Wij zullen elkander wederzien
(1887)–J.J.L. ten Kate– Auteursrecht onbekendWoorden des levens bij den dood onzer dierbaren
[pagina 1]
| |
De verlossing van ons lichaam.
| |
[pagina 3]
| |
Rom. VIII:23.ook wij-zelven, die de eerstelingen des geestes hebben, wij ook zelven zuchten in ons-zelven, verwachtende de aanneming tot kinderen, de verlossing onzes lichaams. ‘Het leven is mij Christus en het sterven is mij gewin.’ Indien er één woord in de Schrift dat andere woord bevestigt: ‘De wijsheid Gods is der waereld een dwaasheid,’ dan is het dit. Want voor den ‘natuurlijken’ mensch, voor de kinderen dezer waereld, bevat het een tweevoudig raadsel. ‘Het sterven is mij gewin,’ zegt Paulus, en daar schijnt al wat menschelijk in den mensch is, tegen in te druischen. ‘Hoe? de dood! hij is immers de uitblussching van het licht des levens; de verdwijning van al wat ons dierbaar is; de verwisseling van Gods lieve zon en al de schatten en genietingen waarover zij opging, voor de kille duisternis van het graf, in troosteloze, bewusteloze, eindeloze eenzaamheid. Het sterven eene winst?... 't Is veeleer het grootste verlies; want alles kan herwonnen worden; alleen het verloren leven niet!’ Zoo spreekt de mensch van nature: hij verstaat de wonderspreuk niet; en durfden zijne lippen vertolken wat er op den bodem zijner ziel ligt, zij zouden geen geringer beschuldiging uitbrengen dan | |
[pagina 4]
| |
die van overspanning en dweeperij. Van wáár dit? Het andwoord is niet verre: 't is, omdat bij hem de voorwaarde niet vervuld is, waarop dat schijnbaar zoo duistere woord een evangelie wordt vol van hemelsche klaarheid. Paulus toch zegt niet maar in 't algemeen, dat het sterven een gewin is voor allen en bij alles: maar bepaaldelijk dàn, wanneer Christus ons leven is. ‘Christus ons leven!’... Nieuwe onbegrijpelijkheid!... Ondervraag nu wederom den ‘natuurlijken’ mensch, en hij zal u verklaren: ‘Het leven is mij - al wat mijn hoofd en hart vervult; dat is: de waereld, met haar lief en leed, haren arbeid en hare vermaken, haar goud en hare bloemen; al wat ik lief heb: mijn eer bij menschen, de betrekkingen die mijn eenzaamheid aanvullen en de banden weven die mij aan anderen verbinden: mijn gade, mijn kinderen, mijn vrienden; kortom: alles wat het leven aanbrengt op zijn bonten stroom...’ ‘En Christus?’ Ja, bij deze vraag zal er een trek van verlegenheid, zoo maar niet van weêrzin op zijn gelaat zich vertoonen, en zoo hij oprecht genoeg is om niet te veinzen, zal het heeten: ‘Welnu, Christus is mij een schaduw over het leven: de ernstige verstoorder dikwijls mijner vreugde, een dreigende vinger tusschen de bloemen in mijn feestzaal. Of, zoo ik al, nu en dan, door tegenspoed of teleurstelling, mij voor een oogenblik met zijne strakke, boeteverkondigende, ijdelheidpreêkende somberheid verzoenen laat, dan is hij mij hoogstens een voorbijgaande gedachte, die zoo lang duurt tot de voorspoedszon weêr schijnt, of mijn aangeboren luchthartigheid, op vleugelen van aardsche hoop, weêr alle zorgen voor zich heendrijft.... Neen, neen, Christus is mijn leven niet, en mijn sterven blijft een verlies!’ Rampzalige taal, die een bittere, wanhopige jammerklacht wordt, wanneer, t' avond of morgen, de onverbiddelijke ure slaat, | |
[pagina 5]
| |
waarop de waereld verdwijnt met al hare begeerlijkheid, en het brekend hart een godlijken troost behoeft om God te gemoet te durven gaan. Huiveren wij er van terug, en zoeken wij liever de leuze van Paulus tot de onze te maken; ja, rusten wij niet, eer wij die nog meer bepaald mogen uitbreiden tot het heerlijk woord van onzen tekst, en wij ook, ‘vol van de eerstelingen des geestes,’ in stille verzuchting ons mogen verkwikken aan de ‘verwachting der aanneming tot kinderen, de verlossing van ons lichaam.’ Of is het niet heerlijk, in deze vallei der zonde, der smarte en des doods, gerust te kunnen voortwandelen in de wèl gegronde hoop eener eeuwige zaligheid? Mocht, onder Gods zegen, de tegenwoordige ure daaraan dienstbaar zijn, als wij, naar onzen tekst, overdenken: het zuchten en hopen der geloovigen! | |
