Wij zullen elkander wederzien
(1887)–J.J.L. ten Kate– Auteursrecht onbekendWoorden des levens bij den dood onzer dierbaren
[pagina 23]
| |||||||||
Het wederzien hiernamaals.
| |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
Joh. XVI:22.ik zal u wederom zien, en uw hart zal zich verblijden, en niemand zal uwe blijdschap van u wegnemen. Wij zijn van gisteren en weten niet. Toch is de zucht naar kennis niet alleen een der eigenaardigste kenmerken, maar ook een der schoonste voorrechten onzer natuur. Het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen; maar wij weten, dat, als Christus zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen, want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is. Is het dan wonder, dat wij menigmaal uit de diepte van dit eerste leven een blik naar boven slaan, of wij, door den sluier der verborgenheid heen, een enkelen lichtstraal mochten opvangen van de heerlijkheid van dat tweede leven, die hier niet gezien wordt, maar die God heeft weggelegd voor allen die Hem liefhebben? En als wij nu, den één voor, den andere na, van onze zijde zien verdwijnen, op den weg dien wij gaan, in het huis waar wij wonen, aan den disch waar wij aanzitten; als wij telkens en telkens weêr zoo menig vriendelijk oog zich zien sluiten, dat ons met zijn licht verblijdde en vertroostte; als wij allengskens eenzamer en eenzamer de pelgrimsreis voortzetten | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
naar het huis des Vaders - nog éénmaal, is het dan wonder, dat wij ons dáár soms in den geest verplaatsen, en, peinzende aan die allen die ons vóór zijn gegaan, de vrage voelen oprijzen in ons binnenste: ‘Zal ik hen wederzien? Zal daar eene herkenning plaats hebben?’ De vraag kan voor niemand onzer onverschillig zijn; want wie is onder ons die niemand mist en eens door niemand gemist zal worden? Ik wenschte eene poging te beproeven, of het mogelijk ware haar eenigermate te beandwoorden, en sloeg den Bijbel open, of ik een klaar en bestemd woord mocht vinden, dat in het volle licht der openbaring de toestemming boven twijfel stelde. Maar zoodanig woord vond ik niet; en bij eenig nadenken werd het mij duidelijk wáárom ik het niet vond: maar duidelijk evenzeer, dat ik als Evangelieprediker mijn roeping niet te buiten zou gaan, wanneer ik die vraag nochtans op den christelijken kansel bracht, indien ik hare beandwoording kon vasthechten aan een zoodanige uitspraak, die althans zijdelings daartoe het recht gaf. Zulk een uitspraak meende ik gevonden te hebben in het voorgelezen tekstwoord. Het is een woord van Jezus uit de afscheidsreden tot zijne Apostelen in den laatsten nacht voor zijn lijden en sterven. Het Avondmaal is gevierd, de lofzang gezongen: zij gaan uit naar den Olijfberg. En nu, al wandelende naar den hof der smarte, opent de getrouwe Heiland het hart voor de Zijnen. Nog éénmaal kondigt Hij hun zijn lijden aan, als door Gods Profeeten voorspeld, als nochtans voor hen, zwakke jongeren, een steen des aanstoots, want zij zouden Hem verlaten en verloochenen. Hij waarschuwt hen tegen ontrouw aan Hem en liefdeloosheid jegens elkander, tegen moedeloosheid bij de haat en miskenning der waereld, en vertroost hunne harten over Zijn aanstaande scheiding door de belofte des | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
heiligen Geestes, die hen zelf in de waarheid zal leiden, en tevens de waereld overtuigen van zonde en van gerechtigheid en van oordeel. ‘Die Geest,’ zegt hij, ‘zal mij verheerlijken, want hij zal 't uit het mijne nemen en zal 't u verkondigen!’ En als ware deze toezegging nog niet genoeg om de afscheidstranen te verzoeten, zoo laat nu de Heer er bemoedigend op volgen: ‘Een kleinen tijd en gij zult mij niet zien, en wederom een kleinen tijd en gij zult mij zien, want ik ga henen tot den Vader. Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, gij zult schreien en klagelijk weenen, en bedroefd zijn, terwijl zich de waereld verblijdt, maar uwe bedroefdheid zal tot blijdschap worden. Gij hebt nu wel droefheid, maar ik zal u wederzien, en uw hart zal zich verblijden, en niemand zal uwe blijdschap van u wegnemen!’ Zoo belooft hij hun dan vóór de poorte des grafs een zalig Wederzien na de opstanding. Die blijdschap zou juist uit hunne droefheid geboren worden, en voorts door geen dood des Heeren meer worden verbroken, ja nimmermeer ophouden. De Heer heeft woord gehouden: zij hebben Hem wedergezien, den Verheerlijkte, nog veertig dagen op aarde, en nu reeds achttien eeuwen in den Hemel! En wij ook, zoo wij volharden, zullen Hem zien gelijk Hij is, en al Zijne jongeren met ons. Zoo brengen wij dan het woord van onzen Meester op ons-zelven over, wien Hij immers in alles gelijk is geworden, uitgenomen de zonde. Hij, de waarachtige Mensch, die ons tot ware menschen wil maken, geeft ons in Zijne heerlijkheid uit lijden, en al wat daarmede in verband staat, het beeld van onze eigen toekomst te aanschouwen, zoovelen wij in Hem zullen gevonden worden. Komt, gaan we dan van Zijn woord uit, bij onze tegenwoordige beschouwing van het Wederzien Hiernamaals, en leeren wij dat achtereenvolgends kennen als: | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
- om met een woord van waarschuwing en vertroosting het overwogene te besluiten. | |||||||||
