Stichtelijk huisboek
(1866)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij
[pagina 186]
| |
Maakt doode harten levend,
En laat alom zijn weêrklank na,
Op duizend stemmen zwevend.
Het Scheppingslied klonk heerlijk schoon
De hemelen in 't ronde -
Daar kraste op eens een valsche toon:
De wanklank onzer Zonde!
Deze aard - geschonden heiligdom! -
Vergat haar God te loven:
Heur hoogmoed en ellende klom
Gelijk een walm naar boven.
De vogel zong in 't boomrijk hout
Voor God zijn melodiën:
De mensch boog voor den boom van 't woud
In blinden waan de kniën.
Den steen aanbad hij - zelf een steen
Voor God en 't Eeuwig leven;
In peilloze ongerechtigheên
Al dieper voortgedreven.
En nu - daar komt Gods eigen Zoon
Den droom der dwaling storen:
Hij brengt nieuw leven van Gods troon,
En 't Menschdom wordt herboren.
Hij lost de wangeluiden op,
Als hoogste Heilverkonder:
En voert de liefde Gods ten top
In 't groot Verzoeningswonder.
In Hem zien wij Gods aangezicht;
Hij brengt alle Englen mede;
Zijn glimlach is een morgenlicht,
| |
[pagina 187]
| |
Zijn gang, een weg van vrede.
Hij troost - gelijk geen moeder troost;
Hij glimlacht en - vertedert;
Hij straft - het schaamtloos voorhoofd bloost,
De onbuigbre ligt vernederd!
Gods laatste en heerlijkst Woord is Hij;
Zijn woord is geest en leven;
Zijn oogblik vonnist of spreekt vrij,
Zijn straffen is - vergeven.
Hij sterft - vernietigd zinkt de dood
Met Hem in 't graf ter neder:
Hij vaart omhoog uit 's aardrijks schoot
En - brengt den Hemel weder!
Het lied, dat bij Zijn krib begint
Op juichende englentongen,
Wordt door elk weêrgevonden kind
Van nu af voortgezongen:
't Klinkt in der Magdalenen dank,
En waar de Apostlen knielen;
O Martlaars, in uw zwanenzang,
Uw beê, verloste zielen!
De glorie van Zijn naam blinkt uit
In 't leven van de Zijnen,
Alomme waar Zijn zaad ontspruit,
Zijn gulden vruchten schijnen.
Zij wordt in 't klokgelui gehoord,
Waar 't vroome volk vergaârde;
Als in triomftocht draagt Zijn woord
Haar tot aan 't eind der Aarde!
| |
[pagina 188]
| |
Uit elk geslacht en tong en stam
En natiën en volken,
Stijgt nu ter eer van God en 't Lam
Het Nieuwe Lied ten wolken.
Verscheiden klanken vormen zij,
Toch smelten ze allen samen
Tot één akkoord, één harmony,
Één duizendstemmig Amen!
Nu staat de Waarheid als een rots
In 't machtloos woên der baren;
Nu wordt deze Aarde een tempel Gods:
De harten zijn altaren!
De Heer is God en niemand meer,
Zoo ver daar zonnen weemlen:
Zijne is de macht, de kracht, en de eer
Tot in de Hoogste Heemlen!
| |
II.
| |
[pagina 189]
| |
Welk een mare
Voor die schare
Van vermoeiden,
Die met tranen 't stof besproeiden!
O gij, die daar nog eenzaam dwaalt,
Heft de oogen op! Nu rijst, nu straalt
De heerlijkheid des Heeren!
De Hemel daalt bij Bethlehem;
Der Englen lied, des Vaders stem
Vermaant u weêr te keeren...
Vrede!
Vrede!
Laat u leiden
Naar de weiden
Des Algoeden:
Jezus zal uw zielen hoeden!
't Zij vrede nu in 't Kinderhart,
Na lange schuld, in bange smart
Vervreemd van God en 't Leven!
Hij komt, die d' afstand wijken doet,
En 't ons bezegelt met Zijn bloed:
‘De zonden zijn vergeven!’
Vrede!
Vrede!
