| |
Natuur en openbaring.
God heeft Zijn middelen als ons Zijn vaderzegen
Wil trekken; en Hij voert langs duizend tusschenwegen,
In duizend richtingen ons naar den Levensstroom.
Hij zoekt een ieder bij zijn eigen vijgenboom
En geeft hem van zijn vrucht, opdat Hij hem verzade
En zoo hem grijpen moog'. Zijn heilige genade
Neemt onverbiddlijk hem zijn dierste wenschen af,
Om àl zijn wenschen tot een hooger vlucht dan 't graf
Te loutren door de smart, te vleuglen met gebeden.
Gods Liefde is eindloos rijk in goedertierenheden,
In wijsheid, werkzaamheid en koninklijke kracht.
Zij voert den stervling waar geen stervling 't heeft gedacht,
Geen Engel 't heeft gedroomd. Wie kan haar waarde loven?
Wie staamlen wat zij is? Heur wandelpaân zijn boven
De vogelen der lucht, haar strikken uitgezet
In d' afgrond. Voor uw deur heeft zij haar lokkend net,
Aan de allerverste zee haar weefslen uitgehangen,
Om menschenkinderen tot zaligheid te vangen,
| |
| |
Om haar verloren zoons te zeegnen! Overal
Wekt alles tot gebed, aanbiddend lofgeschal
En zielsbekeering, ùw geschiedenis en de mijne,
De stem van 't hart die ons bij God verklaagt, de Zijne
Die van 't geweten nog, als eens van Sinaï,
In donders uitgaat; heel ons aanzijn, ons genie,
Die schepper onder Hem die alles schiep! ons streven
Naar heil, ons voorgevoel van een onsterflijk leven,
En, bij en bovenal, Gods afdruk: Gods Natuur!
Hoe straalt. Zijn almacht, in die luchtzee van azuur,
Van de eindloze archipel der starren af! Hoe bloeien
De heuvelen van lof, dien elke stroom in 't vloeien
Vermenigvuldigt met zijn golfslag, iedere plant
Verjeugdigt met haar blad, en elke wind van strand
Tot strand in zoet gezang en geuren boodschapt. De aarde
Roept Hemwaart. Zelfs de kloof, waar zich de sneeuw vergaârde,
De wieg des winters, zingt Zijn liefde, en uit het slib
Der oceanen rijst de naakte steenrotsklip
Ten spiegel Zijner trouw. Tot in de vleugelklepping
Des vlinders spreekt Hij. Ook de diepgezonken schepping
Is pracht en adel, ook het zondig menschenkind,
Ook de allerminste worm die zelfs geen webbe spint,
Ontfing zijn wonderbouw, ontfing bij Gods daar worde,
Gelijk Gods waerelden, maat, tijd, getal en orde.
O, hier vloeit licht de traan die de eerste heildrop is!
Dan geeft ons smachtend hart van God getuigenis
Als van den Levende, de Bron van alle leven,
Die, eindloos hooger dan Zijn schepping is verheven,
En toch dat smachtend hart gedurig nader wordt,
Zijn gaven meêdeelt en met zegen overstort.
Dan scheurt de sluier der onwetendheid. Wij merken
Den grooten Meester uit de grootheid Zijner werken,
| |
| |
Den Vader alles goeds uit de ongestilde zucht
Des weemoeds, die ons blaakt. De lamp der ziele lucht,
En dringt reeds door den nacht die 't hart had ingenomen.
Haar falen nog alleen de voedende oliestroomen
Van d' Openbaringsgeest! Maar eerst voltooid de Heer
Het zwak Natuurgeloof en werpt zijn twijfel neêr.
Hoe vaak, als wij verrukt de huppelende dalen
Der frissche moederaard in 't groene kleed zien stralen,
Haar krachten peilen en doorvorschen, haar cieraân
In soorten ordenen, haar wondren gadeslaan,
Moet ons ontwaakt Geloof daar vriendlijk tusschen treden
En staamlen als een kind: ‘Ziet, al die heerlijkheden
Schiep God!’ Dan brengt het uit het dubbeld wonderrijk
Van mijngebergte en zee, een goeden geest gelijk,
In naam des Scheppers goud en paerlen mede, voedstert
Als zorgende Engel 't wild en wapent het, en koestert
De vooglen met gepluimt'. En als ons duizlend oog
Rondwandelt door 't gestarnt', dan zweeft het d' etherboog
Gelijk een Seraf door en psalmzingt: ‘Lol en eere
En majesteit en kracht zij aller Heeren Heere,
Wiens woord de hemelen met lichten overstrooit
En uitbreidt tot een kleed dat om Zijn voetbank plooit!’
