| |
De opwekking van Lazarus.
Een cantate.
Hij ging! hij ging! Gods sterke hand
Heeft ons den vriend ontnomen!
Hij ging! hij ging naar 't vreemde land,
Dat niemand weêr laat komen!
Mijn klachten dringen tot zijn oor,
Mijn tranen tot zijn hart niet door!
Hoe koud zijn mijn gebeden,
Als drukte ook hen die doodensteen!
Wat slaapt ge daar beneden
Zoo eenzaam en alleen!...
| |
| |
Hij was mijn lust, mijn troost, mijn staf:
Nu rust mijn hart bij hem in 't graf,
Nu staar ik naar den hoogen,
Alsof een blinde sterveling
Alsof een halfgebroken zucht
Een ziel kon volgen in haar vlucht!
Maria! durft ge 't wagen,
Den God van levenden en doôn
Dus morrende aan te klagen,
Kan 't graf u hooren als ge schreit?
Ai, laat tot onderworpenheid
Kom, kus de roê, en zwijg den Heer!
Nooit gaven duizend tranen
En wat ik denk en spreek en doe,
Mijn ziele blijft zoo droef te moê:
Mijn hart moet breken als ik zwijg. -
Mijn klagen is geen morren.
God weet, hoe ik Hem tegenhijg!
Maar toch, gebroken is de twijg,
Nu moet het blad verdorren!
En is niet Jezus onze vrind?
Kan Hij zich niet erbarmen?
Of bracht hij nooit het doode kind
| |
| |
Och, dat ik aan zijn voeten zat!
Ik maakte ze met tranen nat,
Ik zou ze, in 't stof gebogen,
Met deze lokken droogen!...
O nooit, hoe lang mijn proeftijd duur',
Vergeet ik dat gezegend uur!
Mij dunkt, een stem, een profecy,
Komt mij vertroostend tegen,
En spreekt van nieuwen zegen:
Mij dunkt, de Meester is nabij!
Wat baten mij haar zorgen
Mijn nacht verwacht geen morgen;
En troost? ik vind er geen!
Hoe is mijn Heer zoo verre?
Helaas! waar vind ik Hem?
Als de ziel in bange dagen
Nergens hoop of uitkomst ziet,
Als wij boven krachten dragen,
En geen mensch ons redding biedt,
Dan, aan 's afgronds steilen rand,
Reikt de Almachtige ons de hand
Om behoud en hulp te schenken,
Boven bidden, boven denken!
| |
| |
Houd goeden moed, verslagen geest!
Nog is er niets bedorven:
Hij komt, die elke wond geneest!
Ach, Heere! waart Gij hier geweest,
Uw vriend was niet gestorven.
Weet, dat uw broeder op zal staan!
O ja - ten jongsten dage!...
Maar dan ook grijnst geen dood meer aan,
Dan heeft de jongste smart gedaan:
Och, of mijn oog het zage!
Ach, waarom waart Gij hier niet eer?
Leeft al moest hij sterven;
| |
| |
Ik weet, dat mijn Verlosser leeft!
Daar Hij mij vleuglen geeft.
Zal ik mijn Heer aanschouwen,
O dood, gij zijt geen sterven meer:
Ge ontsluit des Levens poorte,
Gij brengt mij bij den Heer!
Hier is de stille doodenwijk:
Hier werd hij heengedragen.
Och, Heer! alreede riekt het lijk:
Het woonde er vier eindloze dagen.
Om den dood des beminden!
Kon dan Hij, die den blinden
Den band dezes doods niet ontbinden?
Ik heb gezegd, o gij die schreit!
En zeg op nieuw: Geloof alleen!
Dan ziet uw oog Gods heerlijkheid.
| |
| |
En nu - neem weg den steen!
Dank, Vader! dank, die voor mijn woord
Ook thands uw Godlijk oor niet sluit!
Maar 'k wist dat Gij mij altijd hoort!...
Hoor! 't ruischt in 't graf!
Werd de dood reeds verslonden?
Werpt een lijk, half ontbonden,
Ja, daar staat hij, met doeken omwonden!
Ontbind hem! Laat hem henengaan!
- En gij, wat is u dat gij beeft,
Maria?... Neem uw broeder aan:
Ik geef hem u: hij leeft!
Gij, leef met hem! één hart, één zin!
En keert het uur der scheiding weêr,
Gaat samen dan ten Hemel in,
Slechts een slapen wezen!
Hoe, na 't jongst Vaarwel,
| |
| |
Dood! waar is uw prikkel?
Ruischt ook ons in de ooren.
Zon, wij zijn Uw stralen!
Waar geen traan meer vloeit,
(Vrij gevolgd naar herder.)
|
|