I.Onze Apostel begint het hoofdstuk, waaruit wij onzen tekst ontleenen, met een lofverheffing der zalige voorrechten en verwachtingen, die 't deel zijn van hen die Gods genade smaken en, dien tengevolge, nu dan ook Hem met hun gantschen wandel verheerlijken. Voor hen is geen veroordeeling te vreezen; want zij zijn vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods, door Christus Jezus, dien God daartoe in de waereld gezonden heeft. Zij zijn niet meer naar den vleesche, bedenkende hetgeen des vleesches is, en alzoo Gode niet kunnende behagen: neen, door den geest de werkingen des vleesches doodende, mogen zij zich, als kinderen Gods en mede-erfgenamen van Christus, in de hope der zaligheid verheugen. Die hoop vertroost hen onder alle beproevingen: zij versterkt hen onder 't lijden, waarin zij met het gantsche schepsel | |
[pagina 6]
| |
deelen; zij doet hen zelfs dat lijden zegenen, als een opvoedingsmiddel dat hen vormt voor de aanstaande heerlijkheid, die immers, spijt alle strijd en moeite, onbetwijfelbaar zeker bleef. Gij bemerkt het, mijne Vrienden! de Apostel ziet eerst rondom zich heen op de aardsche vergankelijke schepping, waarvan Adam het hoofd is, om straks den blik vooruit te werpen in de eeuwige geestelijke schepping, die Christus uit haar te voorschijn zal roepen, als de groote dag komt, waarop Hij alle dingen nieuw zal maken. Die aardsche schepping verkeert in een staat van verderfelijkheid. Met den val des menschen werd de aarde vervloekt, en het verderf sloop in de natuur. Daarmede greep een groote verandering in de gantsche aardsche schepping plaats: de heerlijke eenstemmigheid, die te voren in al haar deelen geheerscht had, werd verbroken; de levenskrachten, waarvan de werken Gods hier beneden doordrongen waren, vertraagden. In plaats van vrede, kwamen verdeeldheid en strijd; in plaats van een in Gods gemeenschap onvergankelijk leven, kwamen vergankelijkheid en dood in de waereld. Dit geschiedde buiten den wil van het schepsel, en met zijn eigenlijk wezen in tegenspraak. De geheele natuur toch huivert terug voor den dood: de plant keert zich van zelf naar het licht, het dier zoekt zijn voedsel en ontwijkt met een verwonderlijk instinkt wat het schadelijk is. Alles wil leven: alles wil zich in zijn bestaan verheugen; ja, nog een beter leven dan het tegenwoordige leven bereiken. Naar zulk een heerlijk leven, naar zulk een nieuwe en onvergankelijke Paradijsvreugde, ziet de gantsche lagere schepping met smachtend verlangen uit: gelijk de aanstaande moeder naar het oogenblik, waarop zij, van hare smarten ontbonden, het nieuwe schepsel ten leven baren zal. En indien nu die gantsche lagere schepping alzoo reikhalst naar | |
[pagina 7]
| |
den tijd, wanneer, naar de zinnebeeldige taal der Profeten, de wolf met het lam zal verkeeren, de zon en de maan helderder schijnen, de woestijn en de eenzame plaats vrolijk en lustig zullen bloeien: hoe zou dan niet in nog veel hooger mate de redelijke en zedelijke mensch, de geloovige Christen, naar een toekomstigen staat van heerlijkheid uitzien? ‘Ook wij,’ zegt de Apostel, ‘die de eerstelingen des geestes hebben, ook wij zuchten in ons-zelven.’ Ook wij, die den geest, als eersteling en aanvang van den door God ons toegedachten grooten zegen en als onderpand der toekomstige volkomen verlossing, in ons hebben, gevoelen dat wij ons nog in een onvolmaakten toestand bevinden. Wij ook verkeeren in die zelfde barensweën, waaronder de gantsche schepping zucht; want wij smachten, vooral niet minder dan zij, naar een aanstaande vernieuwing en verheerlijking. Wij doen dat ‘in het binnenste,’ d.i. in ons-zelven, van gantscher harte: - zeker met droefheid, want de tegenwoordige toestand kwelt en drukt; maar toch ook, door Gods genade, met een blijde, onbedriegelijke hoop, ‘verwachtende de aanneming tot kinderen, te weten de verlossing onzes lichaams.’ De uitdrukking komt in den beginne vreemd voor. Hoe? heeft Paulus niet ‘de eerstelingen des geestes,’ en moet hij dan de ‘aanneming tot kinderen’ nog verwachten als iets toekomstigs? Zijn de geloovigen niet reeds kinderen Gods? Zegt Johannes nietGa naar voetnoot1): ‘Zoovelen Christus aangenomen hebben, dien heeft hij macht gegeven kinderen Gods te worden (namelijk) die in Zijnen naam gelooven.’ En wederomGa naar voetnoot2): ‘Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods.’ Ja, verklaart Paulus-zelf nietGa naar voetnoot3): ‘Gij zijt allen kinderen Gods, door 't geloof | |
