| |
III. Paschen.
Paaschmorgen.
De doodsklok weêrgalmt van den statigen Dom;
In 't bloeiende dal kaatst een juichtoon weêrom.
Het uitvaartslied zucht waar de doodsgroeve gaapt;
De leeuwerik jubelt: ‘Ontwaakt, gij die slaapt!’
Het lijk zinkt in de aard, die het dekt en zich sluit;
Het jeugdige groen breekt de grafzerken uit.
De sneeuwvlok versmelt, en de stroom heft zich op;
't Herlevende woud schudt den dauw uit zijn top.
En tusschen 't gemengeld gejuich en geklag
Geeft de Lente 't gevoel van een Opstandingsdag.
(Uit riehms Frülingsrosen, 8. 62.)
| |
Verrijzen.
Verrijzen! Heerlijke gedachte!
Welzalig die u mag verstaan!
| |
| |
Gij waait den kranke die versmachtte,
Als de adem van den Levende aan.
Een voorglans van des hemels weelden
Doet ge opgaan in dit heilig uur,
En juichend kleedt ge uw zinnebeelden
In alle vormen der natuur.
Het beekjen smelt zijn winterteugels,
De bloemen klimmen uit heur graf,
De vooglen schudden van hun vleugels
Een dauw van melodiën af.
't Geboomte heft, als palmenmeien,
De nieuw geboren takken op.
‘Hozanna!’ fluistren de valleien,
En ‘Amen!’ ruischt de heuveltop.
‘Hernieuwing!’ preêkt de jonge lelie;
Een Godsbelofte is 't kleinste blad;
De gantsche hof een Evangelie,
Een weg ten Nebo ieder pad.
Ja, zelfs de vlinder schijnt te roemen:
‘Ik spon mij stervende in mijn web,
Daar wekt me een hemel vol van bloemen,
En 'k zweef waar ik gekropen heb!’
De hoop der lente kleurt elk leven,
En groent zelfs over 't lijkgesteent'.
Wat droomgestalten zien we zweven,
Sints lang begraven en beweend!
Wat lofgebeden, frisch en teeder,
Gaan op in 's harten heiligdom!
De Jeugd der Ziele bloesemt weder,
En de Eerste Liefde keert weêrom!
In klank en kleur, beneên en boven,
Tot waar de blaauwe kimmen vliên,
| |
| |
Roept Aarde en Hemel tot gelooven:
‘Onsterflijkheid en Wederzien!’
Hoe zalig zal dat Opstaan wezen,
Als uit den schoot der eeuwigheid
Een Paradijshof is verrezen,
Die onvergankbre lommer spreidt,
Waar de eens gescheiden paren knielen,
Waar Jakob bij zijn Jozef rust,
Waar de aangebroken Lent' der Zielen
Den Boom der Menschheid wakker kust,
Waar alles heerlijk zal ontknoppen
Wat hier in 't Stof niet bloeien kon,
Waar elk gebroken hart zal kloppen
In koestring van Gods Liefdezon!
Waar ik u juichend weêr zal vinden,
Goede Englen op mijn pelgrimsbaan!
Gij, kort bezeetnen, lang beminden,
Die mij zoo vroeg zijt voorgegaan!
Waar 'k eindlijk, eindelijk! U zal groeten,
Mijn Heer, mijn Heil, mijn Levensvorst,
En grijpen Uw doorboorde voeten;
En zinken aan Uw broederborst!...
O Christen Paaschfeest! Dag der dagen!
Uw licht vertroost en heiligt mij:
Een andwoord Gods op al mijn vragen,
De rots van mijn geloof, zijt gij!
Gij maakt het graf een Hemelpoorte,
Aan d' uitgang van dit schaduwdal,
Den strijd des doods de weêrgeboorte
Voor 't leven dat niet sterven zal!
Het schijnbaar slapen is - ontwaken:
| |
| |
En als de zweetdoek 't overspreidt,
Voelt juist het oog zijn windsels slaken,
En - ziet des Hemels heerlijkheid!
Gij menschengeest, zijt onverganklijk:
't Is groot - en groot is 't, dat gij 't weet...
Maar wie zijt Gij, die, onafhanklijk,
De Vader aller Geesten heet?
Wie kent den polsslag van Uw leven,
O Gij, die eind hebt noch begin?
Wat schepsel kan den maatstaf geven
Voor zooveel Wijsheid, Macht en Min?
Gij buigt U zeegnend naar beneden,
Gij beurt het stof tot U omhoog:
O diepte van verborgenheden!
O afgrond, deinzende uit mijn oog!
Uw wezen, Heer! is niet te peilen:
Hier voelt de cherub zich een worm,
En 's menschen rede strijkt de zeilen,
Gelijk de zeeman in den storm.
Wij wagen 't staamlende U te prijzen,
Wij slaan Uw grootheid duizlend gâ:
Ver boven Sterven en Verrijzen,
Staat Gij, o God!... Hallelujah!
| |
Een Paasch-Kantate.