I.Het Wederzien der onzen hiernamaals is een Menschelijk Verlangen. - Zietdaar in de eerste plaats u een waarheid genoemd, mijne vrienden! die ik zoo algemeen en zoo onweêrsprekelijk geloof, dat hare opzettelijke verdediging een overtollig werk mag heeten. Verre van mij dan ook de poging om te willen bewijzen wat geen bewijs behoeft, omdat gij mij de slotsom gewonnen geeft reeds eer het betoog is begonnen. Al wat ik wil, is u herinneren, dat dit verlangen inderdaad, wel verre van door beweegredenen van buiten in ons verwekt te zijn, veeleer zijn grond heeft in het wezen-zelf onzer natuur. Immers, het ontstaat uit een dubbele behoefte der menschheid, zoo diep geworteld, dat men eer het hart zou verscheuren dan haar wegrukken uit zijn bodem: zij heeten
Of is het niet zoo, mijne medechristenen! als wij ons een Wederzien hiernamaals verbeelden, ligt daarbij niet stilzwijgend ten grondslag ons verlangen naar Onsterfelijkheid? Het geloof aan zulk eene onsterfelijkheid woont, met meer of minder bestemdheid, in het binnenste van alle menschen. 't Is waar, sommigen | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
hebben haar stoutweg ontkend: maar het is hun gegaan even als den Godloochenaars: het geweten, vaak plotseling ontwaakt, maakte hen tot leugenaars en deed hen, in weêrwil van zichzelven, geloof hechten aan 't geen zij-zelf met alle inspanning als een dwaasheid trachtten te verwerpen. En die onsterfelijkheid, wier zekerheid zich, spijt alle drogredenen der zinnelijkheid, opdringt aan het verstand en de conscientie, is een zich-zelf bewuste persoonlijke zelfstandigheid. Spreekt den stervende zooveel gij wilt van een onvergankelijk overblijven zijner nagedachtenis bij de menschen, of van de voortzetting van zijn leven in dat zijner nakomelingschap; predikt hem een terugvloeien van zijnen geest in de Godheid, waaruit hij zijnen oorsprong heeft, gelijk de stroom, uit de dampen der zee geboren, zich straks wederom spoorloos oplost in den schoot der zee. Hij zal het hoofd schudden en andwoorden, dat gij met zulke troostredenen zijn hart niet kunt verkwikken. En geen wonder! wij gevoelen het, dat het niets dan woordspeling is, den naam van Onsterfelijkheid te geven aan de instandhouding onzer gedachtenis, indien deze al mogelijk ware; - dat de mensch maar niet een lid is van het menschdom en alleen het leven van zijn geslacht leeft, gelijk de plant en het dier, maar bovendien ook zijn eigen leven leeft en een bestemming heeft voor zich-zelven; - dat hij die bestemming niet volkomen bereikt in dit leven van vorming en voorbereiding, en dat alzoo zonder de mogelijkheid om haar in een volgend leven te bereiken, zijn geheel verblijf hier beneden niets dan eene nuttelooze verschijning, ja, de onwezendlijkheid-zelve zou zijn geweest. Neen, ons ik willen wij behouden en ontwikkelen; ons zelven willen wij in de eerste plaats hervinden. Met persoonlijke zelf bewustheid en zelfstandigheid wenschen wij voort te leven: want - om ons bij ons onderwerp te bepalen - zoo wij verlangen de onzen hier- | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
namaals weder te zien, het is evenzeer om door hen herkend te worden als om hen te herkennen. Daar komt dan de Liefde tot de onzen bij. Zeker, er is een natuurlijke liefde, die zich gelden doet bij elken mensch die nog niet geleerd heeft, den laatsten trek van het Goddelijk Beeld in zijn hart te verwoesten. Indien het waar is, dat de zonde in den mensch een neiging heeft verwekt om zijn naaste te haten, het is even waar, dat de neiging om zijn naaste lief te hebben daartegenover staat, als de overgeblevene sprank van het vuur der Liefde, dat in zijn oorspronkelijken staat in hem leefde. Indien de vatbaarheid om te beminnen uit ons binnenste verdwenen ware, dan ware ook het aanrakingspunt verdwenen, waar zich het Goddelijke met het Menschelijke ontmoeten kunnen: met andere woorden, dan zouden wij opgehouden hebben menschen te zijn En inderdaad, wie heeft ze niet, die hij, zij 't dan op zijne wijze, d.i. vaak gebrekkig en zelfzuchtig, maar nochtans innig lief heeft? Wij zijn van het Ouderlijk Huis af aan gewoon aan het gezellig verkeer en den vertrouwelijken omgang met hen, die in de eerste plaats door de banden des bloeds aan ons verbonden zijn. De kring van hen, met wie wij leven en 't leven genieten, heeft zich sedert steeds uitgezet. In onze eigene woning en daarbuiten zoeken wij dagelijks de aangezichten, wier aanschouwing ons een lieflijke gewoonte werd; de handen, die ons zegenen en van ons gezegend worden; de harten, die aan de onzen op 't nauwste verknocht zijn. En welk een smarte nu, hen één voor één van onze zijde en uit ons oog te zien verdwijnen! Wij gevoelen het pijnlijk bij ieder Vaarwel aan den grens van tijd en eeuwigheid: die scheiding moest niet zijn, de dood moest daar niet wezen! Maar nu zij er is en hij niet ophoudt de bezolding der zonde te betalen, is dit althans nog een zweem van overwinning in de treurige nederlaag, dat ons hart | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
niet vergeet wie het eenmaal beminde. Het beeld der verstorvenen wandelt met ons voort hier beneden. Wij gedenken hunner in onze vreugde en hunner allermeest in ons lijden. En wie ook later dit leven aanbrengt om hunne ledige plaatsen te bezetten; wat wij ook verwachten van de ontmoeting der onbekenden in het leven hiernamaals: ons oog keert zich onwillekeurig met heimwee naar de graven, waar onze welbekenden slapen; en wij fluisteren het hunner assche toe: ‘Zullen wij elkander weêrzien daar ginder, weêrzien en herkennen?’