[pagina 8]
| |
in Christus Jezus.’ En eldersGa naar voetnoot1): ‘Overmits gij kinderen zijt, zoo heeft God den geest zijns Zoons uitgezonden in uwe harten, die roept: Abba, Vader! zoo dan, gij zijt niet meer een dienstknecht, maar een zoon: en indien gij een zoon zijt, zoo zijt gij ook een erfgenaam van God door Christus’ -? Zoo is 't. Maar de Apostel bedoelt hier met ‘aanneming’ niets anders dan de uitwendige, volkome openbaring dier aanneming. Gods geest getuigt met den geest der geloovigen dat zij kinderen Gods zijn: maar hier op aarde, waar zij nog in 't geloof en niet in de aanschouwing leven, missen zij nog de volle heerlijkheid van het kindschap Gods. Christus is hun leven, en daarom zullen zij niet sterven in der eeuwigheid en als een Koninklijk Priesterdom met Hem leven: maar hier beneden, zoolang de proeftijd duurt, is ‘dit hun leven nog met Christus verborgen in GodGa naar voetnoot2).’ Dat geldt vooreerst van het nieuwe levensbeginsel-zelf des Christens. Wat menschenoog kan zien wat er in hem omgaat? Hoe stil en bedekt ontwikkelt zich de nieuwe mensch in zijn hart! Verborgen is de innerlijke zelfstrijd eener ziel, die zich losmaakt uit de banden der zonde, om de waarheid te gemoet te streven. Verborgen zijn hare verzuchtingen, bij het hongeren en dorsten naar gerechtigheid. Verborgen zijn de morgenflikkeringen der zelfkennis, der droefheid, des berouws, der verootmoediging voor den Heer, die elkander afwisselen in zijn binnenste. En wederom - verborgen zijn de invallende stralen van Gods genade, die het hart verlichten en verwarmen. Verborgen is het stilworden der ziel tot God, door de vertroosting van Christus' naam. Verborgen, het Abba-roepen des geestes; de nieuwe bewegingen der liefde tot God en den naaste; de worstelingen met de zonde, de overwin- | |
[pagina 9]
| |
ningen in Gods kracht. Verborgen, eindelijk, zijn al die zoete, onuitsprekelijke voorgevoelens der zalige eeuwigheid. Van die Eeuwigheid is zijn Tijdelijk Leven de kiem, die in de tegenwoordige waereld diep begraven ligt, hier wel wortelt en groeit, maar eerst in de betere waereld volkomen zal uitbotten, bloeien en vruchten dragen. Ja, ook met betrekking tot hun uitwendig leven, zijn de geloovigen nog niet openlijk aangesteld in de heerlijkheid der kinderen Gods. Zij zijn een heilig volk - en toch struikelen zij allen in vele. Hun burgerschap is in den Hemel - en toch zwerven hunne voeten nog over den aardschen pelgrimsweg. Zij zijn bestemd voor een eeuwige vreugde - en toch zijn de tranen der droefheid menigmaal in hunne oogen. Zij roepen elkander toe: ‘Verblijdt u!’ - en toch verzuchten zij: ‘Ik ellendig mensch!’ Zij zijn verkoren tot Koningen en Priesters - en toch vindt gij bij hen noch gedaante noch heerlijkheid. Zij smaken de eerstelingen van het manna dat verborgen is - en toch zwoegen zij hier dikwerf voor een schamel stuk broods in 't zweet huns aangezichts. Zij bezitten goederen die noch motte noch roest verteren, een onvergankelijke erfenis in de hemelen - en toch kan het hun gebeuren, dat zij als Lazarus hongeren of als Job verarmen. De onverderfelijkheid wacht hen - en toch verouderen en verstompen zij, naar lichaam en geest. Zij kunnen niet sterven in der eeuwigheid - en toch hebben zij den dood nog in 't gezicht. Zij zijn de verkoren erfgenamen van heel de aarde en hare volheid, die het Godsrijk en Zijnen burgers is toegezegd - en toch kunnen zij hier beneden vaak niet eens zoovéél voeten gronds koopen als noodig zijn om hun gebeente eene laatste rustplaats te verzekeren. Neen, het blijkt ook uitwendig nog niet, dat zij aangenomen zijn tot Gods kinderen!.... En van waar dit? - De reden ligt | |
[pagina 10]
| |