Wij naadren met onze offergaven
| |
| |
Waarin de Lijder is begraven,
Die ons den vrede schonk.
Wij leggen daar, met zalig beven,
Geen myrrhe of balsems neêr,
Maar heel ons hart en heel ons leven,
De dag werd nacht; de tempelzuilen kraakten,
De voorhang golfde, en scheurde van elkaâr;
De dooden in hun schimmenrijk ontwaakten;
Sloeg kloppende op heur borst, in nokkend rouwmisbaar.
En als de Heer zijn ziel had uitgegoten
Op de ijzren lans die door zijn zijde ging,
En, of Hem aarde en hemel had verstoten,
Vermoord aan 't vloekhout hing,
Daar naakte 't vriendenpaar den bleeken Kruiseling!
Zij beurden Hem al zachtkens naar beneden,
En balsemden de wonden van het kruis;
De blanke wade omwindelde Zijn leden,
De rotsgrot werd Zijn huis,
Waarop de nachtdauw weende, in 't avondwindgezuis.
Vloei nu, laat u niet bedwingen,
Stille traan, voor God geschreid!
Onder 't schreien wil ik zingen,
Heer! van Uw barmhartigheid.
Onder 't lijden, onder 't strijden,
Wil ik U mijn ziele wijden,
| |
| |
Tot door U de dag ontwaakt,
Die haar laatste banden slaakt.
Des Hoogsten raad is wonderbaar:
Maar de uitkomst heerlijk, hemelklaar!
De Heere was in 't graf in zachten slaap gegleden;
Hoe stoorloos rustten daar zijn uitgestrekte leden,
Na zooveel gruwzaamheên!...
Hij, op wiens wenk zich eens de Apostelen verdrongen,
De kreuplen huppelden, de stommen 't hallel zongen,
Een zevenvoudig zwaard doorboorde 't hart der Moeder;
Zijn Jongren vloden heen als lammren zonder hoeder,
De rotsman was vergruisd, de schoolvriend was verdwenen:
De luistrende Engel slechts ging door de grafzerk henen,
En hield de wacht bij 't Lijk.
Lijder, voor een korten tijd!
| |
| |
Zijn sluimring was Hem zoet, en balsem na de pijn!
Zijn moorders, die hun prooi tot in den dood nog haatten,
Zij repten, kruipend laf, zich naar Pilatus heen,
Omcingelden het graf met heidensche soldaten,
Zoo wilde de onmacht de Almacht weeren,
Zoo sloot de dood het Leven in!
Maar eeuwig blijft de raad des Heeren,
Wat vonden ook de haat verzin':
Hij weet de arglistigheid te buigen,
Zóó dat zij-zelf der waarheid moet getuigen!
Vreest d'Allerhoogste, den Vader der dingen!
Licht is Zijn kleed, en 't heelal Zijn gebied.
Wee, die d'Almachte Zijn staf wil ontwringen,
Alles regeert Hij, die alles voorziet!
De Engel aanbid' Hem, de dwaze bespot' Hem,
Alles is uit Hem en door Hem en tot Hem:
En op Zijn wenk stort de Boosheid in 't Niet!
Maar ziet, reeds draagt het morgengraauwen;
De nacht neemt afscheid van den hof,
Waar Gods Gezalfde slaapt in 't stof.
Daar naderen de droeve vrouwen,
Om - zoete smart! - de plaats te aanschouwen,
Waar heur gestorven Heiland ligt,
| |
| |
Om - zoeter nog! - zijn vriendlijk aangezicht
Met liefde-zalve en tranen te overdauwen.
Een plotselinge donder...
De bodem golft, en - zielontzettend wonder! -
Een Engel daalt, de grafsteen valt.
Sneeuwwit zijn zijn kleedren,
Straalt een bliksemgloed.
Ziet, de wachters wijken,
Struiklen voet voor voet!
Gij Heldenschaar, is dàt uw moed?
De Helden zijn als lijken!...
Maar tot de vrouwen klinkt een toon,
Of Davids harpsnaar ruischte:
Hij is het graf ontstegen.
De plaats waar de Heer heeft gelegen!’
| |
| |
Nog zochten ze heur rustenden Messia:
O zoete schrik! Hij was reeds opgestaan.
Hartroerend zacht sprak Hij de weenende aan:
Toen viel op eens de blinddoek van haar oog,
En 't schokte haar door hart en ader:
‘Nu vaar ik tot mijn God omhoog
En uwen God, tot mijn en uwen Vader!’
Den Jongeren, nog treurende om Zijn lot,
Verscheen Hij om hun vrede te verkonden;
Hij toonde hun de teeknen Zijner wonden,
En Thomas riep: ‘Gij zijt mijn Heer en God!’
De Heer verdreef den zielennacht,
Die onze groeve omwaarde!
Verlosten, juicht! De Heer omzweeft U.
Verheft Zijn hemelmajesteit!