Gewis, dat verlangen is menschelijk, want uit twee menschelijke behoeften is het geboren. Alleenlijk, dat bevredigt ons niet: want wij weten het, niet alles wat wij menschelijk noemen, is geoorloofd, sints onze natuur door de zonde bedorven is. Spreekt zelfs niet de Apostel van een ‘natuurlijken mensch’ in tegenoverstelling van den ‘geestelijken mensch?’ en is die zucht naar wederzien en herkenning in den grond der zake niet bloot zinnelijk van aart, een begeerte onzer lagere natuur, die liever moest worden onderdrukt dan gevoed? Het is niet genoeg te erkennen dàt wij verlangen: de vraag is, of wij mogen verlangen. Welnu, wij mogen 't: het menschelijk verlangen is een Christelijke Wensch; want wel verre van in strijd te zijn met Gods deugden of met onze eigene bestemming, is hij daarmede veeleer in overeenstemming. Ons verlangen naar een wederzien en herkennen der onzen hiernamaals is geoorloofd: want het is niet in strijd met Gods deugden: noch met Gods almacht, noch met Gods liefde, noch met Gods wijsheid. Niet met Gods almacht. Want schoon het waar is, dat de dood ons lichaam ontbindt, onze gelaatstrekken uitwischt, onze oogen bluscht, en weldra niets van onze vroegere uiterlijke gedaante | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
overlaat dan een handvol stof en een onherkenbaar lijkgebeente - wat zou den Almachtige kunnen verhinderen de herkenning der verheerlijkten te doen plaats hebben, waar immers de wezendlijke persoonlijkheid niet is vernietigd maar veeleer tot haar volle recht gekomen? Neen, wij behoeven niet eenmaal met zekeren KerkvaderGa naar voetnoot1) te verwachten, dat de afgescheidene zielen de gelijkenis en gedaante harer lichamen behouden. Wij behoeven niet eenmaal te beweeren, dat God op de aangezichten der verheerlijkte lichamen de grondtrekken der vroegere - immers spiegels en uitdrukking des inwonenden geestes? - veredeld zal herhalen. Het is genoeg te vertrouwen, dat God in elk geval bij machte is, om langs den weg eener hoogere dan bloot zinnelijke aanschouwing, de herkenning te doen plaats hebben op de meest onbedriegelijke wijze. Zou Zijn liefde het niet gedoogen? Maar die liefde bedoelt immers ons volkomen geluk, en zoo het Wederzien onzer dierbaren, ware 't ook voor één enkel uur, ons reeds hier op aarde onuitsprekelijk gelukkig zou maken, wat zou het dan ginder voor eeuwig zijn! Maar Gods wijsheid kan het verbieden! En wáárom dan toch? Als Gods wijsheid twee menschen op aarde samenbracht; als Gods wijsheid hen naast elkander den weg ten leven deed bewandelen; als Gods wijsheid hen dan aan elkanders zaligheid deed arbeiden, zoodat ze elkaâr weêrkeerig dank weten als redder hunner zielen - wat onbehoorlijks zou er gelegen kunnen zijn in een wederontmoeting daarboven, waarbij de oude banden, maar verheerlijkt, weêr aangeknoopt, de oude arbeid, maar op hemelsche wijze, voltooid konden worden? | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
Ik ben reeds ongemerkt genaderd tot wat ik hier in de tweede plaats wilde opmerken, dat het wederzien hiernamaals evenmin ook met onze bestemming in strijd is. Of is het niet onze bestemming, ook in die andere waereld, die immers de volmaking zal zijn der tegenwoordige, te samen te leven, te samen te genieten, te samen God te verheerlijken? Maar zou dat samen zijn dan zoeter zijn, wanneer men elkander niet kende? Zou het daarom juist vruchtbaarder of heilzamer zijn? Was het hier beneden dan bekoorlijker bij enkel vreemden dan in den kring, waar ook vrienden ons wachtten? Zoo het samen lijden op aarde de smart verminderde, zou het samen zich verheugen in den hemel de blijdschap niet verdubbelen? Vuurt het den arbeid niet aan, te voleindigen met wie men begon? En zou het bespreken van de dingen Gods, die men samen ondervond op de reize naar het Vaderhuis, niet de dankbaarheid voor den Vader verhoogen? Men zal Gods leidingen en bezoekingen en uitreddingen en louteringswegen, op aarde ervaren, toch niet vergeten in dien hemel, werwaarts zij henen voerden? Integendeel, zij zullen eerst recht klaar en helder worden voor het gezaligd oog, en nieuwe lofzangen doen opwellen uit het gezaligd hart. Maar indien dan het geheugen, gelijk àl onze vermogens, daar ginder tot volmaaktheid zal worden gebracht; indien de herinnering aan de gebeurde dingen mede zal werken om Hem meer en meer te doen verheerlijken, die uit allen nood heeft gered, die uit elken val deed opstaan, die op elke bede heeft gezegend, ook op de laatste in de ure des doods - hoe zou het dan in strijd kunnen zijn met die bestemming, ook hen te herkennen, die met ons leden en streden, weenden en baden, geloofden en hoopten, leefden en streefden en - nu herleefden als deelgenooten onzer zaligheid, gelijk ze eens deelgenooten waren van alles waardoor die zaligheid is gewerkt! | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