voor de hand: omdat zij de verlossing huns lichaams nog niet bezitten. Zij behooren met hun lichaam nog tot de tegenwoordige, bezoedelde, lijdende, vergankelijke schepping. Dat lichaam is het reiskleed, dat eerst moet afgelegd worden, wil het witte feestkleed der ruste worden aangetrokken. Dat lichaam is de tabernakel, die eerst verbroken moet worden, wil het huis dat niet met handen gemaakt maar eeuwig in de hemelen is, worden betrokken. Dat lichaam is de zaadkorrel, die eerst in de aarde moet vallen en sterven, wil hij levendig worden. Dit verderflijke moet onverderflijkheid aandoen, en dit sterflijke onsterflijkheid. Dàn eerst zal het woord geschieden dat geschreven is: ‘De dood is verslonden tot overwinning: dood, waar is uw prikkel? graf, waar is uw triomf?’ Zoolang er nog één vijand overblijft, kunnen Gods kinderen als zoodanig niet leven en genieten. De laatste vijand nu die te niet gedaan wordt, is de dood: en hij wordt eerst te niet gedaan, als dit vleesch wordt afgelegd, d.i. als wij ‘verlost worden uit dit lichaam.’ Is het dan wonder, zoo onze Apostel verklaart, dat Gods kinderen naar die verlossing smachten? Is het wonder, dat zuchten en juichen zich bij hem en hen samensmelt in één oogenblik, in dat woord dat wij overdenken, een woord der heilige smarte en der heilige hope tevens: ‘Wij verwachten de aanneming tot kinderen, de verlossing onzes lichaams?’ | |
II.Des Christens zuchten en hopen geldt alzoo de aanstaande heerlijkheid van 't kindschap Gods, die zijn deel wordt bij de verlossing des lichaams. Geen wonder, dat hij in dat lichaam zucht; geen wonder, dat hij op de verlossing uit dat lichaam hoopt: want is 't niet een lichaam der zonde, een lichaam der smarte, | |
[pagina 11]
| |
een lichaam des doods, dat hij omdraagt en waarvan de bevrijding hem is toegezegd? Gods kinderen verwachten nog maar, bezitten nog niet, de aanneming, de aanstelling, de openlijke verheerlijking als Gods kinderen; want zij wonen nog in een lichaam der zonde. Ik weet het wel, het lichaam-zelf is niet de bron of zetel der zonde. Dat is het hart. ‘Van uit het hart des menschen,’ sprak de grootste Menschenkenner, ‘komen voort booze bedenkingen, doodslagen, overspelen, hoererijën, dieverijën, valsche getuigenissen en lasteringen.’ Maar ach, hoe stelt dit lichaam, als de bedorven zinnelijkheid daarin heerscht, nog gedurig zijn leden tot wapenen der ongerechtigheid! Ja, ook waar Gods geest in het hart gebied voert, zoekt het lichaam met zijne ‘schandelijke bewegingen’ nog zoo vaak den beteren mensch daar binnen te binden en te overwinnen. Wij hebben den strijd tegen vleesch en bloed; tegen de leden die op de aarde zijn; tegen de begeerlijkheden die ombruischen door onze aderen. Het is het oog - dat opziet naar den Verboden Boom, om te ontwaren dat zijne vrucht goed is tot spijze of begeerlijk om verstandig te maken. Het is het oor - dat de fluisterstem der Verleiding opvangt en indrinkt en overbrengt naar het hart, dat, zoo het al overwint, toch niet overwint dan na heftigen strijd vol van vreeze en schaamte en worstelend gebed, en met verlies van de maagdelijke frischheid der onschuld. Het zijn de lippen - die de wacht overrompelen, voor haar uitgezet door de christelijke omzichtigheid, en nu eer zij het weet verrast door het ijdele, het booze, het toornige woord, indien maar niet door het onreine en Godbedroevende, dat met geen spade boetetranen kan worden teruggenomen. Het is de hand - die zich uitstrekt naar het ontzegde, die der ongerechtigheid, den wrevel, der misdaad te gemoet komt, als een | |
[pagina 12]
| |
al te willig werktuig. Het is de voet - die het half weêrstrevig hart meêvoert naar de plaats der zonde, den kuil der schande, de diepte der ellende. Hoe vaak onderdrukt het lichaam de werkingen des geestes! Het hangt lood aan de vleugelen des gebeds. Het deelt zijn traagheid, zijn lusteloosheid, zijn aardschgezindheid mede aan de ziel. Het verstoort zoo menigmaal de sabbatsrust des gemoeds, of belemmert den christelijken moed tot het goede, zoodat we nalaten wat wij willen, doen wat wij ons niet voornamen, niet voltooien wat wij beginnen, en niet volbrengen wat wij wenschen! Hoe onafgebroken moeten wij waken, bidden en kampen om het vleesch te dooden. En hoe moeten wij ons-zelven onophoudelijk toeroepen: ‘Weet toch en vergeet niet, dat onze oude mensch met Christus gekruisigd is, opdat het lichaam der zonde te niet gedaan worde, opdat wij niet meer de zonde dienen!’ Is het dan wonder, zoo de geloovigen zuchten bij de verwachting der aanneming tot kinderen, de verlossing van hun lichaam der zonde?
