| |
Uit de Neanders-Höhle
Naklanken van drie liederen van Neander.
‘Joachim Neander (Neumann), geb. 1640 in Bremen, ist der erster Dichter der reformirte Kirche, voll eigenthümlicher Kraft, Tiefe und Innigkeit.
a. knapp.
‘In de Zifs en Adullams worden de Davids gevormd; en de Leuchtenburg en de Engelskammer daar ginds, hebben dezen geestelijken zoon van David zijn schoonste liederen in de pen gegeven. 't Is of wij op gindschen rotstop nog de voetsporen des gezaligden dichters ontdekken: 't waren zijne laatste op aarde.’
ten kate, Langs den Rhijn, bl. 11, 12.
| |
I.
Aller heemlen talloos heir.
Aller heemlen talloos heir,
Hoogte, diepte, lucht en zee,
Zingen tot des Scheppers eer:
Gij mijn dankbre ziel, zing meê!
| |
| |
't Zonnestraaltjen brengt Hem lof,
Want Zijn glimlach geeft het gloed,
Vrolijk prijst Hem 't starrenstof,
Dat daar opgaat voor Zijn voet.
Ieder frissche waterspat,
Bigglend aan Zijn vingertop,
Schrijft Zijn naam op bloem en blad
Met een vloeibren paereldrop.
Ieder vogeltje' op zijn tak
Prijst de Algoedheid die hem riep,
Die hem in de veêren stak,
En geboren zanger schiep.
Laat me, o Gij, die 't Al gebiedt!
U, den God der Majesteit,
Met mijn licht, mijn loop, mijn lied,
| |
II.
Hoe snelt des menschen tijd voorbij.
Hoe snelt des menschen tijd voorbij!
Hoe ijlen wij, hoe vliegen wij,
Op vleugelen der oogenblikken!
Tot - plotsling, meest onvoorbereid,
De klepelgalm ons op doet schrikken,
Die voorslag speelt der Eeuwigheid!
| |
| |
Hoe menig leven is een waan,
Vol schijngestalten die vergaan,
Een droom, een schaduwbeeld van leven,
Dat werklijkheid en waarheid mist:
Een glinstrend spinrag, vastgeweven
Van 't wiegjen aan de zwarte kist!
Van alles waar men ooit op bouw',
Is eindlijk God-alleen getrouw,
De Gever, meer dan al Zijn gaven,
Die alle dooden overleeft,
Vreugd, eer, lust, kracht, in 't hart begraven,
- Naakt kerkhof, dat geen opschrift heeft!
O Gij, die alle banden slaakt,
Die dorre beenderen levend maakt,
Gestorven vreugden doet verrijzen,
Maar beter, reiner dan weleer -
O, laat niet eenzaam mij vergrijzen,
Beziel, vervul mijn hart, o Heer!
Geen ledig, uitgestorven huis,
Geen doodenakker zonder kruis, -
Een tempel moog' mijn ziele wezen,
Waar Hoop en Liefde bij elkaâr
U prijzen, eeuwige Onvolprezen!
En Englen bidden aan 't altaar.
| |
| |
| |
III.
Lof zij den heer.
Lof zij den Heer, den almachtigen Koning der eere!
Dat aarde en hemel den lof Zijner glorie vermeêre!
Ziele! uw aanbiddenden dank!
Zinge al wat ademt den Heere!
Lof zij den Heer, die de waerelden dacht, en zij waren!
Die al de dropplen geteld heeft der golvende jaren,
Heerscht van uw wieg tot uw graf:
Psalmzinge uw hart uit de snaren!
Lof zij den Heer, die u bootste uit vergankelijke aarde,
Maar heel Zijn volheid uw eeuwigen geest openbaarde!
Die tot Zijn kind u verhief,
Hooger dan de englen in waarde!
Lof zij den Heer, van Wiens leiding de starren gewagen;
Die ook uw leven op adelaarswiek heeft gedragen!
Was Zijn aanbidlijke vlucht,
Ruischend met machtige slagen!
Lof zij den Heer, die uw bevende vrees zal beschamen!
Noemt Hem uw Vader: de kroon van Zijn heerlijke namen!
Neemt Hij u op in Zijn schoot.
Loof Hem in eeuwigheid, Amen!
|
|