Hymne aan Jezus.
O Heer der heerlijkheid en tevens Man der smarte!
Al wie U liefhad, heeft tot lijden zich bereid.
Wie immer U verkoos tot koning van zijn harte,
Erft eerst Uw doornenkroon en dan Uw heerlijkheid!
Men lijdt om Uwentwil, o Heer! tot in zijn droomen:
Zoo leed, schoon ze U niet kende, uws valschen Rechters gâ.
Wie op uw weg verschijnt, zal 't vonnis niet ontkomen,
Maar draagt, als Simon, straks U 't zware kruishout na.
Uw Jongren zijn gehaat; zij worden schuw ontscholen:
De waereld mijdt hen of verstoot hen waar ze kan.
En in dit ballingsoord, waar Adams kinderen dolen,
Zijn die U volgen, Heer! dus tweemaal in den ban.
| |
Al wie U minde, leed; maar wie voor U ook leden,
Zij hebben er Uw dienst te meerder om bemind.
De smart verbindt aan U, bij tranen en gebeden,
Gelijk, bij lach en lied, de vreugde aan de Aard verbindt.
Gelijk een eedle wijn verrukt de smart uw Jongren,
Die Gij, o Heer! tot Uw onzichtbaar feestmaal noodt:
Zij danken, als zij bij hun leêge spinde hongren,
Zij zingen hymnen, ook bij 't grijnzen van den dood!
Gezegend hij, die, als die Simon van Cyrenen,
Gewillig deelt in 't kruis dat hij U dragen ziet,
Die d' alsem drinken wil en al de tranen weenen,
Die Ge in Uw lijdenskelk voor de Uwen achterliet!
Gezegend, die, als Gij vol herderlijk erbarmen,
Uw offer voortzet en uw lijdenslasten torscht!
Mijn droom - terwijl hij strijdt - aanschouwt Hem in Uwe armen,
Gelijk Joannes eens ter neêrlag aan Uw borst!
Hij-zelf, terwijl hij zwoegt naar 's kranken legerstede,
Het dwalend schaap bejaagt, het zooglam draagt en kweekt,
Hij-zelf rust aan Uw hart in kalmen sabbatsvrede,
En luistert naar Uw stem, die in de stilte spreekt.
Gezegend, die, als Gij, getrouw in zijn bescherming,
De kudden leidt en weidt, tot aan het dal der doôn!
Zijn arbeid groeit door zijn ontferming, zijn ontferming
Groeit door zijn arbeid aan! Liefde is zijn kracht en - loon!
Gezegend, die als Gij, het toezicht houdt der zielen!
Hem is de taak, die zich elk Christen wenscht bereid.
Hij kan zoo vaak hij wil aanbiddend voor U knielen;
Gij zijt zijn waereld, waar geen Waereld hem van scheidt!
| |
Gezegend hij, als 't rein verlangen hem mag drijven,
Om stemmen toe te doen bij 't Loflied daar omhoog,
In de algemeene vreugd gants onbekend te blijven,
Gezaligd door den blik van Gods goedkeurend oog!
(Zie a. vinet, Théologie Pastorale, Introd. § 1. pag. 23.)
|
|