Zeker neen! Maar evenmin is het wonder, dat zij van vreugde gloeien, dat de zucht een juichtoon wordt, bij de overdenking der vaste hoop dat die verlossing hun zeker geschonken zal worden.... Een natuurlijk lichaam wordt er gezaaid: een geestelijk lichaam wordt er opgewekt. O, mijne Vrienden! stelt het u voor, zoo gij kunt, een omkleedsel te dragen, dat, wel verre van zich tegen onzen beteren, geestelijken mensch te verzetten, met hem in volmaakte overeenstemming is, hem te gemoet komt en helpt. Den Heer gelijkvormig te zijn. Geen vleesch meer, dat anders spreekt dan Gods geest in ons. Geen booze meer, die verzoeken kan. Geen zinnelijkheid meer, die verbijsteren kan. Geen Adam in ons. | |
[pagina 13]
| |
Allen strijd geëindigd te voelen. Geen slagboom tusschen Gods wil en onzen wil. Geen wet meer in de leden, die krijg voert tegen de wet des gemoeds, maar ééne wet: Gods wil; en één wil: Gods wet! Onbelemmerd in denken en gevoelen, te bedenken al wat lieflijk, al wat rechtvaardig is, al wat welluidt, al wat deugdelijk en loflijk is bij God en de Zijnen. Gods nabijheid alom te ontwaren. Geen wenschen te kennen, dan dezulken die uitgaan tot Hem en zich oplossen in Hem, gelijk alle stroomen zich oplossen in de zee. Onbelemmerd toe te nemen, door geen logge stof verhinderd, in kennis en heiligheid. Op te klimmen, ongekluisterd door den aardschen ledenlast, van licht tot licht, van deugd tot deugd, bij een hersteld evenwicht van alle krachten en gaven. Een nieuwe waereld te zien opengaan, die, bij alle onuitputtelijke verscheidenheid, telkens hare éénheid terug vindt in Hem, uit Wien, door Wien en tot Wien alle dingen zijn. En zóó zonder hinderpaal vooruit te streven naar het doel: ‘Weest volmaakt, gelijk uw Vader die in de hemelen is!’.... Is dat geen zalige verwachting? En is het niet gants natuurlijk, dat Gods kinderen naar hare vervulling uitzien, meer dan wachters naar den morgen?
Maar die verlossing die zij wenschen en verwachten, is ook, in de tweede plaats, dáárom voor hen een voorwerp van verlangend zuchten en verbeidend juichen, omdat het de verlossing zal zijn niet slechts van een lichaam der zonde, maar ook van een lichaam der smarte. Dat lichaam heeft smart en geeft smart. Het heeft zijn eigen stoffelijk lijden niet alleen, maar brengt ook vaak de ziel in lijden, gelijk deze wederkeerig het lichaam pijnigt. - Ons lichaam deelt de prikkelbaarheid, de wisselvalligheid, de broosheid der stof, waaruit het genomen is. Wat al nooden, wat al behoeften dringt | |
[pagina 14]
| |
het ons op, die, onvervuld, met smarten slaan!... Is de honger niet een scherp zwaard? Kan de dorst niet branden als vuur? Koude, hitte, arbeid, nijpen en drukken ze ons niet op hunne beurt? En wie zal ze tellen, al de ziekten en kwalen, die ons folteren kunnen, eer de ure der ontbinding geslagen heeft?... En ware het alleen de stof, die daaronder leed! Maar de band tusschen ons lichaam en onzen geest is zoo nauw, dat de gewaarwordingen des eenen zich pijlsnel aan den andere mededeelen. - Zoo gaat de ziel vaak gebukt onder den last die de leden drukt. Het lichaamswee wekt ongeduld: het ongeduld doet klagen en morren: het klagen en morren veroorzaakt schaamte en smart, die wederom voor datzelfde lichaam de pijn verdubbelen. Want gelijk het lichaam machtig is om den geest te bestrijden en vaak te verwinnen, zoo is het tegelijk alzoo machteloos, dat het op zijne beurt door de werkingen des geestes, de driften des harten, de bewegingen des gemoeds, de gewaarwordingen en aandoeningen der ziel, gekrenkt, gebogen, gefolterd, versleten wordt!.... Neen, 't is niet immer de plotselinge krankte, die den aardschen tabernakel doet krimpen van weedom, niet immer de tijd, die den blos wegvaagt van de wangen, het vuur der oogen bluscht, de hairen doet vergrijzen, de borst pijnlijk doet ademhalen, het hoofd buigt naar de aarde. Ook de armoê, ook de ellende der waereld, ook de rampen en weêrwaardigheden des levens, ook de teleurstellingen en grieven, ook het hartzeer, met één woord, doen het lichaam lijden, dat het lijden der ziel nu verdubbelt. Neen, geen wonder, nog eens, dat de Christen vaak zucht onder dat kruis, dat hij overal meê moet dragen, en verzucht naar den dag der verlossing! | |
[pagina 15]
| |
