigen Hemeltempel Gods. Daar zult ge drinken uit de Levensbron - laaft er u reeds hier aan, door toenemende gemeenschap met Hem die het Leven is, en die zegt: ‘Zoo iemand dorst heeft, die kome.’ Daar zult ge eten van den Levensboom - laat u reeds hier genezen door zijne blaâren; laat het Kruis uw Levensboom zijn. Wordt gesterkt door het geloof en vermenigvuldigt zóó uwe vreugde in den Heer. Daar zult ge Hem dienen, Zijn aangezicht zien, Zijn naam op uwe voorhoofden dragen, Zijn heerlijkheid aanschouwen, met Hem heerschen in eeuwigheid - weest hier dan reeds als Priesters in uw huis, door gebed en heilig leven; ziet Hem in Zijne werken en wonderen, in Christus Zijnen Zoon, in al Zijne beloften, in heel Zijn arbeid aan uw hart, dat volkomen gereinigd moet worden. Zijn naam strale u uit het oog en worde ingedrukt op al uwe daden. Al wat gij doet, doet het Hem ter eere. Begint het in Zijne kracht; voltooit het tot Zijne heerlijkheid. Heiligt het Hem, heiligt Hem u-zelven, naar lichaam en ziel, in alle betrekkingen. Laat Zijne heerlijkheid over u schijnen, in elke overgebleven duisternis. Heerscht reeds hier als Koningen over uw hart, uw vleesch, uwe begeerlijkheden, uwe zorgen, uwe twijfelingen, over de zonde en de waereld. Overwint den duivel; overwint den dood. Dan zal uw verlangen u een kracht Gods worden tot de verkrijging. Gij zult vatbaar worden gemaakt voor den Hemel, want gij zult hemelsch worden. En gij zult het woord des Dichters verstaan, dat ook aan u bewaarheid wordt: | |
[pagina 68]
| |
........ ‘De kennisse van God
Is 't zaad, waaruit het Hooger Leven bot;
De spanne tijds van ons verblijf op aarde,
Is de akker, die het opving en bewaarde.
Bij 't sterven breekt uit dezen moederschoot
Het volle zaad in 't volle daglicht. Rijzen
En bloeien, God met rijpe vruchten spijzen,
Dat, Christen! is het leven na den dood.’
Dat geve God ons allen te ondervinden, naar den rijkdom Zijner genade in Christus Jezus! AMEN. | |
[pagina 70]
| |
Getrouwe Heer! Gij wilt mijn Goed, mijn God,
Mijn erfenis en 't deel mijns bekers wezen;
Gij onderhoudt gestaâg het heuchlijk lot,
Dat Gij, zoo mild, voor mij hebt uitgelezen.
De schoonste plaats mat Gij met ruime snoeren:
O Heerlijk erf! gij kunt mijn ziel vervoeren.
Straks maakt ge, o God! mij 't levenspad bekend,
Waarvan in druk 't vooruitzicht mij verheugde.
Uw aangezicht, in gunst tot mij gewend,
Schenkt mij in 't kort verzadiging van vreugde.
De lieflijkheên van 't zalig Hemelleven
Zal eeuwelijk Uw rechterhand mij geven!
Psalm XVI:3, 6. |
|