Wat dunkt u, mijne vrienden! heb ik te stout gesproken toen ik het Menschelijk Verlangen naar een weêrzien en herkenning, een Christelijken Wensch durfde noemen?
‘Een Christelijke Wensch?’ zegt misschien iemand uwer: ‘het zij zoo, maar in elk geval dan toch slechts een - wensch! Hoe menigmaal verrijzen er ook betamelijke wenschen in ons binnenste, aan wier vervulling wij nochtans niet durven of kunnen gelooven, en die wij als schoone hersenschimmen al zuchtend opgeven. Is het ook hier zoo niet?’ Ik durf het betwijfelen, mijne vrienden! Ik durf nog verder gaan dan ik deed, en in den Christelijken Wensch ook een Hemelsche Hope begroeten. Met andere woorden, ik meen dat wij een Wederzien hiernamaals op goede gronden mogen verwachten. Ik vind die gronden in:
De stemmen van ons hart. Ik had liever moeten zeggen, van onze christelijke zelfbewustheid, Gods geest in ons, die uit den onze spreekt! Of - zegt het mij - een heilig verlangen, zóó diep geworteld in het christelijk gemoed, zóó algemeen gevonden bij allen die één Heer en één geloof deelachtig zijn: is het niet uit God? En doet God, die de waarachtige en getrouwe is, wel ooit een verlangen ontstaan, dat Hij niet voornemens is te vervullen? Gods wezen is Liefde, en Liefde zal den hemel tot hemel maken. Liefde tot God allereerst, en tot Hem, in Wien God zich ons geopenbaard en gegeven heeft, den gezegenden Verlosser der waereld. Maar dan ook liefde tot Gods kinderen, de verlosten diens eeuwig Gezegenden. En - gelijk men te recht gevraagd heeft - zou nu ons hart niet juist een dier eerste, een der onwillekeurigste, een der reinste, een der zaligste toepassingen dezer | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
heilige aandoeningen missen, als wij geen kennis droegen van onze mede-verheerlijkte dierbaren? Op aarde was het onze lievelingspsalm: ‘Ai ziet, hoe zoet, hoe lieflijk is 't, dat zonen van 't zelfde huis eendrachtig samenwonen, waar 't Liefdevuur niet wordt verdoofd,’ en onder de lieflijkheden des hemels zou deze ééne worden gemist? De Apostelen des Heeren zullen gezeten zijn op de twaalf troonen Israëls: zij zullen dus herkenbaar zijn in hunne persoonlijkheid; een Titus en een Lydia zullen hunnen Paulus herkennen, hun geestelijken vader in Christus; een Markus en Cornelius hunnen Petrus, hunnen leermeester en heilverkonder; de Twaalve elkander, als medelijders en medeheerschers met hun gekruisten en verhoogden Rabbouni, - en zoo menig gezegend werktuig in 's Heeren hand, zoo menig verkondiger van het Goede, zoo menig leidsman tot de wateren des Vredes, zoo menig strijder en uitbreider van Gods Koninkrijk, zou niet worden herkend door de dorstigen die hij drenkte, de zielen die hij won? ‘Ik zal hem zoeken maar niet vinden,’ zegt onze ziele, ‘wien ik naast God mijne zaligheid verschuldigd ben? Ik zal, na dien Ééne, aan Wiens voet de eerste dank moet worden neêrgelegd, den tweede niet vinden, aan wiens hart ik mij wil werpen om hem te zeggen wat ik op aarde niet zeggen kon: “Gij waart mij een uitverkoren werktuig, want uw woord en voorbeeld hebben mij behouden?..”’ - ‘Neen,’ zegt ons hart, ‘dat niet,’ en wij willen daarin ons hart gelooven! ‘Maar Gods Woord is de waarheid: wat leert ons Gods Woord ten dezen? Daar komt het eeniglijk op aan!’ - Het zij verre van ons, wijs te willen zijn boven of buiten hetgeen geschreven staat. Toch zijn er vragen, die de Schrift, en met wijsheid, niet rechtstreeks beandwoordt, zonder daarom de wenken terug te houden, die wel geen vrijheid geven om er een geloofsartikel op | |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