Geloofd zij God! die verlossing komt, Gods kinderen zullen ontslagen worden van het lichaam der smarte, en in hunne nieuwe woning zal geen rouw meer zijn, noch moeite, noch gekrijt. ‘Het lichaam wordt gezaaid in zwakheid: het wordt opgewekt in kracht.’ Geen zonde meer daar binnen, die de ziekte der ziel was: en daarom ook geene ziekten meer in het lichaam, die de gevolgen der zonde zijn. Geen kwelling meer in het hart, dat verheven is boven den invloed der eerste dingen: en daarom dan ook geen kwalen meer, ombruischende in de aderen en rondspokende door de leden, zoolang wij in dit dal der schaduwen vertoeven. Geen honger meer; geen dorst meer; geen koude meer die verkleumt; geen zon meer die verschroeit; geen arbeid meer die verstijft; geen overspanning die knakt. Alle oude wonden gesloten, en voor nieuwe wonden geen plaats meer. Geen rampen of zielesmarten, die ontijdig het veege lichaam ineen doen zakken, als een ondermijnde woning. Maar het brandend zweet van het nu blinkend voorhoofd gewischt; de bijtende tranen gedroogd van het verjeugdigd gelaat; alle rimpels geslecht; alle voren geëffend; alle zwakheden weggenomen; alle gebreken hersteld; elke trek, elke speling op het aangezicht, gelouterd en verheerlijkt. De oogen blinkende van den koninklijken glans der hoogste liefde, vreugde en vrede. Met één woord, het geheele huis des geestes stralende van het afschijnsel der heerlijkheid Gods, die, onder onuitsprekelijke vreugde, in de verloste ziel is uitgestort! O, wij verstaan het, het is de blijdste hope, de hope der zaligheid-zelve, die den Christen doet verlangen naar de verlossing uit het lichaam der smarte, die hem de voorrechten van het kindschap Gods eerst recht zal doen smaken! | |
[pagina 16]
| |
En nog eens, voor het laatst, die verlossing die zij wenschen en wachten, doet hen zuchten en juichen, omdat het, eindelijk, de verlossing zal zijn niet slechts van een lichaam der zonde en een lichaam der smarte, maar ook van een lichaam des doods! Een lichaam des doods!... Ja, wij dragen het om, zoolang wij hier beneden zijn, van onze intrede in het leven af aan. Wij worden geboren om te sterven, en beginnen te sterven als wij geboren worden; ja, wij sterven dagelijks. Dat is: niet alleen verkeeren wij, met alles wat ons lief en dierbaar is, òp aarde onophoudelijk in gevaar om elkander ònder de aarde te ontzinken, maar werkelijk snellen wij met elken dag, met ieder uur, met iedere sekonde - den dag, het uur, de sekonde van ons verscheiden te gemoet. Onze polsslagen zijn geteld, en zij vliegen weg onder onze hand, zonder poozen, zonder wederkeeren, tot geen pols meer klopt. Zeker, zoo wij in Christus Jezus zijn, heeft de dood zijn scherpen prikkel voor ons verloren, want de prikkel des doods is de zonde, en Christus heeft ons van den vloek der zonde verlost. Maar toch, ook voor den geloovige blijft de dood toch nog altijd een beschamend, een bedroevend, een huiveringwekkend verschijnsel: en hij gevoelt het, geen ware, geen duurzame, geen volkomen kindervreugde in God voor hem, eer het uit zijne toekomst voor eeuwig is weggenomen! - Beschamend is hem de gedachte aan het lichaam des doods: want zij herinnert hem - zoo hij het anders vergeten kòn! - dat hij een zondaar is; want de dood is de bezoldiging der zonde, en indien hij geen zondaar ware, hij zou niet behoeven te sterven. - Bedroevend is hem de gedachte aan het lichaam des doods: want zij herinnert hem - zoo hij het anders niet ervaren had! - dat ook de zijnen het | |
[pagina 17]
| |
omdragen, en dat elk volgend oogenblik hem een vaarwel van brekende lippen kan te gemoet voeren. En dat woord van: ‘Vaarwel,’ ook waar wij hopen en gelooven, ook waar het zich in een: ‘Tot weêrziens’ oplost, is altijd hard: hardst voorzeker voor den achterblijvende, die midden in den strijd blijft staan, verarmd aan zijne dierbaarste bezittingen. - Maar huiveringwekkend ook is de gedachte aan het lichaam des doods. De hand, die geest en lichaam scheidt, is zoo geheimzinnig; de verborgenheden der stervensure zijn zóó ondoorgrondelijk; de verandering, die de laatste dag in het lichaam doet ontstaan, zóó geweldig en zóó droevig... Hoe zal 't hem zijn, als het jongste zweet op 't voorhoofd rijst; als de onnatuurlijke scheiding van wat oorspronkelijk niet bestemd was om gescheiden te worden, den geest doet verrijzen naar den Vader der geesten, het lichaam doet vergaan tot stof in het stof, in een verborgen hoek der aarde?... Ziet, hier is geen kondschapper die wederkeerde; en zoo er vroeger éen herrees uit de groeve, geen Lazarus heeft ook met een enkel woord gerept van de geheimen des doods, en de verrezen heiligen naast Jezus' kruis verschenen in Jeruzalem, maar - bleven sprakeloos voor ons. O, het is geen wonder, zoo de voorstelling van het aanstaande sterfbed der onzen en van ons-zelven ons wel eens doet verzuchten: ‘Ik ellendig mensch, wie zal ons verlossen van het lichaam dezes doods? Ik wenschte reeds ontbonden en bij Christus te zijn!..’