's Vaders zegen
Stroomt u tegen -
Zelfs in 't lijden
Kiemt een nooit gekend verblijden!
't Zij vrede nu in 't Huisgezin,
Waar Ouderliefde en Kindermin
| |
[pagina 190]
| |
De zielen samenstrenglen,
Waar 's Heeren wenk het water wijn,
't Gebed het Brood der ziel doet zijn.
De dorpelwachters, Englen!
Vrede!
Vrede!
Trouwe leden,
Saam' gestreden!
Saam' genoten!
't Leed zal slinken, 't Lief vergrooten.
't Zij Vrede nu, heel de Aarde in 't rond!
Komt, sluit alom den broederbond!
Vernagelt uw kanonnen!
Dat al uw strijd een wedstrijd zij
Van Deugd en Liefde en Medelij',
Steeds biddend weêr begonnen!
Vrede!
Vrede!
Alle veeten
Zijn vergeten;
Liefdebanden
Strenglen om de verste stranden!
Gegroet, gegroet, o Vredevorst!
Die willig onzen jammer torscht,
En sterft aan onze wonden!
Die d' eeuwenouden strijd beslecht,
En aan uw kruis het handschrift hecht
Van al des waerelds zonden!
Vrede!
Vrede!
| |
[pagina 191]
| |
Palmen groenen;
Millioenen
Jubelchooren
Doen het eeuwig danklied hooren!
| |
III.
| |
[pagina 192]
| |
Die Zoon is ons gezonden
Als bode van Gods vreê:
Vergeving onzer zonden,
Het Leven, brengt Hij meê!
Hij doet den schrik bedaren;
Hij draagt ons door de baren
Der zwarte doodenzee!
Die Zoon in 't vleesch verschenen,
In alles Mensch als wij,
Wil menschlijk met ons weenen
Uit godlijk medelij'!
Hij deelt in al het mijne,
Hij geeft mij al het Zijne,
En - duizenden met mij!
Hij komt niet als een Koning,
Wiens majesteit verblindt,
Hij, Vredevorst Wiens krooning
In 't spotgewaad begint:
Zijn scepter heet - erbarming;
Zijn purperkleed - ontferming,
Zijn naam - Gods liefste Kind!
Maar door Zijn doornen henen
Weêrblinkt een hemelsch licht,
Als van den glans doorschenen
Van 's Vaders aangezicht;
En aan het kruis zieltogend,
Begint Hij, alvermogend,
Het heilig Eindgericht!
Doet Hij uw liefde ontbranden?
De Liefde kent geen schroom.
| |
[pagina 193]
| |
Zoo grijpt Zijn beide handen,
Zoo vat zijn kleederzoom,
Zoo volgt Hem op Zijn wegen!
U groet zij eerste zegen
In 't vriendelijk: ‘Wellekoom!’
Wij zien Hem aan - daar scheuren
De wolken onzer smart:
Niet langer zijn de deuren
Van 't Vaderhuis verspard.
Gods armen staan ons open:
Wij grijpen moed en hopen,
En - ‘Abba!’ juicht ons hart.
In Zijn genâ te leven,
In Zijn verbond te staan,
Zijn voorbeeld na te streven
En in Zijn licht te gaan,
Zich tot Zijn strijd te gorden
Om Hem gelijk te worden, -
Wat schoone gloriebaan!
Slechts dit nog doet ons blozen
Met heilig zielsverdriet,
Dat Hij, Wiens weg wij kozen,
Zoo vaak ons struiklen ziet!
Maar toch - wij gaan naar Boven:
Ons twijflen wordt gelooven,
En Hij - begeeft ons niet!
Waar wij Zijn omgang smaken,
Daar wordt ons alles goed.
Wat vreugden die ontwaakten
In 't Godgewijd gemoed!
| |
[pagina 194]
| |
Wat nieuwe zegeningen!
Fonteinen die ontspringen,
En bloemen voor den voet!
‘De Hooge God zal zorgen!
Hij draagt u in Zijn schoot!’
