Stichtelijk huisboek
(1866)–J.J.L. ten Kate– AuteursrechtvrijIn Gelderland.Ik schud het stof der zorgen van mijn voeten,
Mijn Betuwe! nu ik uw grond betreed,
Waar, stap voor stap, mij de oude vrienden groeten,
Zoodra uw Rhijn mij haastig welkom heet!
Zoo juichte ik eens, met tranen op de wangen,
Toen ik als knaap, na menig langen dag,
Verduizendvoud door d' afstand en 't verlangen,
In 't eind op nieuw in moeders armen lag....
Ik heb u lief, als in mijn lentejaren;
Gij zijt mij steeds dezelfde lustwarand,
En, de eerste sneeuw moog' glinstren door mijn hairen,
Mijn hart bleef jong als gij, zoet Gelderland!
O mengeling van ritselende geuren!
Welriekende geluiden die daar zucht!
| |
[pagina 223]
| |
O wisslend spel van schaduwen en kleuren!
Veelstemmig choor der geesten in de lucht!
Wel ken ik u. Ruischt, boomen uit mijn Eden!
Mijn heuvels, golft! Zingt voort, mijn nachtegaal!
Blaauw wolkje' omhoog, blaauw beekjen hier beneden,
Mijn oog, mijn oor, mijn hart, verstaat uw taal!
Mij straalt, mij spreekt een liefelijk herdenken
Uit kleur en klank betoovrend te gemoet:
'k Zie beelden door de dichte takken wenken,
En schimmen gaan voorbij in rozengloed.
Mijn blijde jeugd is eensklaps weêrgekomen:
Elyseums gaan me open, tred voor tred -
Ik droom op nieuw mijn eerste Liefdedroomen!
Ik bid op nieuw mijn eerst Geloofsgebed!
't Arme eendtjen ziet met smachtend zielsverlangen
De koningsvlucht der blanke zwanen na,
En geeft een kreetGa naar voetnoot1) - de zuchten worden zangen -
Daar ruischt in 't eind ook mijn Hallelujah!
'k Doorleef dat weêr, bij 't onvermoeid doordwalen
Dier heuvelen, zich reiend ten festoen,
Dier dalen, steeds gevolgd door schooner dalen,
Zoo als in mij de erinneringen doen.
Mijn ziel wordt warm, en schiet in hare ontroering
De vleuglen aan ter nieuwe hemelvaart,
En vindt, als zij ontwaakt uit haar vervoering,
Den Hemel Gods nog weêr terug op Aard.
En alles wat zij voelde - feiten - namen -
Verleden - Heden - Schepping - Leven - Lot -
't Vloeit alles tot één machtig denkbeeld samen,
Dat lucht zoekt in een dankgebed aan God!
| |
[pagina 224]
| |
Ja, U een lied, o God! in Wien ik leve,
Bewege en ben! een Hymne tot Uwe eer!
Uw goede geest beziel' mijn geest en zweve
De Aeëolsche harp mijns harten op en neêr!
Hij spreke, als mijn verganklijken gedachten
De maatstaf van een heerlijkheid ontbreekt,
Die overal, in millioenen krachten
En teekenen, van Uw nabijheid spreekt!
Groot is deze Aard met al heur lieflijkheden,
Waarover Gij 't azuren dundoek spant:
En toch, wat is ze? Één enkele Uwer schreden!
De breedte van Uw zegenende hand!
Mijn fantazie blijft zoeken, en vindt nimmer
Het midden van Uw grensloos Heiligdom:
Hoe ver zij ook heur lijnen voorttrekt, immer
Oneindigheid! Oneindigheid alom!
Ziet! wonderen ontluiken voor mijn voeten;
Ziet! heerlijkheên gaan wolkend voor mij op!
Ziet! scheppingen op scheppingen begroeten
Mijne oogen in één enklen waterdrop!
En als het floers der deinzende avondheemlen
Zich uitrolt als een onafzienbre kaart,
Waar waerelden als eilandgroepen weemlen,
Dan zwijmt mijn geest, neêrduizlende uit zijn vaart.
Wat zijn zij toch, die lichten, die daar gloren,
Het glinstrend stof dat voor Uw voeten waait!
En wat, o God, Uwe eeuwigheên? De voren
Des akkers, waar Gij zonnestelsels zaait!
Wat afstand, die de oneindigheid kan meten?
Wat diepte put Uw volheid uit, o Heer?