te bouwen, maar nochtans ruimte genoeg laten om de hoop te doen leven. Dat geldt ook van de vraag naar een weêrzien en herkennen. Vergeefs zoekt gij een ronduit: ‘Ja!’ in de heilige bladen, om een reden die wij nader zullen noemen, maar ongenoemd reeds nu eerbiedigen. Toch heeft voor den oplettenden bijbellezer de Schrift ook ten dezen niet gants gezwegen. Ik herinner u het woord des Apostels, die, uit zijn verdrukking opziende naar den grooten dag des vredes, zijnen Thessalonicensen toeroept: ‘Welke is onze hope of blijdschap of kroone des roems? En zijt gij die ook niet voor onzen Heer Jezus Christus in zijne toekomst?’ en ik vraag u, hoe die geloovigen te dien dage des Apostels kroon of blijdschap kunnen zijn, indien hij hen niet mag herkennen? - Ik herinner u de gelijkenis des Heeren, waarin de rijke man, opziende uit de pijne, een Abraham herkende die daarboven aanzat en den armen bedelaar die aanlag in zijn schoot, en ik vraag u, of de Heer ook zelfs aan het bijwerk eener gelijkenis één trek zou kunnen bijvoegen, met de waarheid strijdig? - Ik wijs u op den Thabor, waar de Jongeren des Heeren in de twee verheerlijkte gedaanten Mozes en Elias begroetten; en ik vraag u, of de tastelijke berg aan drie stervelingen meer te kennen zal geven dan de berg van Gods heiligheid aan de algemeene vergadering der onsterflijken en rechtvaardigen van het Hemelsche Jeruzalem? - Ja, ik wijs u op den verheerlijkten persoon van onzen Heiland, zooals Hij, uit het graf verrezen, door Maria werd herkend in den Hof, door de Emmausgangers onder de breking des broods, door de Apostelen in hun woning, door al de Zijnen op den berg Zijner hemelvaart; en ik vraag u, of wij de belofte niet hebben, dat ons verheerlijkt lichaam het Zijne zal gelijkvormig zijn, en of wij daaruit niet mogen besluiten tot de hooge waarschijnlijkheid eener herkenning ook van de onzen, Zijne broeders en zusters? | |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
O, hemelsche hoop dan, mocht zij ons niet beschamen, maar uit God zijn, want hare verwachting is heerlijk!
Een Heerlijke Verwachting is die hope des Wederziens: hier reeds vol vertroosting en heiliging;
eens, in de vervulling, hoe zalig!
Neen, wij duchten niet, dat wij dingen begeeren, die boven het menschelijk bereik liggen, wanneer wij ons met een herkenning vleien; en geven ons, voor oogenblikken althans, in die verwachting toe, om een schat van vertroosting te smaken. Zeker, de gedachte: ‘Zij die ik liefheb, zijn nabij God, en dáár hebben zij het oneindig beter dan zij het ooit op aarde konden hebben,’ is een balsemdroppel in de wonde der scheiding. Maar hoeveel lieflijker nog is de nevengedachte: ‘En dáár, bij God, vind ook ik hen eenmaal weder!’ Zóó wordt wat een verlies scheen alleen een tijdelijk gemis; zoo verandert het moeielijk: ‘Vaarwel!’ in een juichend: ‘Tot weêrziens!’ Onze afgestorvenen zijn ons nu alleenlijk vooruitgereisd, en staan ginds ons te wachten aan het beter strand. En waar wij moedeloos nederzinken op ons pad met de Davidsklacht in het hart: ‘Mijn vader en mijn moeder hebben mij verlaten!’Ga naar voetnoot1) of met vader Jacob jammerende, ‘dat onze Jozefs en Simeons niet meer zijn en ook onze Benjamins van ons worden weggenomen’Ga naar voetnoot2), daar droogen allengskens onze tranen op bij de voorstelling van dien morgen, waarop God zal vereenigen wat zelfs de dood niet kan scheiden. Vele woningen zijn er in het huis des Vaders, en voor een wijle zijn onze geliefden in een aangrenzend vertrek, maar wij weten het, dat zij dáár zijn: een dunne wand houdt ons gescheiden, en de deur behoeft slechts open te gaan om ons hen te doen zien!’ | |||||||||
[pagina 38]
| |||||||||
En die gedachte heeft ook een heiligende kracht. Voorzeker, het moet er ons in de eerste plaats om te doen zijn, in Gods oogen genade te vinden en voor Christus te verschijnen zonder smet of rimpel; maar wij mogen toch ook daar benevens den ijver wel sterken door het vooruitzicht: ‘Ook zij die mij liefhebben, zullen daar ginds mijne verschijning aanschouwen! Zij zullen de getuigen zijn van mijn verandwoording voor den hemelschen Rechter: wee mijner, zoo zij het gelaat moesten afwenden van mij!’ Ja, als de strijd des levens zich verdubbelt; als de zonde lokt, of de waereld dreigt; als de handen slap worden en de kniën knikken; als het schild des geloofs ons dreigt te ontzinken en wij de wapens willen wegwerpen, dan fluistert vaak een welbekende stemme ons toe: ‘Om den wille van ons Wederzien, houdt goeden moed! Ook òns zoudt gij verliezen, als gij God verloort. Nog één dag, mijn zoon! nog één nacht, mijn dochter! nog weinige uren, mijn gade, of mijn broeder - en gij rust uit aan mijn hart, dat u nimmer vergat!’
