| |
| |
| |
Christus in de natuur.
Groote Schepping des Almachten!
Daar was Één die u verstond,
Één, die al uw wonderkrachten,
Al uw raadslen, heeft doorgrond,
Die bij dagen en bij nachten
Voor zijn groene pelgrimstent,
Voor zijn eigen Vaderwoning:
Jezus - aller schepselen Koning!
Heel de verte was zijn huis,
Was zijn vrijstad, was zijn tempel,
Was zijn burcht en hemeldrempel,
Was zijn stille bedekluis.
Diep in de Jordaanstroomplasschen,
Waar geen zonnesprank meer vlamt,
Duikt Hij neêr en laat zich wasschen,
Wijden tot zijn heerlijk ambt.
De open heemlen jubelschaatren
Als Hij opklimt uit de waatren,
Vol van zóó veel majesteit,
Of Hij, blinkende van zegen,
Uit de golven kwam gestegen
Van den oceaan der Liefde, van de zee der Zaligheid.
Zonder gids en zonder spoor
Dwaalt Hij 't diep woestijnvlak door.
Middaggloed en avondkilte
Drijven onbemerkt daarheen:
| |
| |
Hij, in feestelijke stilte
Met den Vader gants-alleen,
Leeft in hemelsche gepeinzen en geheiligde gebeên.
Tusschen statige almachtsteekens, tusschen steile rots aan rots,
Onder 't bruisen van de wolken,
Zwierend boven alle volken
Als de vreêbanieren Gods;
Onder 't ruischen van de winden, dat Hem zacht in de ooren glijdt,
Of er geestenstemmen zweven, -
Smaakt Hij d' eersten rozentijd
Van 't God-Menschlijk ziele-leven,
D' eersten lentemorgenstond
Van 't ontluikend Nieuw Verbond!
En in zaligzoete ontroering,
Als het deel geens engels werd,
In een Godlijke vervoering,
Zinkt Hij innig en voor eeuwig aan het minnend Vaderhart.
Vrede en Eenzaamheid regeeren
Hier het onafzienbaar vlak,
Waar geen tred het zwijgen brak.
Hier is de aarde alleen des Heeren,
De aarde, zoo eenvoudig groot,
Dat de rijkdom dubbel schittert aan de hemelsche gewelven.
Hier vergeet de Heer zich-zelven,
Rustende in des Vaders schoot.
Dienstdoende Englen zijn de Jongren,
Lettende op zijn pelgrimsgang.
En Hij vast er zonder hongren
Veertig volle dagen lang,
Door het Eeuwig Woord gevoedstert, dat zijn ziele-lafenis
En zijns levens leven is.
| |
| |
Zoo verslaat Hij, rein en krachtig, de eerste, tweede en derde maal,
D' ouden Satan, zijn Verzoeker! - Zegepraal op zegepraal!
Nu dwaalt Hij en toeft Hij bij 't wieglend kristal
Van Gennezareths lokkende stroomen,
Op lichtende heuvlen, in schaduw van 't dal,
Geschakeerd aan de bloeiende zoomen.
Hij bidt er te nacht, of Hij kruist op het meir,
Dat er slaapt in zijn glinstrende bedden,
Nu derwaards, dan herwaards, al over en weêr,
Om verloornen te roepen, te redden.
In 't spieglende vlak, waar geen rimpeltjen speelt,
Waar geen waassemend neveltjen dwaerelt,
Begroet Hem profetiesch het schemerend beeld
Van de klare Toekomstige Waereld.
Hij sluimert op 't scheepje', en al ratelt de wind,
Dat de wolken den hemel betrekken,
Hij droomt zoo gerust als het zorgeloos kind,
Tot zijn angstige Jongren Hem wekken.
Dan stilt Hij de stormen, en preêkt van de bark
Tot de duizende luistrende zielen,
Die (leende haar ditmaal de duive heur vlerk!)
Aan den rand van den meirboezem knielen.
Daar blikt Hij, op 't gebergt', bij 't vriendlijk maanlichtstralen,
Naar 't Vaderhuis omhoog.
De vele woningen, de blinkende opperzalen
Slaan open voor zijn oog.
Hij telt de waerelden die aan den melkweg wolken,
Om ze al te samen met Verlosten te bevolken,
| |
| |
En als dan 't zwerk zich fronst, doorvlamd van bliksemflitsen,
En de almachtsdonder knalt,
Staat Hij, in nacht en storm, op de onbewoonde spitsen,
Gelijk een geestgestalt'.
Dan staat Hij op zijn post, de trouwe waereldwachter,
Naar 't eeuwig Oost gericht;
En laat er aan zijn voet alle andre wenschen achter
Voor de ééne bede - om Licht!
Dan smeekt Hij voor de zoons die nog verloren kermen,
Hij, 's Vaders liefste Zoon!
En draagt zijn schapen en zijn lammerkens op de armen
En daar wandelt voor Hem geen verschrikking
Door den loeienden middernacht om.
Hem is 't lied van den storm een verkwikking,
De muziek in Gods eeuwigen Dom.
Hij verstaat al het spraakloos gefluister,
Hij doorziet het geheimvolle duister,
Waar de kronklende bergrug in schuilt;
Hij daalt af in de weemlende kloven,
Onder zwarte struweelen verschoven,
Waar de sissende slang ligt gekuild;
En Hij zweeft als de vlugge gazelle,
Van de klip op de klettrende welle,
Waar de schuimende branding in huilt.