Onnoemlijke! hoe zullen wij U heeten?
Onzienlijke! wat beeldtnis kaatst U weer?
| |
[pagina 225]
| |
Uw wezen overstroomt me en sleept mij mede,
Gelijk een zee die me op haar golven draagt,
Maar zonder dat voor mijn bedwelmde rede
Een horizont verschijnt, een oever draagt!
Maar Gij, Gij slaat om aarde en hemel beiden
Den mantel heen, die Uwe ontferming weeft,
En houdt niet op Uwe armen uit te breiden
Naar al wat in Uw vaderliefde leeft.
Uw rechterhand stort zilvren melkwegstroomen
De ruimte door, en, Heer! Uw linker giet
Het beekjen uit, en sprenkelt aan zijn zoomen
Den druppelspat op 't dor vergeet-mij-niet.
Rondom Uw troon blaast Ge Uw aanbiddende' Englen
Hozannaas in, en aan Uw voetschabel
Leert Gij het vinkje' U eerste klanken menglen,
En schrijft Ge Uw naam op 't wiekjen der kapel.
Uw wijsheid, die de zwervende Nomaden
Van de eene pool naar de andere geleidt,
Bestuurt ook ginds op al zijn wandelpaden
Des pelgrims gang, en deelt zijne eenzaamheid.
Wekt Gij niet, Heer! Uw duizende alle dagen
Op 't minste struikje'? En staan niet eeuwen lang
Uw tafels der verkwikking opgeslagen
Van morgenrood tot zonnenondergang?
Wie telt op aarde Uw goedertierenheden?
Mist ooit Uw lente één bloem? Uw herfst één vrucht?
Speelt thands geen geur van ons verloren Eden,
Als keerde 't weêr, op 't Zuiderwindgezucht? -
Maar bovenal, o Heer! als wij de bladen
Van 't levensboek des harten openslaan,
Hoe trekken ons de ontelbre wonderdaden
Van Uw genade op eiken regel aan!
| |
[pagina 226]
| |
't Is één verhaal van zegen, neêrgeschreven
Met goud der liefde; en aller wondren kroon,
Uw meesterstuk van liefde, is 't overgeven,
O Vader! van U-zelven in Uw Zoon!
Een beedlaar lag voor 's Konings deur en kermde,
De ellende boog zijn naakte schouders krom:
Maar 's Konings zoon trad buiten, en omarmde
't Verloren kind, en hing hem 't purper om!...
Tienduizende verrukte Jongren groepen
Zich nevens 't Kruis, om met één groote stem
Licht, Leven, Liefde en Vrijheid uit te roepen.
Ik sta er bij!... O Vader, zaagt Ge ook hem,
Dien armen knaap, die daar in 't eenzaam dwaalde,
En rondzocht naar zijn ‘onbekenden God,’
Waarvan hem 't beekjen zong, het woud verhaalde,
't Hart profeteerde, in smachtend zielsgenot?
Hebt Gij ook hem iets anders doen vermoeden,
Een Betuwe des Hemels, 't Beter Land?
En deedt Ge in hem die wond des heimwees bloeden,
Die niet geneest dan door Uw eigen hand?
Hebt Gij ook hem, den zondaar, aangenomen?
Gaaft gij hem deel aan 't Leven, aan Uw geest?
Een ziel, die in gezangen uit kan stroomen?
Een oog, dat in Uw schepping wondren leest?
Een Pinkstertong, om Jezus te verkonden?
Rust, vrede en hoop, die op Uw toekomst beidt,
U-zelven, God?... Mijn harte wordt verslonden
Door 't diep besef van mijne onwaardigheid.
Wat zonder U, Ontfermer! zou ik wezen?
Ik heb geen schaduw, 'k ben een schaduw! Gij,
Met welken naam alle andren ooit U prezen,
Dit weet ik, Heer! mijn leven zijt Ge mij!
| |
[pagina 227]
| |
Tot U ben ik geschapen. O, bevredig
Een zucht, die te Uwaarts hijgt, door vreeze en strijd!
Onttrek mij aan mij-zelven, en ontledig
Mijn zwoegend hart van al wat Gij niet zijt.
Mijn hoogste wensch is U te hebben, 't Leven,
Niet half maar gants, niet eens, maar straks, maar nu!
Gij, Vader! die mij alles hebt gegeven,
Neem alles weêr! - 't Is immers niets voor U?
|
|