Dan zuchten wij tot God, en onze ontroerde blikken
Zien starend vóór zich: niets kan onze ziel verkwikken.
Zij voelt het: haar ontbreekt haar God nog, dien zij heeft
En niet heeft, Wien haar hoop verlangend tegenzweeft!
Zien we eindelijk de zon der volle Waarheid stralen
In heldren zielevreê, zien wij Gods Englen dalen
En opwaarts klimmen langs den ladder der Natuur
En Christus-zelv' omhoog, o zeegnen wij dat uur!
De aard wordt een Beth-el, wordt een voorhof van Gods heemlen!
| |
| |
Gaan wij dan niet voorbij, om doelloos rond te weemlen
In blinkende ijdelheid, maar klemmen we ons aan 't Woord
Dat ons verschenen is, en worstelen wij voort,
Tot onze tranen en gebeden God doen zwichten!
Dan zal Hij ons de heup der zinlijkheid ontwrichten,
Dan zullen wij de ellende en doodsche tijrannij
Der zonden erkennen - maar, de Trooster staat ter zij'!
Die zonde en dood verwon, kan beider angsten stillen.
Zien we op den Zone Gods! Hij heeft alleen te willen
En - is almachtig; maar Hij wil en - wordt een kind!
Die grooter is dan de aarde en al de heemlen, vindt
Een krebbe niet te klein! Gelijk een lam gebonden,
Met smaad en vloek gekroond, doorpriemd van duizend wonden,
Met alle ellend belast, bewandelt zijn genâ
Den harden kruisweg naar 't verzoenend Golgotha.
Dáár wijzen zegenend Zijne uitgespannen leden
Naar oost en westen heen, naar boven en beneden,
Door heel de ruimte van die waereld, wie Zijn dood
Voor eeuwig heiligt, en zij storten in haar schoot
De balsemdropplen neêr van een volmaakter leven.
Want ziet! Hij-zelf, Hij leeft. De dood en 't Graf hergeven
Hun overwinnaar. Als een wonder staat Hij daar
In vriendlijken triomf, te midden van de schaar
Der Jongren, wie Zijn groet van vreugd doet duizlen. Vrede
Verwierf Hij, en Hij deelt voor eeuwig hun dien mede.
Zijn zegen zalft hen tot gezanten van zijn kroon:
Almachtig vaart Hij op naar 's Vaders glorietroon,
En echter noemt Hij hen zijn broeders. Uit den hoogen
Stort Hij zijn heilgeest neêr. Die schept hun andere oogen,
Vernieuwde harten en oprechten kinderzin;
Die leidt ze 't heiligdom van alle Waarheid in,
Verbreekt den prikkel waar de menschenvrees meê griefde,
| |
| |
En snoert hen samen met de banden eener liefde,
Die zelfs de haatren Gods jaloersch maakt en bekeert!
Zóó voert Gods Zoon den staf der schepping! Hij regeert
De hemelen en de aard. Hij wandelt nog beneden
Onzichtbaar om. Hij blijft tot in alle eeuwigheden
Dezelfde. Hij verschijnt een Saulus in den gloed
Des bliksems, die de ziel doet siddren; en begroet
Den Jonger dien Hij lieft, in al de vredestralen
Der volle middagzon. Hij ziet Zijn schapen dwalen,
En zoekt en draagt ze voort en koestert ze aan zijn borst.
Hij ziet de moeden en belasten - ziet hun dorst
En honger naar Zijn heil, en Weg en Leidsman tevens,
Brengt Hij ze samen bij de springfontein des Levens,
En geeft hun 't brood dat uit den Hemel daalde. In Hem
Is alles heerlijk en begeerlijk. 't Is Zijn stem
Die roept, Zijn hand die klopt: ‘Sluit mij uw harten open,
En avondmaalt met Mij! Ik zal u leeren hopen,
Vertrouwen, loven en aanbidden. Komt tot mij!
Zijt ge arm? ik maak u rijk. Of slaaf? ik maak u vrij.
Of naakt? ik kleede uw ziel. Of blind? ik open de oogen.
In 't stof verneêrd? ik zal den needrige verhoogen!
Uw boetetranen zijn de paerlen mijner kroon.
'k Schenk éér ik eische; ik geef al wàt ik eische; ik loon
Wat ik gegeven heb. Zoo vliegt dan in Mijne armen,
Want Jezus is Mijn naam, en eindloos Mijn ontfermen!’
Ja, Heere Jezus, ja! hier zijn wij! Spreek nu, Heer!
Wat wilt Gij dat wij doen? Wij scheiden nimmermeer.
|
|