En de schuddende klip wordt bedolven,
Maar Hij zelf schrijdt als Koning daarheen
Op het vonkelend vloerkleed der golven,
Dat zich gladt bij den kus zijner schreên.
En Hij juicht in dat bruisen en galmen:
De elementen zijn levende psalmen
| |
| |
En de krachten een jubelgeschal,
Om den lof van dien Naam te verkonden,
Dien Hij-zelf door zijn wondren en wonden
Voor de waereld verheerlijken zal.
En Hij verheerlijkt dien Naam, als Hij genade verkondigt,
Duizenden, pluimloos en blind, onder zijn vleugelen groept;
Als Hij hun lichamen spijst, als Hij hun zielen ontzondigt,
Als Hij hun kranken geneest, als Hij hun dooden herroept.
En Hij verheerlijkt met Hem 't Lichtrijk der Orde en der Vrede,
Als Hij de geesten der nacht wegschrikt met vlammenden blik;
Als Hij de démons verjaagt, krimpende in siddrende bede,
Als Hij 't bewijst met één wenk: ‘Heer aller Geesten ben Ik!’
En Hij verheerlijkt zich-zelf'! Ziet, hoe zijn innerlijk wezen,
Stralend van hemelschen glans, breekt door zijn sterflijken dosch,
Rein als de sneeuw in de zon, luid door zijn Vader geprezen,
Hoog op de tinne der aard, d'eeuwigen Thabor zijns Gods!
Uit de frissche watersprank,
Ruischende op zijn wandelbane,
Naar zijn wil, den morgendrank.
En gedrenkt en drenker tevens,
Laaft Hij haar verdroogde borst
Uit de springfontein des Levens,
Alzoo dat haar nimmer dorst.
Tusschen 't gastvrij vijgenloover,
Dat den wandlaar tot zich noodt,
Plukt Hij zich zijn morgenbrood:
't Vaderhuis, zoo vrij en groot,
Vloeit voor Hem van schatten over.
| |
| |
't Groen geblaârt' omlommert Hem:
Bij d' Olijfberg zit Hij neder;
En zijn blik, weemoedig teeder,
Dwaalt naar 't arm Jeruzalem.
En Hij hoort de Godsstad kraken,
En Hij ziet het bloedrood licht
Loeiend barsten uit heur daken,
Hut en Huis en Tempel blaken...
Ach! zij zieltoogt... Ach! zij zwicht
Die klapwiekend nedervaren
Die als gieren zich vergaâren
Waar het aas te rotten ligt!
En Hij hoort met zielsontfermen,
Dwars door 't staalgekletter heen,
't Barenswee der vrouwen kermen,
En het jammrend angstgesteen
Van de kinderkens heurs boezems, door den paardenhoef vertreên!
In den stillen schemerschijn
Van Gethsemanees olijven,
Is zijn donker kamerkijn,
Waar zijn boezemzuchten drijven,
Waar Hij met den Vader spreekt,
Waar zijn heilig angstzweet leekt.
In den donkren nacht der Zonde, die de waereld heeft misvormd,
Onder 't dreigen van de Helle, die Hem woedende bestormt,
Staat Hij biddend, stort Hij neder, zielsbedroefd, tot stervens moê,
En zóó ledigt Hij den beker: zóó behaalt Hij in den strijd
De overwinning, die de waereld van den eeuwigen vloek bevrijdt!
Wat is ze schoon, die groote Sabbatsrust,
| |
| |
Die Paaschdag, waar zijn wonder hen verzadigt,
Die Jongren, ter Tiberiasche kust
Op nieuw vergaârd, op nieuw weêr begenadigd!
't Is álles nieuw. En 't heilig feest aan 't meir.
Wijst heen naar 't feest, dat, bóven 't golfgewemel,
Den zaligen bereid wordt door den Heer,
't Feest van Gods Trouw, in d' allerhoogsten Hemel!
Dan, ten laatsten afscheidsgroet,
Leidt de Heer zijn Jongerstoet
Tot hen de oude Berg ontmoet,
Dáár, aan diens Olijfbergs voet,
Die tot d' afgrond daalde,
Klonk nog straks hem 't golfgetier
De open Hel klapwiekte hier,
Dat zijn bloedzweet straalde!
Thánds, naar diens Olijfbergs top,
Klimt Hij, gaat Hij, zweeft Hij op,
Drijven, scheemren, dalen.
En daar staat Hij, beeld van God,
In een gloed van stralen!
En heeft één het ooit ontwaard,
Dat ze heerlijk is, Gods Aard',
Met haar duizend wondren,
Hij gevoelde 't diep en zoet!
| |
| |
Maar met lichtgewiekten voet
Stiet Hij haar naar ondren;
Trok Hij haar naar boven:
Uit dees schoone lustwarand
Van het schooner Vaderland,
Waar de laatste sluierband
Die zijns Vaders aangezicht
Want het Scheppingsheiligdom
Waar maar zon kan schijnen:
Maar zijn erve is Hem bereid
In het Rijk der heerlijkheid,
Aan den Troon der Majesteit,
Op de hoogten van 't Heelal
Wacht Hem 't luid triomfgeschal:
Dragen Hem ter gloriespits',
Waar Hij 't licht der Woningen,
(Zie Dr. j.p. lange's Gedichte, S. 113; en Das Leben Jesu, II D. I Th. S. 206).
|
|