| |
| |
| |
Derde boek.
Christelijke feestzangen.
| |
| |
I. Nieuwjaar.
Op nieuwjaarsmorgen.
'k Heb mijn zangstem opgeheven,
Springbron van mijn leven!
Tijden komen, tijden gaan -
Christus, mij ten gids gegeven,
Zou ik jammren om mijn zorgen?
Duizend klachten raden niet
Wat Uw wijsheid houdt verborgen
Dieper dan de diepe stroomen,
Voert Uw hand de vroomen.
| |
| |
Gij hebt hun een heerlijkheid,
Stouter dan de stoutste droomen
Louter liefde zijn Uw werken:
Zij kent paal noch perken!
Voor de wondren, die zij sticht,
Dekken de Englen met de vlerken
'k Zal Uw goedheid eeuwig prijzen!
Meê mijn heil doen rijzen.
Waar 't Geloof Uw stem maar hoort,
Sneller dan de golven stoven,
Koning op Uws Vaders throon!
Weldra schenkt Gij die gelooven
| |
| |
| |
Een Nieuwjaarshymne.
Eer wij hun naadring ontwaren,
't Web onzer jonkheid reeds af;
En tusschen tranen en lachjens,
Stormen en zomersche dagjens,
Wandlen wij voort naar - ons graf!
Bloemen en doornen verflensen;
Wisslende droomen en wenschen
Zweven op d' adem van 't lot;
En onder zoetheên en zorgen
Predikt de nacht aan den morgen:
‘Niets is bestendig dan God!’
Boven alle eeuwen verheven,
Stort Hij een vonk van Zijn leven
D' eindigen boezem ons in;
En uit Zijn eeuwige gaven,
't Zij ze kastijden of laven,
Onder het dorren der blaâren,
Onder het bleeken der hairen,
Onder het snerpen der smart,
Lacht zij zoo zeker ons tegen,
Als bij gebloesemden zegen
En bij lente van 't hart!
Eere zij God in den Hoogen,
Die, van ontferming bewogen,
Christus, Zijn Eenige, ons schonk,
Die, toen wij redloos vervielen,
| |
| |
't Leven hergaf aan de zielen,
Eere zij God in den Hoogen,
Die, die van ontferming bewogen,
Alles ons schenkt met dien Zoon!
Voedsel en zielespijs tevens,
Kracht bij de worstling des levens,
En ná de worstling - een kroon!...
Zalig die Christus vertrouwen!
Looft en aanbidt Hem, gij Vrouwen,
Midden in blijdschap en rouw!
Angstige twijflaars geloofden,
Lasteraars bogen de hoofden
Op het gebed eener Vrouw!
Marthaas vol ijvrende zorgen,
Teedre Mariaas, verborgen
Achter de schaaûw van Zijn Woord!
Dient Hem! en kiest u dat ééne,
Dat, schoon een waereld verdwene,
U onontvreembaar behoort!
Looft en aanbidt Hem, gij Moeders!
't Onderpand uwes Behoeders
Glimlacht u toe van uw borst:
U ook heeft de Engel bejegend,
En ook uw naam is: Gezegend’,
Sints gij een zuigeling torscht!
Voedt Gij dien op tot Zijne eere!
Psalmzingt: ‘Wij dienen den Heere,
Ik, en mijn Kind, en mijn Huis!’
Dan, als de stormen ontwaken,
| |
| |
Kunnen zij 't wiegjen niet naken:
't Staat aan den voet van het Kruis!
Looft en aanbidt Hem, gij Wichtjens!
Gij, op wier blanke gezichtjens
't Beeld van uw Schepper nog gloort!
Al wat gij biddende stamelt,
Wordt door Zijn Englen verzameld,
Wordt door Zijn liefde verhoord!
Bij het gezicht van uw vrede,
Fluistert ons harte de bede:
‘Heer! maak ons hunner gelijk.
Want wie als kindren gelooven,
Opent Uw trouwe dáár Boven
Immers Uw zaligend Rijk?’...