En is die verwachting zoo zoet en zoo rein, hoe heerlijk zal dan de vervulling niet wezen! Onder de liefelijkste herinneringen onzes levens staan de zulken vooraan, die ons de uren terugroepen, toen wij, na korter of langer scheiding, terug werden gebracht in de armen der onzen. Maar dàt wederzien was van korten duur, want het geschiedde op aarde, waar alles geleend is en niets beklijft. Maar daar Boven zullen wij de onzen voor eeuwig hervinden. Dáár rijzen bergen noch zeeën meer tusschen ons en hen; dáár voert geen wisselend levenslot ons meer uit elkanders nabijheid; dáár scheurt ons geen dood meer verrassend van één. Gelijk ook een uwer dichters gezegd heeft: ‘De paerel der bestendigheid rust in de schelp der eeuwigheid.’ Of gelijk een uwer wijzen heeft ge- | |||||||||
[pagina 39]
| |||||||||
sproken: ‘Slechts voor éénen dag zullen wij te samen komen, maar die dag heeft geen avond, want daar zal geen nacht zijn!’ O onuitsprekelijke vreugde des Wederziens! hoe verhoogt het hare waarde, dat zij niets van den tijd heeft te vreezen; dat men van haar zeggen kan wat van God-zelven en al het Goddelijke geldt: ‘Zonder schaduw van omkeering!’ En dat eeuwig samenzijn zal een zalig samenzijn wezen. Hier beneden is het een proeftijd, en tegenover enkele uren van gemeenschappelijken zegen, stonden maanden en jaren, waarin onze hoogste vreugde slechts deze was: het tranenbrood samen te breken en samen te dragen aan hetzelfde kruis. Dat zal daar Boven niet meer zijn. Dáár zijn alle tranen van de oogen gewischt; dáár is geen kruis meer, geen moeite noch verdriet. Dáár zal men niets te deelen hebben dan een altijd toenemend geluk; dan steeds rijker ervaringen van een vrede, die alle verstand te boven gaat; van een vreugde, die daar beneden in geen menschenhart was opgekomen; van een jeugd der ziele en een leven des geestes, die immer gevoed en versterkt worden met nieuwe krachten en lichten en gaven, en zegening op zegening. O onuitsprekelijke vreugde des Wederziens! hoe doet het hare waarde klimmen, dat zij slechts het begin is van een gelukstaat zonder einde, dat men op haar kan toepassen wat van God-zelven en al het Goddelijke geldt: ‘Uwe dagen hebben geen einde; uwe heerlijkheid is volkomen!’ En dat kan niet anders, want dat eeuwig zalig Weêrzien zal een heilig Weêrzien zijn. - Hier beneden kleefde de zonde ons aan, en zij juist wierp een schaduw op het vrolijkste licht. Hoe vaak werd ons samenzijn voor een wijle verbitterd, wanneer de oude mensch zich vertoonde in wrevel of onwil, in het liefdeloos woord of den stuurschen blik. Wij zagen de onzen struikelen, en struikelden zelven, tot onze smart of onze schaamte; en de jam- | |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
merlijke zelfzucht verwijderde soms onder één zelfde dak, wat eens onder één zelfde harte gerust had! Dat zal daar Boven zoo niet meer zijn. Dáár is geen zonde meer; dáár is het hart geheiligd; dáár is God in allen en allen zijn in God. Dáár werkt men altijd samen tot Zijne verheerlijking, want elke gedachte is van Hem vervuld, en iedere daad getuigt van Hem. Gelijk wij in Christus Gods beeld hervinden, zóó hervinden wij Christus' beeld in elkander, op het stralend voorhoofd, in de werken des lichts, in het licht der liefde, dat ons bedekt als een kleed. O nog eens, onuitsprekelijke vreugde des Wederziens! hoe onwaardeerbaar maakt het u, dat gij rein zult zijn van elken aardschen smet, ja! dat van u zal gelden wat van God geldt en al het Zijne: ‘Heilig, heilig, driemaal heilig! Daar is gantsch geen duisternis in!’