Zoo lezen we elken morgen
In 't gloeiend ochtendrood;
Zoo staat in 't stargewemel
Geschreven aan den hemel,
Tot de ure van den dood!
Nu God Zijn Zoon niet spaarde,
Is alle heil gewis.
Nu blinkt de donkere aarde,
En bloeit de wildernis.
En gij, Zijns Zoons beminden!
Zult eeuwig ondervinden
Dat God Uw Vader is.
(Van verre naar lange gevolgd.) | |
[pagina 195]
| |
Drie koningen.Ze is opgegaan uit 's waerelds Oosten,
De Jakobsstar, zoolang verwacht,
Die Adams kindren zal vertroosten
Van veertig-eeuwschen zondenacht!
Der Tijden volheid is verrezen
Uit Bethlêms armen herdersstal:
Hij kwam, die hun bestemmer wezen,
Hun godlijk keerpunt worden zal!
Wat aarzelt gij, o langverjaarde,
U-zelven onbewuste Drie,
Gij Koningsmachten dezer aarde,
Wet, Heerschappij en Profecie!
Naar Davids stad! Aan Jezus' voeten!
Gaat, op de schaamle krib geleend,
Aanbiddend den Gezalfde groeten,
Die u vervult, vernieuwt, vereent!
Wat blijft gij in uw plechttalaren,
Gescheiden van den grooten drom,
Hoogmoedig op uw Thora staren,
Gij Priesterkaste in 't Heiligdom?
Die steenen Tafelen verplettren -
Hij, levendige Zedewet,
Hij wendt den vloek der doode Lettren,
En brengt den Geest, die zielen redt!
Wat al uwe offers niet vermochten,
Vermag Zijn heilig hartebloed:
Ontzondigden en vrijgekochten
Voert Hij Gods Tempel te gemoet;
| |
[pagina 196]
| |
Hij scheurt Gods dochteren en zonen
Den voorhang van 't veroud gordijn,
En doet in 't Heiligste hen wonen,
Waar ze àllen Gode Priesters zijn!
Wat tast ge in schemerende droomen,
Gij Leeraars! naar het wezen rond?
De blinddoek is uw oog ontnomen:
't Onzeker schaduwbeeld verzwond.
Uw raadsels vinden hun verklaring
In Hem, Gods eeuwigsprekend Woord,
Gods klaarste en heerlijkste Openbaring,
In Wien gij 't Hoogste ziet en hoort:
d' Onzichtbre, die zich zienlijk maakte,
De Waarheid, in uw vleesch en bloed,
Den God, naar wien uw ziele blaakte,
Den Mensch, gelijk hij worden moet,
Die door al 's aardrijks vlakten henen
De zee der Kennisse verwijdt,
En zelfs de kinderkens en kleenen
Tot juichende Profeten wijdt!
En Vorsten! gij, wier purperwade
Met bloed en tranen was bemorscht!
Wordt Koningen bij Gods genade,
En dienaars van den Vredevorst!
Hij kwam, Wien alle troonen wijken,
Die zelf uw kroon boetseerde uit slijk,
Die eenmaal àlle koninkrijken
Doet smelten tot één, eeuwig, Rijk.
Waar zwaard en schild te samen roesten
In 't algemeene olijvendal,
Waar 't recht des sterken niet verwoesten,
| |
[pagina 197]
| |
Noch zwakheid onrecht wezen zal;
Waar zij, die hier de minsten heetten,
In de eersten zich herschapen zien,
Wien, op huns Konings troon gezeten
Tot zelfs Gods Englen hulde biên!
Naar Davids stad! Aan Jezus' voeten!
Drie Koningsmachten dezer aard!
De Star, wier aarde en hemel groeten,
Leidt door de diepte Hemelwaart!
| |
Kerstlied.Wijze: Gezang 144, met verandering, naar de kompositie van j.a. gleim. Zalige Englen, looft den Heere!
Gij hoogste Heemlen, geeft Hem eere!
Juich, Aarde! om 't heil u toegezegd.
God heeft in den mensch behagen,
De bergen zullen vrede dragen,
En alle heuvels heilig recht.