Welnu, Geliefden! die verzuchting lost zich op in dezen juichtoon der blijde verwachting: ‘Dat zal eenmaal anders worden!’ Van het lichaam des doods zullen wij eerlang verlost worden en daarmede van de vreeze des doods, van zijn pijn en zijn overmacht beide. ‘Het lichaam wordt gezaaid in verderflijkheid: het wordt opge- | |
[pagina 18]
| |
wekt in onverderflijkheid.’ Gelijk wij het beeld des Aardschen gedragen hebben, zoo zullen wij ook het beeld des Hemelschen dragen. De Aardsche Mensch dien wij geleken, is de eerste Adam, die sterven zag en sterven moest. De Hemelsche mensch is de tweede Adam, is de Heer uit den Hemel, die van onsterfelijken omringd is en zelf levend is tot in alle eeuwigheid. O, onuitsprekelijk zalige gedachte, een vreugde te genieten die niet eindigen, niet eenmaal zelfs verpoozen zal! De zijnen daarbij naast zich te hebben, onafgebroken en altoos. Den Heer te volgen waar hij ons heen leidt, door Gods onvergankelijke hemelen, met een voet die niet meer verstijven, met een oog dat niet meer verduisteren, met een hart dat niet meer breken kan... Ontwaakt te zijn voor eeuwig, uit elken slaap, ook uit den laatste: om te blijven waken, zonder vermoeid te worden - te blijven werken, zonder zich de taak onvoltooid uit de kille vingeren te voelen wegrukken; altijd jong; altijd krachtig; altijd vol des levens en der levenskrachten; ja, der levensvolheid, uitgaande van Hem die het Leven is! Eeuwig te zien, van aangezicht tot aangezicht, wat wij hier slechts bij oogenblikken als een raadselachtig spiegelbeeld voorbij zagen zweven. Eeuwig te hooren, wat wij op Aarde niet hooren konden en wat in den Hemel nooit genoeg gehoord kàn worden. Eeuwig in het harte om te dragen, wat hier tot het hart ter nauwernood kan opklimmen. Gode gelijkvormig te zijn geworden, den alleen Onverderflijke - onverderflijk in Hem! En zóó, als kinderen het beeld des Vaders, zóó als broeders en zusters de gelijkenis des Eerstgeborenen te dragen, in al wat wij zijn en hebben.... Hoe zal ons dan, ja dàn wel zijn? Hoe ons dan zijn zal, weten wij niet; maar de geloovigen weten hoe hun te moede is bij de verwachting zulker dingen. En hunne ziel is | |
[pagina 19]
| |
in hen als in barensnood, reikhalzende naar het nieuwe leven; en zij zuchten van verlangen en zij juichen van hope, bij de toezegging der aanneming tot kinderen, de verlossing huns lichaams!
Ik heb mijn raak voleindigd. Neen, toch nog niet voleindigd, want nog ééne vraag zweeft mij op de lippen, die ik niet weêrhouden mag. Is ook ù dat heilig zuchten en hopen bekend, waarvan wij gesproken hebben? Verlangt gij ontslagen te worden van dit uw lichaam der zonde, der smarte, des doods? en zoo ja, doet gij dat op goede gronden?... Vreest gij den dood - of verlangt gij naar hem? - Vreest gij hem?.... Dat is niet: Ontwaart gij die onwillekeurige huivering, die elken zondaar kan aangrijpen bij de gedachte aan de bittere bezolding der zonde, ook nadat hij heeft aangenomen en beleden, dat zij door Christus voor hem is aanvaard? Dat is nog minder: Deinst uw vleesch en bloed terug voor den verpletterenden slag, die den tabernakel van één zal scheuren, wier pennen zoo diep en zoo vast zijn geslagen in den bodem uwer zinnelijke menschennatuur? - Want op beide vragen zoudt gij: ja! kunnen zeggen, zonder nochtans daarbij den dood waarlijk te vreezen. Vreest gij den dood met uw hart? Vreest gij den dood - niet zoo zeer om hem-zelven, dan wel om hetgeen op hem volgen moet? - Grijpt een onverwinnelijke angst u aan, bij de gedachte voor het aangezicht Gods te moeten verschijnen en rekenschap te geven van 't geen gij gedaan hebt in het vleesch, hetzij goed, hetzij kwaad, en vergolden te worden naar uwe werken? - Gij onderstelt dus, dat gij door uwe werken niet gerechtvaardigd kunt worden bij den driemaalheiligen God, die ‘een verterend vuur’ is? Hieraan althans doet gij wèl, want tegen de wet zal niemand bestaan... Maar arme, naakte, verloren zondaar! weet gij dan | |
[pagina 20]
| |