Ja! wat geen ooge ooit bekoorde,
Ja! wat geen oore hier hoorde,
Ja! wat geen hart heeft vermoed,
Dát wordt het erfdeel der Zijnen,
Dáár waar de graven verdwijnen,
En waar geen zonde meer woedt!
Laat dan de scheemrende jaren
Snel als sekonden ontvaren,
Eeuwiglijk vast is Gods Woord!
En ieder tikjen in d' ader,
Voert ons den dageraad nader,
Dat ons Zijn Hemel behoort!
| |
| |
| |
Nog een Nieuwjaarshymne.
Komt, laat ons samen nederknielen
Voor Hem die ons geschapen heeft!
Hem zij de aanbidding onzer zielen,
Die 't Leven is en 't Leven geeft!
Hij strooit de jaren voor zich henen,
Gelijk de landman 't koren strooit.
De Tijden kwamen en verdwenen;
Der Tijden God verandert nooit!
O Heer! Gij waart van eeuwigheden,
En zijt tot in alle eeuwigheên!
Wij, die op aarde één span bekleeden,
Vergaan als 't gras voor onze schreên.
Hoe spoedig grijzen onze hairen!
Straks dreunt de laatste klepelslag.
Gij - telt één dag als duizend jaren,
En duizend jaren als één dag!
Maar ook Uw liefde, o God van zegen!
Is eeuwig, wijl Gij Liefde zijt!
Gij leidt ons op de rechte wegen,
Gij sterkt ons in den goeden strijd!
Gij toonde Uw godlijk welbehagen
Ons van den moederschoot af aan:
Gij hebt ons op de hand gedragen
En - wondren van genâ gedaan!
Schoon wij de starren tellen konden,
Uw gunstbewijzen telt niet één!
Wij - steeds vermeerdren we onze zonden:
En Gij - Uw goedertierenheên!
| |
| |
Als we in den geest al 't heil verzaamlen,
Dat Ge in één enkel jaar ons schenkt,
Dan buigen we ons in 't stof en staamlen:
‘Wie zijt Gij, Heer! dat Ge ons gedenkt?’
Waar zijn uw achtmaal duizend uren,
O Jaar? - Voorbij! voor goed voorbij!
Maar eeuwig zal de erinnring duren
Van Gods ontfermend medelij'.
Ik ben geringer, Heere Heere!
Dan al het heil dat mij weêrvaart:
Uw goedheid, die ik heden eere,
Is wèl een eeuwig danklied waard!
In 's Heilands naam kom ik U smeeken,
Vernieuw me Uw liefde in 't nieuwe jaar!
Laat me Uw vertroosting niet ontbreken!
Omring mij met Uw Englenschaar!
Breng mij terug van elke dwaling!
Maak mij van alle banden vrij!
En geef dat iedere ademhaling
Een lofzang Uwer liefde zij!
Laat me in Uw zegen mij verblijden,
Als mij de blijdschap heilzaam is!
Zoo niet - beschik mij kruis en lijden,
En - heilig mij de droefenis!
Laat mij geen waereldsch goed bejagen,
Dat met de waereld henendrijft,
Maar naar dien waren rijkdom vragen,
Die onverderflijk overblijft!
Versterk ons hart bij alle nooden!
Verkwik de ziel die angstig vreest!
| |
| |
Bescherm Uw Evangelieboden,
En zalf de Vorsten met Uw geest!
Wees gij der armen hulp en rader,
Der kranken arts, der zwakken staf,
Der weeûwen man, der weezen vader,
Ons allen - 't Leven uit het Graf!
En - moest dit jaar mijn laatste wezen,
Geef, dat het ook mijn beste zij!
Die àlle wonden kan genezen,
Hij balseme en geneze mij!
Wees, Heiland mij van God gegeven,
Het Licht, waar 't brekend oog op staart!
Dan wordt mij 't Sterven een Herleven,
De Dood een blijde Hemelvaart!
Vergelijk in knapps Evangelischer Liederschatz, VI. B., No. 2489.
|
|