Want van zijn hoogen troon
Zendt God Zijn eigen Zoon,
Hallelujah! In Efrata
Toont God Zijn gunst. Hallelujah!
Welkom, welkom hier beneden!
Gij Koning uit Gods Hemelsch Eden,
Die ons komt hoeden met Uw staf,
Die met God ons komt verzoenen,
| |
[pagina 198]
| |
En de eeuwge levenkrans doet groenen,
Ook in de schaduw van ons graf!
Laat, Godlijk Kindekijn,
Ons hart Uw krebbe zijn!
Hallelujah! Uw heilgenâ
Verlate ons nooit. Hallelujah!
| |
Kinderliederen op den tweeden kerstdag.1. Voorzang.
| |
[pagina 199]
| |
2. Tusschenzang.
| |
3. Nazang.
| |
[pagina 200]
| |
Wat zouden zij gelukkig zijn,
En U, verlost van zonde en pijn,
Hun lieven Jezus heeten!
Heer! zend Uw goede herders uit
Naar Oost en West, naar Noord en Zuid,
Tot aan de verste stroomen!
Opdat, o Heer! niet wij-alléén,
Maar alle kinderen, groot en kleen,
Ja, àlle, tot U komen!
| |
Een kerstavond-vertelling.Ik kreeg van avond, in den schemerhoek
Der boekencel, een vriendelijk bezoek:
Het blonde Kerstmis-starretjen keek door
Het venster heen: een snelle flikkergloor
Vloog dartlende over 't wit papier, en 't was
Als schreef een straal er neder wat ik las:
- ‘'k Heb veel gezien, veel, sinds den schoonen nacht,
Toen 'k wandelde naar Bethlêm-Efrata,
En, op den beurtzang van het gloria,
De Wijzen naar des Heilands krebbe bracht.
Dáár leidde ik sedert menig Wijze heen,
En menig schaamle hut en naakte stal
Zag 't heerlijk Licht des Heeren; want het scheen
Voor elk, voor arme herders bovenal.
Dees avond nog... Maar hoor, wat ik verhaal!
'k Had door 't geschilderd glas der Kathedraal
De schaar begroet, die 't Danklied rijzen deê,
| |
[pagina 201]
| |
Doormengd met Englen: want in 't Lofchoraal
Van 't Kersfeest zingt nog steeds de Hemel meê.
'k Had zachtkens met mijn fijnsten zilverstraal
Het voorhoofd van de kinderkens gekust,
Die rond den Kerstboom dansten, met zijn schat
Verrassingen en lichtjens - straks gebluscht,
Want vreugd vermoeit: het volkjen ging ter rust.
Toen zwierf mijn straal ver van de drokke stad
Naar buiten, naar het dorpjen, slapende ook,
Behalven waar de kronkelende rook
Nog even wegflaauwde over 't rieten dak,
Dat huivrig in de witte sneeuwpels dook.
'k Gleed neder van den naakten lindetak
En gluurde, tusschen de ijspluim, door de ruit
Van 't huisvertrek der Pastorij. - Daar scheen
Een lampjen, kwijnend levensteeken uit
Die doodspelonk! en schaduwde aan den wand
De schim des grijzen Leeraars, gants alléén,
Het rimplig hoofd gebogen in de hand,
Staroogende in den haard, waar 't stervend vuur
Zijn laatste vonken onder de asch begroef.
Hoe was die mond zoo bleek, die blik zoo droef?
Had hij niet zelf in 't eigen avonduur
't Kerst-Evangelie meê verkondigd? - Ach,
Terwijl hij zielen troostte, mistte hij
Den troost, als een die andren drenken mag,
Zelf dorstend; en, in sombere mijmerij
Verzonken, droomt hij in zijn eenzaamheid
Zijn ouden droom.
Wat droomt hij? - Van een kind,
Een Engel, hem door God aan 't hart geleîd,
Zijn eerste en éénige, al te teêr bemind,
| |
[pagina 202]
| |
Die ook eens - maar dat was al lang geleên!