niet dat er een Zaligmaker is, Wiens gerechtigheid u kleeden, Wiens tusschenkomst u behouden kan? - Gij weet het! - Maar gelooft gij het ook?... En zoo neen! waarom dan toch niet? Zoolang gij het niet gelooft, kan u die wetenschap niet baten. O, ontzettend zou het geweest zijn, zonder eenige hoop op verzoening geboren en gestorven, den rechtvaardigen Vergelder in handen te hebben moeten vallen, die reden had te zeggen: ‘Goed heb ik u gemaakt naar lichaam en ziel: waarom zijt gij kwaad geworden? Mijn toorn blijve op u!’ Maar onuitsprekelijk ontzettender zou het nù zijn verloren te gaan, nu ons gantsche leven niets anders is dan een onophoudelijk vernemen van de teedere smeekstem des Barmhartigen, die als met vaderlijke tranen bidt: ‘Daar is verzoening en vergeving: mijn zoon, geef mij uw hart! Neem Jezus aan en mijn hemel staat u open!’ Neemt Jezus aan. Ja, doet het nog, gij die het tot heden verzuimd hebt. Het is laat: maar niet te laat. Gij kunt Hem niet missen, en Hij die u zou kunnen missen, Hij wil het niet. Hij wenscht van u aangenomen te worden, en wacht alleen tot gij dat óók wenscht, om u aan te nemen voor immer!... Dààr staat gij, kind van één dag! op de buigende zode, die alleen nog maar u gescheiden houdt van uw graf, dat onder uwe voeten gaapt. Aan uw linkerhand staat - de Dood, met al zijn schrikken en vervaarnissen, met zijn stekenden prikkel en al de gruwzaamheden des schimmenrijks. Aan uw rechterhand staat - de Eeuwigheid, met het vonnis der verwerping, met den worm die niet sterft, met het vuur dat niet gebluscht wordt! Maar vóór u staat - Jezus, met uitgebreide armen... Werp er u in - en de Dood zal verdwijnen, en de Eeuwigheid zal van gedaante veranderen: want daar is geen verdoemenis voor die in Christus Jezus zijn, en die in Hem gelooft, zal niet sterven!... | |
[pagina 21]
| |
Getuigt dat hier - niet gij, o Zaligen! die daar boven reeds wandelt in het eeuwige licht. Wij weten het, gij zult den berg uwer heerlijkheid niet verlaten, om, al ware 't ook maar één oogenblik, terug te keeren tot deze lage vallei, waaruit de Koning des levens u voor immer heeft weggedragen. Gij kunt het niet en - gij begeert het niet. Het behoeft ook niet: want wij hebben een wolk van getuigen hier rondom ons liggende. Die wolk vormt gij, armen van geest; reinen van harte; kinderlijke zielen; heldhaftige strijders! die, langs den weg des geloofs en der vernieuwing, aan Christus' hand tot God zijt teruggekeerd, en nu voortworstelt, door alle deuren en slagboomen heen, naar Zijn open Hemel! Dáár wandelt gij reeds, naar de verzekerdheid van uw hart, dat met de waereld heeft afgerekend en nu van haar niets meer wacht, noch aan haar iets meer te geven heeft, om alles aan God te geven en alles van God te verwachten! Uw lichaam-alléén is nog beneden, en daar is nog maar ééne poort overgebleven, die uwe hope scheidt van haar volle vervulling. Die poorte heet: ‘uw graf.’ Gij zult er niets in achterlaten dan den versleten reismantel, die daar boven niet meer noodig is, omdat gij er blijven zult in de woonstede die eeuwig is in de hemelen. Gij behoeft niet te sterven om haar te zien opengaan: want gij zijt gestorven, van den heildag af, waarop gij met Christus gekruist werdt!... O, gij gelukkigen, vergeet niet dat gij het zijt: en herinnert u onophoudelijk door wien gij het werdt! Duurt het oogenblik, waarop de laatste grendel zal worden weggeschoven, langer dan gij gemeend hadt, - oefent u in de lijdzaamheid, die wacht en niet vooruitloopt, die duldt en niet haast, en de zoetste bevinding werkt der zekerste verwachting!.... ‘Zalig die het heimwee hebben, want zij zullen thuis komen.’ Of, zal de ure | |
[pagina 22]
| |
der verlossing misschien spoediger slaan dan gij hadt vermoed: welnu, des te beter! Want in geen geval kondt gij u verrekenen, die alle dingen schade hebt gerekend bij het uitnemende gewicht der aanstaande heerlijkheid, en dagelijks uwe dagen hebt leeren tellen, opdat gij een wijs harte bekomen mocht!.. Houdt dan de lampen brandende, want gij weet den dag noch de ure, waarin de Hemelsche Bruidegom komen zal. Dit weet gij: bij elken klokslag van den toren, is Hij een uur dichter, bij elken polsslag een voetstap nader bij. Hoort! Zijne schreden ruischen in ons midden. Heer, wie zal de eerste zijn? Wij danken U dat wij leven; wij danken U dat wij sterven mogen. Hetzij wij leven of sterven, wij willen het U doen, o Heer! want gij zijt ons deel in eeuwigheid. AMEN. |