Zoo hebben wij dan nu het Wederzien Hiernamaals achtereenvolgends leeren kennen als een menschelijk verlangen, een christelijken wensch, een hemelsche hoop, een heerlijke verwachting; en ik ben daarbij, zoo mijn voornemen niet geheel mislukt is, met die heilige behoedzaamheid te werk gegaan, die het onderwerp eischte, en waarvan de Schrift-zelve mij het voorbeeld gaf. De Schrift zelve; want - wij hebben het reeds opgemerkt - zij verzwijgt daaromtrent meer dan zij zegt, zij zegt minder, dan zij vermoeden laat. En dáárin juist ligt een waarschuwing voor ons, die ik u niet mag onthouden. Ziet, het is goed en noodig, dat het verlangen naar den hemel op de aarde in ons wone: alleenlijk, een iegelijk onderzoeke zich-zelven of dat verlangen het ware zij en overeenkomstig Gods wil. Gij hebt een strijd op aarde, o mensch! en het kan u gebeuren, dat gij daarbij moedeloos roept tot den dood om u te verlossen, ook dàn wanneer gij nog volkomen onvoor- | |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
bereid zijt om hem te volgen. Zoo toont gij te wanen, dat men de aarde slechts heeft te verlaten om in den hemel te komen, en niets heeft te doen dan te sterven om dáár eeuwig zalig te leven. Zoo ziet gij in het volgende leven niets dan een bloote voortzetting van uw aardsche betrekkingen, die door den dood werden geschorst, en gij acht u geschikt om het te aanvaarden gelijk gij zijt en gelijk gij blijven wilt. Maar 's Heeren Woord bemoedigt u niet! Het reikt uwer zinnelijkheid geen voedsel, het toont u nimmer de poorte des hemels, zonder daar boven te schrijven: ‘Die niet gelooft, is veroordeeld; die niet wedergeboren wordt, kan niet ingaan; zonder heiligmaking zal niemand den Heer zien.’ Zoo wij naar den hemel verlangen, het mag niet zijn, omdat wij ontslagen wenschen te zijn van de moeiten en zorgen der aarde: maar omdat ons hart naar God uitgaat als naar het Hoogste goed; omdat het Hem wil aanschouwen, Hem kennen gelijk het van Hem gekend wordt, in Hem zich verliezen tot Wien het geschapen is; en omdat het nu eenmaal weet, dat die begeerte hier beneden niet vervuld kan worden, zoolang wij niet verlost zijn uit het lichaam des doods. O gij treurenden onder mijne lezers! die uwe dooden niet kunt vergeten, ziet toe dat gij om hunnentwil de levenden niet veronachtzaamt! Ziet toe, dat uw zoetelijk droomen van het andere leven u de taak dézes levens niet doe verzuimen, die daar heet: ‘Strijdt gij om in te gaan!’ Beproeft u-zelven, of het bedrog niet in uw hart is; en of dat heimwee naar den hemel, dat gij misschien voor een teeken van ware Godsvrucht houdt, niet in den grond der zake veelmeer het verlangen is naar een mensch dan naar God; naar de aardsche liefde van het zondige schepsel dan naar de hemelsche liefde van den heiligen Schepper, die de eerste moet zijn en de laatste! Ook hier vindt dat woord zijn hoogere | |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
toepassing: ‘Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid, en alle andere dingen zullen u worden toegeworpen!’Ga naar voetnoot1) Om Hem moet het u te doen zijn, Wiens nabijheid alleen den hemel hemel maakt. Hebt toch geen zinnelijke gedachten van het leven achter het graf, dat in dat graf alles achterliet wat aardsch en uit de aarde was. Geen vleesch en bloed beërft Gods Koninkrijk: zijne burgers zijn den engelen Gods gelijk, en nemen ten huwelijk noch geven ten huwelijk. Elk verbond, dat alleen zijn grond had in onze lagere natuur, is dáár te niet gedaan; slechts wat reeds hier uit God was, zal blijven: de verwantschap der zielen, die haar vereenigingspunt vonden in de liefde Gods, die daar is in Jezus Christus, het middelpunt van hun leven. Woont die liefde Gods in uwe harten? Was zij het, die u aantrok tot de dierbaren, die u vooruit zijn gegaan; die u aan hen verknocht heeft hier beneden? Hadt gij Christus lief in hen, Christus die ook hen verloste, ook in hen een gestalte had, ook hen naar Zijne gelijkenis herschiep? O, zeker, dan moogt gij naar hen verlangen, omdat dit verlangen u niet schaden zal. Want dàn is het een verlangen tot heerlijkheid Gods, Wiens genade zich openbaart ook in de verzameling van het verstrooide en de hereeniging van het gescheidene. Dan gevoelt gij, dat de afwijzing van dien wensch aan uwe zaligheid niet schaden zou, omdat gij nochtans Hem zoudt kennen die de Zaligheid is. Dan blijft u de bekrooning van dien wensch één genot onder duizenden; terwijl de begeerte om God te zien de vervulling blijft der éénige behoefte, waarin alle anderen zich hebben opgelost. Gij Christenen dan, die het ééne Noodige hebt gevonden! behoudt boven alles wat gij hebt, en neemt wat God u bovendien wil geven, in ood- | |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
moedigen dank aan, als wel aangename maar overtollige gaven eener Liefde, die overvloedig is, ja zonder mate, gelijk haar God. Verblijdt u in het vooruitzicht, dat gij uwen Heiland zult aanschouwen en al de Zijnen met hem. En zoo Zijne Engelen u dragen zullen in Abrahams schoot, welnu, dan moge 't uw hart vertroosten, dat gij ze misschien zult herkennen voor dezulken, die hier eenmaal met u gewandeld hebben en ginds niet ophielden voor u te bidden!...