Gedanst had rond den groenen Kerstboom heen,
En nu, als zoovele andren, lang getrouwd
En blijde moeders, ook haar eigen wicht
Op d' arm had kunnen dragen naar het licht
Der Kerstnacht!...
Maar de droeve Grijze aanschouwt
Haar niet, aanschouwde haar sints lang niet meer.
Waar was zij?... Ach, te snel had zij gebloeid,
De Boos der Pastorij, die onbesnoeid
Haar wilde loten uitschoot! Ras ontgloeid
En vroeg verleid, had zij het pad der eer
Verlaten.... In den Kerstnacht, voor één jaar,
Ontvlood ze 't vaderhuis en kwam niet weêr -
Ondankbre! 's vaders vreugde vlood met haar!...
En weken, maanden - ach, hoe eindloos duurt
Het wachten! - had die vader 't graauwe hair
Zien grijzen, en door 't venster heengetuurd,
Of eindelijk zijn arm verloren lam
Niet boetend tot den herder weder kwam.
Vergeefs! Toen werd allengs de bitterheid
Der wanhoop - valsche vriend die ons bezoekt
Als de andren weken! - door zijn hart verspreid,
En - raadloos had hij 't wufte kind gevloekt,
Dat hij, als had ze nooit voor hem bestaan,
Vergeten zou.... Vergeefs! Natuur behoudt
Haar macht, en zelfs de vadervloek, hoe koud,
Dooit weg in d' eersten, warmen vadertraan,
Gesmolten tot een zegen!
Nu vooral,
Dees avond vol herinring, stond het beeld
Van 't kind hem voor den geest, zijn éénig Al,
| |
[pagina 203]
| |
Na Moeders dood zijn éénling, toebedeeld
Met al den glans der Lent', den blos der Jeugd,
Den blik der Liefde, al 't zonnelicht der Vreugd;
En diep geroerd vouwt hij de handen saam!
- En zie! daar zweeft een schaduw langs het raam,
En hoor! daar tikt, maar schuw, een vingertop
Daar buiten op de deur - de klink springt op -
Wie treedt daar binnen in des kluiznaars cel?
Wie staat daar, dubbel bleek bij 't scheemrend licht,
Gebogen, uitgeteerd?... God! heeft hij 't wèl,
Ziet hij zijn dierbaar kind in 't aangezicht?
Of is 't schim der doode, die in 't graf
Geen rust vindt eer heur vader haar vergaf?
Zij spreekt geen woord, maar met een stillen vloed
Van tranen, valt zij neder aan zijn voet,
Zooals de Magdaleensche nederboog
Voor Hem die heden werd geboren.... Ziet
Dien grijzaard! Als een dreigend onweêr schiet
Een wolk hem over 't voorhoofd. Naar omhoog
Heft hij de hand; maar, eer hij wenkt: ‘Keer weêr,
Ik ken u niet,’ valt ze aan zijn voeten neêr...
Hem duizelt - ieder zintuig schijnt verdoofd,
Een huivring rilt door ieder zwellende' aâr
Hem naar het hart - stom, roerloos zit hij daar!
Een oogenblik, - daar ligt die hand op 't hoofd
Der boeteling! daar is de wolk voorbij,
En 't fluistert, luider dan haar angstgesnik:
‘Hebt Gij in menschen welbehagen! Gij,
De Vader in den Hemel? Wat zou ik,
Arme, aardsche vader?... Mijn verloren kind!
Gij, dochter mijner liefde, mijner smart,
Wees welkom! Altijd heb ik u bemind:
| |
[pagina 204]
| |
Sta op hier is uw plaats!’...
Daar zinkt ze aan 't hart
Des vaders, weenende als een zuigeling
Aan moeders borst....
't Was in de Pastorij
Doodstil; maar 't scheen dat oogenblik, als ging
Een Engel langs dat eenzaam huis voorbij;
En bij die stille omhelzing blonk zijn glans
Om beider hoofd gelijk een stralenkrans.
En hoor! daar speelde 't plotsling middernacht
Op de oude dorpsklok, en met wondre kracht
Weêrklonk het in heur sidderende slagen:
‘Aan God zij de eer! In menschen welbehagen!’
|
|