| |
| |
| |
VI. Kerstfeest.
Een adventslied.
U, 's Vaders lieven Zoon,
Des waerelds hoogst verlangen,
Der menschheid schoonste kroon?
Geef dat ik, Heer der heeren!
Uw geest in 't harte draag':
Die kan mij 't beste leeren
Hoe ik U 't meest behaag'!
Met blijden welkomstgroet.
Mijn hart wenscht U te bloeien
Waar dank en liefde in gloeien
Ver van den Troon der troonen
En 's Hemels zonneschijn,
Wilt Ge onder menschen wonen,
Der menschen broeder zijn!
Met God wilt Ge ons verzoenen,
Tot God heft Ge ons omhoog:
Hebt Ge ook op mij het oog!
'k Lag machteloos gebonden:
Gij komt - en maakt mij vrij.
| |
| |
Ik was bevlekt met zonden:
Gij komt - en reinigt mij.
Het leven was mij sterven,
Tot Gij mij op deedt staan:
Gij doet mij schatten erven,
Wat deed uit 's Hemels zalen,
Dat als met zeegnende armen
Ja, schrijf dat in uw harte,
Gij diepbedroefde schaar!
Bij 't nijpen van de smarte,
Bij 't barnen van 't gevaar!
Al kneusde 't kruis uw schouder,
Al doofde 't laatste licht,
Staat voor uw aangezicht.
Nu hoeft gij niet te vragen,
‘In menschen welbehagen!’
Zóó klinkt het Englenlied.
't Klinkt voort, waarheen we ook zwerven
Het klinkt, ook onder 't sterven,
| |
| |
Hoe de afgrond ons bestrijde,
De waereld ons verschrikk',
De Heer staat ons ter zijde
Wat haatren ons begrimmen,
't Ligt al voor Hem gebukt,
Die zelfs het rijk der schimmen
Nog eenmaal zal Hij komen
Als Richter van 't heelal,
Die 't moede hoofd der vroomen
Nog is die dag verborgen:
Ai, wacht hem biddend af,
Reeds schemert boven 't Graf!
(Vrij gevolgd naar paul gerhard.)
| |
De geboorte van Jezus.
Een lied van Luther.
De starren blonken in den nacht;
De herders hielden trouw de wacht;
Daar straalde op eens Gods Hemelhof
Den glans van maan en sterren dof.
Daar klonk, gelijk een jubellied,
De stem des Engels: ‘Siddert niet!
Ik melde u groote zaligheid,
Voor u en al het volk bereid.
| |
| |
Hij kwam, uw Redder uit den nood,
Geboren uit der Jonkvrouw schoot!
Hij kwam, die al uw heil bevat,
De Christus Gods, in Davids stad!
En dit zal u het teeken zijn:
In doeken ligt het kindekijn;
Een schaamle krib, een arme stal,
Omringt den Koning van 't Heelal!’
O vreugdemaar! Gods eigen Zoon
Verliet voor mij Zijn glorietroon!
Op, op, mijn ziel! naar Bethleëm!
Dáár vind ik, dáár aanbid ik Hem!
Gegroet, doorluchte Vreemdeling,
Wien de aarde tot heur gast ontfing!
Gij, Eeuwig Woord! wordt Mensch genoemd:
Wat mensch, die U naar waarde roemt?
O Zoon van God, der Englen Heer!
Hoe ligt ge daar zoo machtloos neêr?
Gods Erfgenaam, behelpt ge u zoo,
Gepeluwd op een handvol stroo?
Maar, schoon hij goud en paerlen droeg,
Wat wiege was er schoon genoeg?
Heel de Aard, met al heur heerlijkheên,
Was nog te schamel, nog te kleen!
Toch hebt Gij alle koningspracht
En purper en fluweel veracht:
Gij vindt een armen stal gereed,
Een houten sponde, een linnen kleedt.
| |
| |
Dat hebt Ge, o Heer! voor ons gedaan:
Zoo toont Gij reeds als kind ons aan,
Dat al des waerelds glans en goud
Geen hart voldoet, geen ziel behoudt.
O liefste Jezus! Gij zijt mijn:
Laat mij voor eeuwig de Uwe zijn!
Gij, die geen kribbe u hebt geschaamd,
Of Ge in mijn harte wonen kwaamt!
Och, klonk der Englen zalig choor
In lief en leed mijn harte door!
Och, wierp tot in mijn donker graf
Gods heerlijkheid heur schijnsel af!
Och, was het sterfbed dat mij wacht,
Gelijk die kribbe rein en zacht!
O Heiland! schenk mij die genâ:
Gij kunt en wilt! - Hallelujah!
|
|