| |
V. Pinksteren.
Pinksterhymne.
Hoe heilig straalt des Konings Bruid!
Gelijk een dnive blinkt zij uit
Wat bloeit ze in stille majesteit,
Vol schoonheid en oodmoedigheid,
De jonge Kerk des Heeren!
Keer weêr, gij vroegste Christentijd!
In de eerste lentestralen;
En Gij, die 't Licht der waereld zijt,
Doe weêr den Trooster dalen!
Hij houdt Zijn woord, Hij blijft getrouw,
Hij, die de zwakken sterken zou
| |
| |
Zijn Jongren buigen biddend neêr:
Daar dreunt het huis, daar komt de Heer
Daar daalt gelijk een stormgeluid,
De Heilige Geest van Boven,
En stort zich als een vuurdoop uit
Ziet nu die handvol visschers staan,
Met englenkrachten aangedaan,
Een Thabor wordt die Pinksterzaal,
Die Pinksterrede één lofchoraal,
Dat heendringt door de wolken.
Des Heeren liefde die hen blaakt,
Het heil dat zielen zalig maakt,
De wonderen Gods, verhalen!
Dat is die Simon, buigend riet,
Die driemaal zwoer: ‘Ik ken Hem niet!’
Verwonnen door een vrouwe:
Daar rijst hij, als een rots geplant!
Schoon heel een waereld knarsentandt,
Nu houdt hij Jezus trouwe.
Verneem het nu, gij Jakobs Huis,
Gij Vriend en Vijand tevens!
De Heer, genageld aan een kruis,
Herleefde als Vorst des Levens!
Dat zijn die lammren, zwak en laf,
Gevloden van den herdersstaf,
Bij de eerste wervelvlagen:
| |
| |
Wel lammren nog in lijdzaamheid,
Maar leeuwen ook, ter dood bereid,
Ja, stervende alle dagen.
Geen saamgezworen wolfsgebroed
Zal nu hun mond doen zwijgen:
Eer zullen ze in hun martelbloed
Van 't kruis ten hemel stijgen!
Ja, Godswoord! ja, ùw adem ruischt:
Een moker, die de rotsen gruist,
Tweesnijdend zwaard, dat zijt ge!
Uw scherpte dringt door merg en been;
De diepste zielsverborgenheên,
Gemoed en geest, doorsnijdt ge!
Gestorvnen rijzen, waar gij spreekt,
Tot bidden en tot boeten!
Gevangenen, wier kluister breekt,
Dát had de stoutste niet gehoopt:
Drieduizend door den Geest gedoopt!
Een graanoogst op de klippen!
Wat Godgewijde Heldendrom!
Wat meer dan Vorstlijk Priesterdom,
Vernieuwd van hart en lippen!
Op cherubsvleuglen zweeft de maar',
Om alle vleesch te zeegnen:
De Joëlsprofecy wordt waar -
Gods almachtsteekens reegnen!
Zij blijven bij de Apostelleer,
Begiftigd door hun Hoofd en Heer
| |
| |
Het Evangelie blijft hun licht,
De lamp, waarop hun oog zich richt,
De goudmijn, waar ze uit graven!
Zij gaan, om één banier geschaard,
Op de eigen pelgrimsbane,
En Englen dekken met hun zwaard
In allen klopt één zelfde hart,
Wat zondelust en zondesmart
Hen vroeger ook verdeelde;
Terwijl hun ziel één Koning vreest,
De tempel is van éénen Geest,
En blaakt van ééne weelde.
In 't duizendstemmig Hallellied
Mengt elk zijn jubeltonen:
Zij wijken of bezwijken niet,
Zij deelen wonde en kroonen!
Want ranken zijn ze op ééne plant:
Als broeders staan ze, hand aan hand,
Die tot één Vader bidden.
Hier is noch vorst noch bedelaar:
Één heildisch voert hen tot elkaâr,
En Jezus is in 't midden.
Geen loert er bij zijn eigen goud:
't Is al van elk en allen,
Terwijl één broodboom jonk en oud
Zijn vruchten toe doet vallen!
Hun wenschen zweven óver 't graf;
Hun vrede daalt van Boven af,
Daar Boven ligt hun Eden:
| |
| |
Dáár is hun hart, dáár is hun schat,
Hun smeekgebeden vliegen uit,
En - Jakobsladders blinken;
En daaglijks groeit hun zielenbuit,
Bij 't hallelujah-klinken!
Hoe heilig straalt des Konings Bruid!
Gelijk een duive blinkt zij uit
Wat bloeit ze in stille majesteit,
Vol schoonheid en oodmoedigheid,
De jonge Kerk des Heeren!
Keer weêr, gij eerste Christentijd!
In de eerste lentestralen;
En Gij, die 't Licht der waereld zijt,
Doe weêr Uw heilgeest dalen!
(Vrij gevolgd.)
| |
Een Pinksterbede.
Daal nu met Uw reinste stralen.
Zoo als 't eerste Pinksterfeest
U bezielend neêr zag dalen,
Zielentrooster, Heilge Geest!
Zie, eendrachtig zijn wij samen
Zijn belofte is Ja en Amen -
Levenwekker, kom, ai kom!
| |
| |
Tintel ons door hart en aâren
Met uw heilige' ademgloed!
Tokkel, tot Gij àl de snaren
Onzer zielen trillen doet!
Geef den ouden, geef den jongen
Kracht en wijsheid meer en meer!
Nieuwe harten, nieuwe tongen,
Overvloeiend tot Gods eer!
Wil ons licht en liefde geven,
Zon van Liefde! Bron van Licht!
En vermeerder ons dát Leven,
Dat ook in den dood niet zwicht!
Geest der Waarheid! blaas daar henen,
Maak heel de Aard, door U beschenen,
Van des Heeren kennis vol!
Geest der Vrijheid! dat de keten
Onzer diensbaarheid verdwijn'!
En - getuig in ons geweten
Dat wij 's Vaders kindren zijn!
| |
Nog een Pinksterbede.
Ik bid U om geen waereldsch goed,
Maar om Uw Geest, o Heer!
Ai, stort hem met een pinkstergloed
In 't koude hart ter neêr!
| |
| |
Hij dale niet bij stormgebruisch,
Maar zachtkens in mijn ziel,
Daar ik, gevloden tot Uw kruis,
Hij blaze een vlam van teêrheid aan
In 't hart dat U behoort,
En doe mij 't zalig feestuur slaan
Hij schenke mij de zekerheid
Dat Gij mij heiligt en geleidt
Langs 't eenig-ware spoor!
Hij zij mijn baken aan de kust,
Mijn lichtwolk der woestijn;
En als mijn zonde mij ontrust,
Laat Hem mijn trooster zijn!
O Jezus! zie ontfermend neêr!
Verhoor! vernieuw! verblijd!
Is niet al 't Uwe 't mijne, Heer!
|
|