| |
VII. Oude-jaar.
Een oudejaarsnacht.
Een grijsaard, in den laatsten middernacht
Van 't Oude Jaar, stond bij den vensterboog,
En zag van dáár, met hooploos-starend oog,
Naar boven op de onsterfelijke pracht
Des hemels, en naar ondren op den glans
Van 't aardrijk, in zijn glinstrende kleedij
Zoo stil, zoo rein, en waar geen stervling thans
Zoo vreugdeloos, zoo slaaploos was - als hij!
Rampzalige! twee derden eener eeuw
Vergingen reeds; hij was zijn graf nabij:
't Was enkel nog verborgen door de sneeuw
| |
| |
Des Ouderdoms, niet meer door 't groen der Jeugd!
En hij had niets vergaârd dan - dwaze vreugd,
Een lichaam, vroeg aan 't doodsch verderf gewijd,
Een hart vol gif, een ziel verkleumd van koû,
Een grijsheid vol van foltrend naberouw!...
Daar zweefde op eens zijn jonge Lentetijd,
Gelijk een geest die 't schimmenrijk verlaat,
Zijn blik voorbij, en riep den dageraad
Terug, toen hem de trouwe vaderhand
Geleide en op den Tweesprong stil deed staan,
Waar rechts de Deugd haar heldre zonnebaan
Doet uitgaan naar een groot en vreedzaam Land
Vol oogsten en vol englen, een warand
Van Liefde en Licht - maar waar ter slinkerkant
De weg des Kwaads door menig molshoop heen
Zijn bochten wringt, tot in een wildernis,
Waar nooit een straal van 't licht des Levens scheen,
Vol druipend gif en sijfflend slanggesis!
De slangen, ach! zij kronklen om zijn hart,
't Gif schroeit zijn tong - nu weet hij wáár hij is!
En raadloos en met onbeschrijfbre smart
Zag hij omhoog naar 's hemels heldre sfeer,
En snikte luid: ‘O, geef mijn jeugd mij weêr!
Mijn vader, sta deze ééne bede toe!
Plaats me op des levens Tweesprong als weleer,
Opdat uw kind een andre keuze doe!’
Maar lang reeds was zijn prille jeugd niet meer,
En lang reeds borg het graf zijns vaders asch.
Dwaallichten zag hij dansen op 't moeras,
| |
| |
En dwarlende op het kerkhof ondergaan:
‘Dat zijn mijn dwaze dagen!’ riep hij uit.
Een wilde star schoot flikkrende uit haar baan,
En spatte' uiteen in 't vochtig heidekruid:
‘Helaas, dat ben ik-zelf!’ verzuchtte hij;
En 't bijtend gif der doodsche wanhoop viel
Nog dieper in de wonden zijner ziel.
Nu toonde hem de ontstelde fantazy
Nachtwandelaars, zich wiegende in den top
Der boomen; en de molen, reuzengroot,
Hief dreigend zijn verplettrende armen op;
En grijnzend nam, in 't wachthuis van den Dood,
Een bekkeneel zijn eigen trekken aan.
Daar hoorde hij den torenklepel slaan,
Daar speelde op eens, met zilvren klokgeklank,
Een nieuwjaarslied, dat, murmlende op den wind,
Versmolt als een verwijderd kerkgezang.
Hij luisterde, ach! bewogen als een kind,
Maar kalmer dan zoo even. Hij zag rond
Langs de effen kim, waar 't helder maantjen stond,
En over de aard, al even stil als zij.
Hij dacht aan al de vrienden zijner jeugd,
Die, beter en gelukkiger dan hij,
Gelauwerd met de kroon der burgerdeugd,
Gezegend door 't ontluikende geslacht,
De eer van hun huis en hunner kinderen trots,
Zich koesterden in de eeuwge Liefde Gods.
‘O, ik kon ook’, zoo jammerde zijn klacht,
‘Met traanloos oog den stillen middernacht
Doorsluimeren!.. Maar ik heb niet gewild!
Mijn vader en mijn moeder! ik kon ook
| |
| |
Gelukkig zijn - maar 'k heb mijn jeugd verspild,
En al mijn hoop is opgelost in - rook!’
En 't was hem bij die wreede erinnering,
Die koortsig zijn geschokten geest doorvloog,
Alsof op eens het doodshoofd zich bewoog
In 't beenderhuis, en levenskracht ontfing:
Het zag hem aan met vriendlijk stralend oog,
Blaauw als het waas der jonge veldviool;
't Veranderde in een ranken jongeling,
Zoo manlijk-schoon, zoo vol van jeugd en moed,
Den Jongeling gelijk van 't Kapitool,
Die van de vlijm des dorens zich ontdoet.
Zijn eigen ik - wien 't enkel aan de stem
Nog faalde - stond verwijtend óver hem!
Dat kón hij niet meer aanzien. Zijn gemoed
Schoot vol; een wolk dreef voor zijn oogen heen,
Die hij bedekte; een heete tranenvloed
Stroomde in de sneeuw; hij steunde en zuchtte alleen,
Steeds troosteloos en zinneloos: ‘Ai, keer!
En ziet, zij keerde weêr!
Hij had gedroomd! Hij was die jongling nog,
Vol moed en kracht! - Alleen zijn zingenot
En zonde was geen ijdel droombedrog.
Nu boog hij neêr en dankte hij zijn God,
Dat hij nog vroeg ontwaakt was uit zijn waan,
En 't glibberpad der Ongerechtigheid
Verwislen kon voor Godsvruchts zonnebaan,
Die naar het Land der hemelsche oogsten leidt.
| |
| |
Keer weêr met hem, gij Jongling, die dit hoort,
Indien gij op zijn dwaalspoor u verloort!
Deez' droom zal in 't vervolg uw richter zijn!
Want, als gij eens zoudt krijten in uw pijn:
‘Keer, schoone Jeugd!’ uw klacht bleve onverhoord.
(Uit jean pauls Gedachten,, I.D. no. I.)
|
|