| |
| |
| |
Vierde boek.
Liederen en overdenkingen.
| |
| |
Hymne aan den schepper.
Groot, eindloos groot is God, de Bouwheer dezer aard'!
Hij vormt Zijn vloertapeet van blaauwe starrenbanen,
Zijn trotsche zegekoets van 't dondrend wolkgevaart',
't Gespan dat Hij omklemt, van ratelende orkanen.
Het licht des dageraads, dat 's hemels kristallijn
In blozend purper hult met onbezwemen luister,
Is van Zijn mantelzoom de flaauwe wederschijn,
En tegen Zijnen glans zinkt alle glans in 't duister.
Hij lacht - de vreugde zweeft langs vlakte en heuveltop,
De welvaart kust den grond en dartelt langs de plasschen;
Hij toorent - de afgrond scheurt tot aan den navel op,
En 't schokkend waereldrond bonst krakend uit zijn assen.
Loof d' onnaspeurbren God, gij gloeiend zonnenheir,
Rondom Zijn gloriestoel als luchters opgehangen!
Ja, vlamt Zijn Majesteit, Zijn Liefde en Macht ter eer!
Zingt, aarde en hemel! zing Zijn lof in jubelzangen!
Verhef, o tuimlend meir, uw onverdoofbre stem!
Bazuin Zijn Almacht uit met luchtdoordaavrend klotsen!
En gij, o ceedren! buigt in 't stof u neêr voor Hem,
Gij, wier vergrijsde kruin de wolken schijnt te trotsen!
| |
| |
Monarchen van het woud, gij Leeuwen, brult Zijn lof!
Gevogelt', orgel dien in de afgebogen twijgen!
Gij, outers der natuur, wiens 's Heeren bliksem trof,
O bergen, laat uw damp als wierook opwaarts stijgen!
Prijst, echoos, prijst den Heer! Verhoog hem, zefierstoet,
Wier wieken door den dauw Zijns hemels zijn bepaereld!
En gij, o Mensch, die de aard doet knielen aan uw voet,
Smelt weg in harmony, Gebieder dezer waereld!
U schenkt Hij eindloos meer dan 't uitgestrekt heelal!
U, die u broeder noemt der blijde Hemelingen,
U schonk Zijn liefde een ziel die eeuwig leven zal,
Een ziel, die door den bouw der schepping heen kan dringen.
Hef voor d' Oneindige dan 't juublend hallel aan,
Voor Hem, die iedren plooi uws boezems kan doorlezen!
Wat ramp u tegengrimme op 's levens kronkelpaân,
Hij zal u (bouw op Hem!) ten burcht en beukelaar wezen!
Het zij de zon ontwaakt in 't zwijgend morgenuur,
Of bij heur ondergang de westerpoort doet gloeien,
Laat immer met den zang der juichende Natuur
Uw heilig psalmakkoord verteedrend samenvloeien!
Het zij de regen brnischt, de orkaan de lucht beroert
En 't bloemrijk akkerveld zijn bruidskleed komt ontrooven,
De winter stroom en meir met marmer overvloert,
Het zij de lent lacht - wil steeds den Schepper loven!
Ja, loof Hem! zelfs ook dan, als de opgeruide vloed
Met hongerigen muil het land dreigt in te zwelgen,
Als u de pest omwalmt, of 't krijgsvuur rond u woedt:
God schiep u tot geluk, en zal u niet verdelgen!
| |
| |
Hoe teêr, hoe liefdrijk zorgt Zijn goedheid ook voor mij!
Zijn zegen bleef mijn deel, en rust mij op de schoudren:
Hij schonk me een gloeiend hart vol liefde en poëzy,
Een ziel, te groot voor de aard, en - tederminnende oudren!
Behoud mij deze uw gift, o immerweldoend God!
Kweekt ze in mijn binnenst' aan, de jonge dichtvuurspranken!
Hoe innig zal ik dan voor 't mij beschoren lot,
U, Bron van al wat is! in siddrende' eerbied danken!
Ja, 'k dool dan menigmaal bij 't lied der filomeel,
Het zwijgend woud in 't ronde, aan 't aardsch gewoel onttogen,
En wend, met U alleen in 't welvend boschprieel,
Den blik verzuchtende op naar gindsche starrenboogen.
Daar zet ik, vangt voor mij de strijd des levens aan,
Mij neêr aan 't eenzaam strand, in diep ontzag verloren,
En zal, terwijl Gij zweeft op vleuglen van d' orkaan,
In elke golf U zien, in elken donder hooren!
Dan zal ik, als de zon in 't dagend oosten glimt,
Op 't eenzaam duingevaart, dat in de zee zich spiegelt,
U zoeken, tot de nacht d' azuren trans beklimt,
En zich mijn vlotte ziel in zoete droomen wiegelt.
(Naar von kleist.)
|
|