| |
| |
| |
Een zestal liederen
Om op steenbeek te zingen, en overal waar men de liefde van Jezus kent.
I. Morgenlied.
Wijze: Gezang 43.
Christus, Zon van allen zegen!
U begroet ons morgenlied.
Wat zou ooit ons hart bewegen,
Deed Uw groote liefde 't niet?
Hadden wij den dood verdiend,
Lof zij U, o Zondaarsvriend!
Gij hebt ons 't verbeurde leven,
Boven duizend, weêrgegeven.
Doe ons heden ondervinden,
Dat Gij 't treurig hart verblijdt,
Dat Gij 't oogenlicht der blinden
En de kracht der zwakken zijt!
Maak ons zedig, zacht en stil!
Heer, herschep ons naar Uw wil!
Leer ons zelf, met ziel en zinnen
Uit den zwijmel der ellenden,
Uit de schaduw van den dood,
Bracht Gij ons, die U niet kenden,
Tot het eeuwig morgenrood.
| |
| |
Voer in ons Uw gunst ten top:
Dat ze groenen, dat ze bloeien,
Waar Uw volle stralen gloeien!
| |
II. Avondlied.
Wijze: Psalm 24, of Psalm 62.
O Heer, die de Eerste en Laatste zijt!
U zij ons staamlend lied gewijd,
U loven onze dankgebeden.
Hoe diep beschaamt ons Uw genâ!
Zij sloeg ons als een moeder gâ,
Zij kroonde ons met barmhartigheden.
Vergeving, Heer! nu de avondstond
Die ons op nieuw gezegend vond,
Op nieuw ons schuldig heeft bevonden!
Och, wasch in Uw verzoenend bloed
De onreinheid van ons krank gemoed,
En doe ons niet naar onze zonden!
Bescherm ons in den donkren nacht!
Omring ons met Uw Englenwacht!
Doe onzer ziele Uw vrede smaken!
Stort, naar Uw groote zondaarsmin,
Ons krachten der vernieuwing in,
En doe ons gants verjongd ontwaken!
| |
| |
En als de levensavond komt,
Waarop ons laatste lied verstomt,
Ontneem Gij dan den dood zijn wapen!
En laat Uw Woord de peluw zijn,
Waarop wij d' eeuwgen morgenschijn,
Door U verzegeld, tegenslapen!
| |
III. Aan Jezus' voet.
Wijze: Psalm 42.
Heer en Heiland! aan Uw voeten
Buig ik mij aanbiddend neêr,
Om te bidden en te boeten,
Om te juichen tot Uw eer.
Ach, waar elders zou ik gaan?
Dreigend blikt de waereld m' aan,
En ik voel nog al de wonden
Van haar zorgen, van haar zonden.
Maar gij zaagt mij in de verte,
Dwalend schaap, die U niet zocht!
Diep bewogen met mijn smerte,
Riept Gij, of ik volgen mocht.
Trouwe Herder! met Uw bloed
Hebt Gij al mijn schuld geboet,
Want Gij droegt me in stervende armen
Naar den schoot van Gods erbarmen.
Tot de waereld wederkeeren?
Neen, dát niet in eeuwigheid!
Sterk mij, goede Geest des Heeren,
| |
| |
Die mij hiertoe hebt geleid!
Voed in mij een droefenis,
Die mij straks een vreugd zal geven,
Boven alle vreugd verheven!
Vindt in U haar hoogste Goed.
Niets begeert zij dan dit ééne:
Laat mij blijven aan Uw voet!
Troost, vernieuw en heilig mij,
Tot ik gants gelouterd zij,
Tot ik, juichend voor Uw troone,
| |
IV. Zondagslied.
Wijze: Gezang 96.
Wees gegroet, gij Eersteling der dagen!
Bij wiens licht de macht der hel verslagen
En de dood vernietigd is!
Heere Jezus, Trooster aller smarten!
Zon der Waereld! schijnt in onze harten!
Deel ons zelf den voorsmaak meê
Van der Zaalgen Sabbats-vreê!
Op Uw woord, o Leven van ons leven!
Schudt ons hart den doodslaap af.
Door de kracht Uw Geestes uitgedreven,
| |
| |
Treden we uit ons zondengraf.
Leer ons daaglijks, leer ons duizendwerven,
In Uw Kruisdood meêgekruisigd sterven,
In Uw hoede zijn wij wél geborgen:
En schoon eerlang 't oog ons breek',
't Zal ontsluiten op den Grooten Morgen,
Na deez' aardsche Lijdensweek!
Welk een Dag der Ruste zal dat wezen,
Als we, onsterflijk uit onze asch verrezen,
Knielen voor Uw dankaltaar.....
Amen, Jezus! maak het waar!
| |
V. Loflied.
Wijze: Psalm 118.
O Heer! wien ooit Uw goedheên treffen,
Ons past het danklied bovenal.
Leer ons een herderstrouw beseffen,
Die niemand ooit doorgronden zal!
Daar duizenden wanhopig dwalen,
Riept Ge óns van d' open afgrond weêr!
Wij zullen 't eeuwig U herhalen:
Oneindig is Uw liefde, o Heer!
Ons geeft ge, in schaduw van Uw wieken,
Een schuilplaats tegen Zonde en Hel:
Daar zegt, bij 't Hemelsch morgenkrieken,
Ons hart den nacht des doods vaarwel.
| |
| |
Ook ónze heildorst wilt Gij lesschen,
Ook óns verlost Gij door Uw kruis;
En van verloren zondaressen
Maakt Gij ons dochters in Gods Huis!
Hoe zullen we U naar waarde danken?
Verlosser, neen! wij kunnen 't niet.
Wat tranen en gebroken klanken
Is alles wat ons overschiet.
Ach, in ons-zelve stof en assche,
Is dit ons daaglijksch smeekgebed:
Dat ons Uw Geest volkomen wassche
Van d' allerlaatsten zielesmet!
Voltooi ons in Uw werk, o Heere!
Bekwaam ons tot den goeden strijd
Opdat wij leven U ter eere,
Die 't Leven onzer zielen zijt!
Opdat we in U den Vader loven,
Den Vader van barmhartigheid,
Bij wien Ge, in 't Hoog Vertrek daar Boven,
Uw Magdalenaas plaats bereidt!
| |
VI. Vrijdagslied.
Wijze: Psalm 65.
O dag des doods, o dag des levens,
Gevreesd en toch begeerd!
Ge ontzet en gij vertroost mij tevens,
| |
| |
Gij zaagt Gods eigen Zoon gebonden,
Maar ook, het handschrift mijner zonden
Vernietigd aan Zijn voet!
Zijt Gij, o Heer aan 't kruis geslagen,
Hebt Ge, eer mijn oogen 't daglicht zagen,
Ontneem dan, daar ik voor U kniele,
En word de liefde mijner ziele,
Tot aan mijn jongsten snik!
Dan licht steeds in den dag van heden
Me een Goede Vrijdag aan,
Die mij met psalmen en gebeden
Ten Kruisberg op doet gaan:
Die mij ziet lijden aan Uw wonden,
Mij ouden mensch met al mijn zonden
Begravende in zijn schoot!
|
|