Want Hij was dood, en ziet, Hij leeft nu
Van eeuwigheid tot eeuwigheid!
Hem is gegeven alle macht
| |
| |
Hallelujah, Jezus is verrezen!
Jezus leeft en bidt voor mij.
'k Heb voor dood noch helle meer te vreezen;
Mijn Verlosser streed mij vrij
Schachtend zucht mijn brandend zielsverlangen
Om de kroon der heerlijkheid te ontfangen.
Heer! ontsluit mij, naar Uw woord,
't Eeuwig bloeiend Palmenoord!
(Van verre naar von mayer).
| |
Paaschhymne.
Aarde en heemlen, hoort het aan!
't Moet uw wachtwoord wezen:
Al de zarken, al de zooden,
't Is een stem tot alle dooden:
Tusschen 't groen olijvenlof,
Ach, zij zien het licht ten halven,
't Breekt in traan bij traan -
| |
| |
Om het dierbaar lijk te zalven
Klinkt haar als een uitvaartlied,
Wie heeft myrrhe voor haar smarten?
En wie stoot van 't graf,
En wie wentelt van haar harten
Roerloos staan zij waar hij zonk.
't Leven straalt haar tegen
't Angstig oog blijft vruchtloos zoeken:
Zijn de windsels en de doeken -
En zij snikken, zielsbedroefd:
Slaapgroeve, in de rots gehouwen!
Zegt, o zegt het zijn getrouwen,
Waar heur Heiland bleef!’
Maar een glans der heemlen
Schrikt de vrouwen uit elkaâr:
| |
| |
En hun zilvren stemmen zweven,
‘Zoekt den Vorst van 't Eeuwig Leven
Denkt ge een lijk te vinden?
God, wiens Koningskind ik dien,
Jezus rees - zijn windselen vielen;
Sloeg den Vijand uwer zielen
Toen gij Hem verloren dacht,
's Vaders wekstem trof zijn ooren....
Doet het al zijn Jongren hooren:
't Zaligst wederzien bereid!
Hij zal straks verschijnen
Trekt Hem langs de groene wegen,
Met uw hallelujahs tegen,
Vrees en vreugd des Heeren
Brengt den droeven 't Englenwoord;
| |
| |
Om de trouwe Apostelschare,
't Hart te zalven met de mare, -
En daar staat, daar blinkt Hij,
Jezus-zelf, in zonnegloed!
Twijflende aan zijn voet?
't Is uw Meester, uw Messia,
Hoor, Hij noemt uw naam: ‘Maria!’
't Is zijn Koningsblik, zijn stem!
Palmen van 't herwonnen Eden
De oude slang is platgetreden,
Kust zijn kleed, gij Elven,
In aanbiddend zielsgenot!
't Beeld des Vaders-zelven
Volgt Hem, tot Hij, henenvarend
Als een breedgevleugelde arend
Opstijgt naar Gods Troon!
| |
| |
Met de last die Hij u geeft:
Duizenden, reeds half versteven
Zullen door en voor Hem leven,
Wij ook, Man van Smarten,
Die ons vrijkocht met uw bloed!
Wij ook, Koning onzer Vrede!
Deel ons al uw schatten mede,
't Doet ons hart geen schade,
Schoon ook de aarde aan gruizlen sloeg:
En, of 't lijkkleed ons omwikkel',
Bij ons: ‘Dood! waar bleef uw prikkel?
Komt dan, Broederscharen!
Ook òns Pascha is geslacht:
De oude windslen die u bonden,
| |
| |
Stapt dan uit het graf der zonden
In de schoot van 't Licht!
| |
Opstanding.
Als ge een dierbaar pand moet missen,
En uw hart in stilte schreit,
Neem dan al uw droefenissen
Met u mede in de eenzaamheid!
Dáár is 't, of een hemelbode
Balsem druppelt in uw smart,
Of op eens de lieve doode
Levende opstaat in uw hart.
Onder 't lommerloof der linden,
In den klaren zonneschijn,
In de fluisterstem der winden,
Schijnt hij u nabij te zijn.
Somtijds blikt gij rond u henen,
Of hij daar niet naast u staat,
Hij, wiens hand u onder 't weenen
Zachtkens over de oogen gaat.
O, veel schooner dan vóórdezen
Zweeft hij voor uw aangezicht: -
Want zijn doodswond is genezen,
En hij straalt van hemelsch licht.
O, veel trouwer dan te voren
Is hij voortaan u gewijd: -
Nooit is hij voor u verloren,
Want gij hebt hem nu altijd!
| |
| |
Ook de donkre ziel der droeven
Heeft heur Pascha, heerlijk schoon:
Hoeveel doôn we in 't hart begroeven,
Dáár herrijzen alle doôn!
Is de Liefde niet het Leven,
't Leven dat den dood verwint?
Eeuwig blijven ze u gegeven,
Die gij eeuwig, eeuwig mint!
(Naar aanleiding van een Sonnet van em. geibel.)
|
|