En zoo gij nu nog eene vraag hadt, die u bekommert, mijne Vrienden! ik zou mij des niet verwonderen. Het zou de vraag kunnen zijn der bezorgde liefde: ‘Ach, zal ik àl de mijnen daar hervinden? En zoo ik ze herken, die daar zijn, zal ik dan niet weten wie daar ontbreken? en zal de deernis-alleen mij niet belemmeren in het volle genot der zaligheid, die mij was toegezegd?’ Ik stem het u toe, de kracht des medelijdens kan voor de waarachtige liefde het licht van menigerlei blijdschap verduisteren. Christus heeft voor de vreugde het kruis gekozen en de schande gedragen: Hij verliet Zijn hemel, kleedde zich in ons vleesch en bloed, en stierf om ons te verlossen. Maar met dezelfde volheid van erbarming woont Hij nu boven in Zijne zaligheid, terwijl duizenden der Zijnen hier beneden nog geprest worden door de verdrukkingen der waereld. Hij weet, dat zij hier beneden juist zóólang op hunne rechte plaats zijn, als zij bestemd zijn om te blijven; want de hoogste Liefde en de Hoogste Wijsheid zijn één. Welnu, even zoo weten de Hemelingen voor de arme afwezigen van hun geslacht geen andere, geen betere schuilplaats, dan die hun door God is beschikt. Zij beminnen gelijk God bemint; zij zien alle dingen aan gelijk God ze aanziet, en Zijne oordeelen | |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
benevelen hun hart zoo min als de zaligheid van God. Voorwaar, voorwaar! juist dat bewijst den adel des Hemels, dat hij zich door geenerlei herinneringen van het verledene kan laten beroeren. In de kracht der heiligen, die van al wat boos en ongoddelijk is, verlost zijn, ligt de kracht om God te zien - en daarin ligt juist een oneindige kracht om zich onvatbaar te maken voor wat de liefde zou kunnen krenken, den vrede Gods bedroeven, de hemelsche vroomheid verstoren; met één woord, voor alle terugwerkingen eener waereld, die dan niet meer is. Neen, gij verlosten des Heeren! maakt uw hart niet week door de vreeze, dat gij uw verloren zoon of uwe verdoolde dochter daarboven zoudt kunnen missen, dat gij u weduwen zoudt kunnen gevoelen in den hemel, of weezen ook bij den Hemelschen Vader. Slaat geen vermetele hand aan de gordijn der eeuwigheid, die God hier niet opheft. Wie weet, of somwijlen de verloren gewaanden niet zijn heengegaan met een kiemken des Eeuwigen Levens in het hart, zóó klein, dat Gods oog-alleen het kon onderscheiden. Wie zegt u, wat er ter lààtster ure nog geschieden kan tusschen God en de scheidende ziel? Maar al ware 't ook, dat gij hiernamaals niet àllen hervondt, die gij nu daar zoudt wenschen, vreest niet, want God zal u genoeg zijn! Gij zult weten, in de liefde gerust, dat Gods erbarmen in het gantsche heelal niets vergeet of verzuimt wat erbarming verdient Gij zult weten, in eeuwigen vrede, dat Hij alles heeft welgemaakt en alom. Gij zult weten, in de zalige aanbidding Gods, dat Hij zich verheerlijkt in alle diepten, gelijk in alle hoogten. Dan-alléén zouden de zaligen niet zalig kunnen zijn, als zij niet wisten dat God ook buiten den hemel Zijne heerlijkheid handhaaft: als zij vreezen moesten dat Zijne eer ergens, waar dan ook, verkort kon worden. Uit de volheid van kracht, waarin zij ‘al het oude voorbijgegaan’ voelen, | |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
blijkt het echte wezen hunner zaligheid. Ziet, het is al nieuw geworden! Werpt alle zorgen op den Heer, gij zijne bondgenooten! uitgenomen die ééne: om uwe roeping en verkiezing vast te maken, om u-zelven te behouden en die u hooren. Wekt door uw leering, trekt door uw voorbeeld! ‘Wat moet ik doen om zalig te worden?’ - vroeg eens een onzer. ‘Geloof in den Heere Jezus Christus!’ was het andwoord van den Apostel: ‘En gij zult zalig worden, gij en uw huis.’ Gij hebt diezelfde vraag gedaan, en hetzelfde andwoord is tot u gekomen. Daar kan geen ander wederandwoord op volgen, dan het woord, waarbij reeds hier de verwachting des Wederziens alle vreeze buitendrijft: ‘Aangaande mij en mijn huis, wij zullen den Heere dienen!’.... AMEN. |