| |
De val van Babylon.
(Openbar. XVIII.)
Ik zag een Engel nederdalen:
Des Heeren macht omgordde hem;
Hoe bliksemde zijn krans van stralen!
Hoe donderde zijn sterke stem!
‘'t Hoogmoedig Babel is gevallen!
Schrikgeesten zeetlen in haar wallen,
Démonen hurken er bijéén,
En al 't onreine nachtgeveugelt'
Ontplooit er 't lederen gevleugelt',
En giert er door haar bouwval heen.
Zoo strafte haar de hand des Wrekers,
Haar - van ontuchtigheid geblaakt,
Die door het vloeiend vuur haars bekers
De Volken dronken heeft gemaakt;
Haar - die de Koningen en Grooten,
| |
| |
Wellustig in haar arm gesloten,
In laffen sluimer heeft gekust;
Haar - die den koopliên dezer aarde
Een rijkdom uit haar ontucht gaârde,
Waarop des Hemels gramschap rust!’
En 'k hoorde een andre stem, als op een storm gedragen,
Losbarstende uit de wolk:
‘Deel in haar zonden niet, en deel niet in haar plagen,
Ga van haar uit, Mijn Volk!
Haar gruwlen hebben God in 't aangezicht gescholden:
Maar God gedacht haar schuld!
Hij wil, dat ge op uw beurt, gelijk ze ù heeft vergolden,
Verdubbel dubbel haar de ellenden die ze u mengde,
Pleng haar in d' eigen kelk, waar ze ù haar brouwsel plengde,
Betaal met felle wraak haar Godvergeten minne,
Den hoogmoed van haar hart,
Want altijd roemt ze nog: “Ik zit als Koninginne!
Nooit ken ik Moedersmart!”
Dies treft haar op één dag de volle straf des Heeren:
Pest, Rouw en Hongersnood;
Een zee van vlammend vuur zal haar tot asch verteren...
Want die haar richt, is groot!’
En 's waerelds Eedlen, die haar eerden,
En al de Koningen der aard,
Die met de Ontuchtige boeleerden,
Slaan de oogen schreiend nederwaart.
Zij zullen jammeren en rouwen
En bevende van verre staan,
| |
| |
Als zij den rook haars brands aanschouwen!
Zij zullen voor haar pijnen grouwen,
En heffen dus den klaagzang aan:
Nu de Heer haar in Zijn oordeel in één enkel uur vertrad!’
De koopliên der aard zullen rouwen en weenen,
Nu niemand meer koopt uit haar schat van weleer;
Haar zilver en goud, en haar kostbare steenen,
Haar paerlen, en byssus, zoo fijn en zoo teêr;
Haar zijde en haar purper, haar gloeiend scharlaken;
Haar vaten, gebeeldhouwd door konstige hand,
Die tintlen van staal, of van koperglans blaken,
Uit marmer gewrocht, of uit elefantstand;
Haar zalve, en kaneel, en welriekende koornen,
Haar wierook, en olie, en meelbloem, en wijn,
Haar lastvee en rundren, met sneeuwwitte hoornen,
Haar schapen en lammren, met wol van satijn,
Haar paarden, en waagnen, met daavrende wielen,
Haar rijkdom van slaven, en zuchtende zielen,
En al wat begeerlijk kan zijn!
Zoo heeft uw wellust-oogst gelogen,
En wat uw ziele maaide, is kaf!
Uw lekkernijen zijn vervlogen,
Uw pronksels vielen raaflende af:
Gij zult ze nimmermeer aanschouwen,
En trokken ze eens de koopers aan,
Die zullen jammeren en rouwen,
| |
| |
En bevende van verre staan;
Die zullen voor uw pijnen grouwen,
En heffen dus den klaagzang aan:
Die bekleed was met scharlaken, en met purper opgetooid,
Met een goudglans overtogen, met juweelen overstrooid!
Ziet nu, hoe de Heer haar schat
Met den voetzool Zijner sterkte in één enkel uur vertrad!’
En al wat op de waterwellen
Een roerpen in de vingren klemt,
De schippers en de bootsgezellen
Van ieder vaartuig dat er zwemt,
Zij riepen, bevende en verslagen,
Als zij van ver' den rookwalm zagen:
‘Wat stad was dezer Stad gelijk?’
Zij strooiden 't hoofd met asch en slijk,
En barstten uit in jammerklagen -
Een hartverscheurend treurmuzyk:
Die met duizend zeilen prijkte,
Uit haar overvloed verrijkte
Wat een schip in zee bezat!
Ziet, hoe haar des Heeren sterkte in één enkel uur vertrad!’
‘Gij hemelen, bedrijft nu vreugde!
Roept uit uw blijdschap over haar!
Zingt, hoe de Almachtige u verheugde,
Gij lang bedroefde Apostelschaar!
| |
| |
Barst los in dankbre jubelkreeten,
Gij Godgeheiligde Profeten,
Wier hart in ijvervuur ontstak!
Herhaalt uw lofzang allerwegen,
Nu God Zijn richtstoel heeft bestegen,
En tegen Babel vonnis sprak!’
Een Engel hief met sterke handen
Een rotsklomp als een meulensteen,
En wierp die, dwars door 't golvenbranden,
In d' open afgrond naar beneên,
En riep: ‘Zóó zullen ook Gods vingren
Het groote Babel nederslingren,
Tot dat zij sporeloos verdween!
Geen melodie der minnezangen-kweelders,
Bazuingeblaas noch smeltend luitakkoord,
Noch schelle fluit, noch klank van citherspeelders,
Wordt immer in uw muren meer gehoord.
Geen kunstnaar zal er meer zijn wondren scheppen,
Geen molenrad er meer zijn spaken kleppen,
Geen wimpel waait meer voor uw poorten uit!
Geen fakkelgloed zal door uw nachten blozen,
En nimmermeer herhaalt gij 't fluistrend kozen
Want gij hebt bij de koopliên der Heidnen gezeten:
Met uw zwijmelkelk hebt gij de Volken verpest!
En aan hen wreekt de Heer nu het bloed der Profeten,
Met het bloed aller Heilgen, dat de aard heeft gemest!’
|
|